Bruylofts-kost
(ca. 1645)–J. Smeerbol– AuteursrechtvrijBestaande in verscheyden zedighe en boertighe echts-gezangen, drink-liedjens, raadselen, rondeelen, lever-rijmpjens, en andere snakerijtjens, voor d'Aemsteldamsche jeughd opgeschaft
[pagina 131]
| |
'k Zieje hooft begint te gloeyen:
Schaapje, segme waartje deert,
Doetje buik zeer? 't zoume moeyen
Dat men u niet voort klisteert.
Ghy schijnt, soo waar, ik sweer 't,
Ghy schijnt, soo waar, ik sweer 't,
Ghy schijnt, soo waar ik sweer 't,
Heel oolik.
Meester Fobert is een molik:
Want hy kent geen kruid als gras.
'k Salje helpen: zijt maar vrolik.
'k Heb hier ooly in dit glas,
Die salje fix en ras,
Die salje fix en ras,
Die salje fix en ras, Genesen.
Lieve moer, ik heb, voor dezen,
Dit wel hondertmaal geklaart.
Schrik niet. Och! het moet soo wezen.
Roerje leen, zijt niet voorvaart,
| |
[pagina 132]
| |
Wat zoo, dat heeft een aard,
Wat zoo, dat heeft een aard,
Wat zoo, dat heeft een aard Mijn bekje.
't Is gedaan. mijn Engel dekje,
Daar op, dicht en warrem toe.
Wat zal 't zijn? kijk malle gekje,
't Glas is leeg, en ik ben moe.
Ai laatme los! wel hoe?
Ai laatme los! wel hoe?
Ai laatme los! wel hoe?
Stil Joosje.
'k Hoorje man. Vaar wel mijn troosje,
Houje ziek, en legje neer.
Slaap op dat klisteer een poosje;
Ligtlik koom ik morgen weer.
O bloed! ik kan de leer,
O bloed! ik kan de leer,
O bloed! ik kan de leer
Niet vinde.
| |
[pagina 133]
| |
Och! waar blijf ik? myn beminde
Fobert is al op de trap.
Wel de drommel, sat ik in de
Schoorsteen. Sla het bed op, knap.
Ik wed ik hem ontsnap,
Ik wed ik hem ontsnap,
Ik wed ik hem ontsnap, Dat 's seeker.
Zend hem naar een Apotecker
Om een slikpot. och! den bloed
Zal 't wel doen: hy is geen steeker,
En 't klisteeren is jou goet.
De duiker, dat koomt soet,
De duiker, dat koomt soet.
De duiker, dat koomt soet
En heerlik.
Nu vaar wel, en draagje eerlik.
Houje tegen Fobert bartz.
Eyscht de nood iets, dit 's je leerlik,
Zoek naar een ervaren Artz.
| |
[pagina 134]
| |
Leever.
Ik heb een oven daar geen Leever kan bevriesen,
Zijn 't al goe Soldjers die een stuk van 'er pook in de krijgh verliezen?
Leever.
'k Ben, moet ik Leeveren, te gruwelik geplaagt.
't Moet al een waits smotsje zijn dat vijf zulvre knoopen aan een scharlaken broek draagt:
Maar zy laat 'er van geen vaatse vincken aanraken:
Want yder luts kost een moye Rijxdaalder van los maken.
Aan een ouwt Wayman.
Wel buurman hebt gy naar het vinken noch verlangen
Naardien gy knippen soekt; of wilje miesen vangen?
Verhout dat goet zich mee ontrent de Staartmans steeg?
Of strooy 'er om de kool, u ouwe saatsak leeg?
Zoo doet het my niet vreemt dat gy so stijf gaat hinken:
Want soutje in zulk een Kuip, so moetje vleys wis stinken.
|
|