| |
Jeugts-vreugd:
Toon: Als bocxvoetje speelt met zijn pijpjen, &c.
VErmaaklikke maagden, lustig ga voort,
Aan 't zingen, aan 't springen gelijk het behoort:
Of schort'er noch yets so spreek maar een woort?
Zie daar, dat 's u voor, nu vollig ons na:
Wy willen aan 't schrillen; Hey lustig, sa, sa:
De bas en de veel, De Fluit en de keel,
't Is ellik zijn best; gun niemand gena.
| |
| |
De Bruigom heeft nu al zijn moeyten gedaan,
Wy vryers, wy stryers wy moeten'er aan;
't Is strax: och! mijn scheen,
Op kreupele beenen is 't qualik te gaan.
Maar juffers, al zijn wy soms dapper in ly,
Met graauwtjes en blauwtjes; gy zijt niet heel vry.
Dies steekje vol hartzeer al houje je bly.
Ia gy draagt al veeltijts het lastigste pak:
Dan steenje, dan weenje, dan benje heel zwak:
Een jongman is 't eer; dies vind hy gemak.
Maar juffertjes, seper, ik weetje noch raad,
Versoekje een broekje, bewijs, met de daad,
Zeg: ja, als hy 't vraagt:
| |
| |
Zo vindje het kluwen ten einde den draad.
Och! 't huwelix bedde geeft suikerde wijn:
Daar stoeitme, daar knoeitme, daar trektmen een lijn.
Veel beter dan duifend allenig te zijn.
Leever.
Dit Leevertjen is paars, het slacht de Spaansche vijgen:
't Is goet een kruydeniers winckel op te setten als men een
vijfel tot zijn stamper kan krijgen.
Leever.
'k Heb tandpijn: ja dat 's goet die Lever kan men zuigen:
't Zijn d'eelste naalden die wel steeken en niet buigen.
Leever.
Die Leever is so waar soo helder als een glas.
Dat niet een winckelknecht noch geen kassier de kas
Kon open doen voor het hun rijke meesters sagen:
't Beloofde land zou dan geen muscadellen dragen.
| |
| |
Pandmakers.
ZOekje vreugd en soetigheden,
Zuiker koeken, Spaansche wijn,
En wat kusjes; zijt te vreeden:
Want dit sal het schrob-net zijn.
Die tot tienmaal dese woorden,
Sonder missen, noemen kan,
Laet die vry: maar die' er moorden
Neem daar voort de boeten van.
Tien schuiten met klonten, met kooten, met kluiten.
Tien schuiten met klonten, met kooten, met kluiten.
Tien schuiten met klonten, met kooten, met kluiten.
Een so voort, tot tien reyzen, rad na elckander.
Of.
Een kote gronte, twee gronte koten,
Drie kote gronte, vier gronte koten,
Vijf kote gronte, zes gronte koten,
Seven kote gronte, acht gronte koten,
Negen kote gronte, tien gronte koten,
| |
| |
| |
Of.
Ik verkoopje een bosje van pimpernellen en van kale foncken en van kale kote foncken, hey wat segje! is de foncke kaal of is de kale kote foncke? Dit zult ghy dus gebruiken.
Ghy sult al 't gezelschap in 't ronde zetten, en aan d' eerste zegghen: Ik verkoopje een bosje van pimpernellen. Die moet het weer aan de tweede, de tweede aan de derde, zeggen, soo voort tot de leste die seyt het weer aan u: dan segt ghy weer tegen d' eerste: Ik verkoopje een bosje van pimpernellen en van kale foncken. Dit gaat weer van d' eerste tot de leste. Dan zegt ghy weer: Ik verkoopje een bosje van pimpernellen en van kale foncken en van kale kote foncken. Dit gaat weer om tot het aan u koomt. Dan zegt ghy: Ik verkoopje een bosje van pimpernellen en van kale foncken en van kale kote foncken: hey wat segje! als dit weer aan u is, soo zegt ghy: Ik verkoopje een bosje van pimpernellen en van kale foncken en van kale kote foncken; hey wat segje! is de foncke kaal? als dit weer aan u koomt, zoo moet ghy 't heel uit seggen: Ik verkoopje een
| |
| |
bosje van pimpernellen en van kale foncken en van kale kote foncken: hey wat segje! is de foncke kaal of is de kale kote foncke? dit moet weer rondt gaan: Wie hier in mist die heeft, zoo dikwils als hy mist, boeten of pand, naar dat ghy hebt bedongen, verbeurt.
Een soldaat tegen een moye meyt.
Ik zie my selven blind: wat schoonigheid is dit?
De wangen als een roos, en d'oogen als een gitt'.
Was dat de lombert ik zou, schoon het onse Wetten
Verbieden, daar terstont mijn degen in versetten.
Tegen een naak te Venus, van O.P.
O aller zielen dwang! o zuiver meesterstuk!
Verroer u lieve mond, en gun my dan 't geluk
Dat ik, voor Mars aan u mijn krachten mach bewijzen:
Want u volmaaktheid doet mijn Ioseph ree verrijzen.
|
|