| |
| |
| |
Minnetrek.
Toon: Floorida zoo het wezen mach, &c.
DE roos, die yders oogen lokt,
En hart en hand tot plukken tokt,
Staat rond-om in de doren:
Heur verw is schoon, heur reuck is zoet,
Heur waas, uitmuntend goet,
Mijn Silvia soo zijt ghy mee:
Vw' oogjes, vrundlik en gedwee,
Vaak als twee starren branden,
En dringen, deur de borst, in 't hart,
Daar zy de min, deur smart,
Gestaag doet water tanden.
Vw' koontjes zijn als uchtentmelck
Met bloed gestremt; vermits m' op elck
Het purper soo ziet bralle,
Dat yder minnaar, wen hy 't ziet,
| |
| |
Voor u, al weet hy 't niet,
Verwonnen, ne'er moet vallen.
Vw' lipjens, daar het Incornaat,
Hoe schoon het is, maar vaal by staat,
Sijn twee verweende bloemen:
Twee bloemen, daar de min om sweeft,
En zulck een lust in heeft,
Dat zy' er staag moet roemen.
Vw' Suiker-mondjen ebden vloeid
Van Nectar: och! ik ben geboeid.
In al die lieve strikken:
Maar 't is onmooglik vry te gaan,
Daar duifend strikken staan,
We Silvia, ik sta verstomt,
Wijl ghy, met soo veel gaven, bromt,
Hoe koomt 'et by, zeg, lieve maagd,
| |
| |
Om 's avonds wat te praten?
Hoe dikwils heb ik u gebe'en
Om me'e wat Boschwaard in te tre'en;
Wijl d'andre Harderinnen,
En Harders, by de klare bron
In 't koel en d'avont-zon,
Lief-koosen door het minnen.
Maar al mijn smeken was te loor,
Mijn Silvia gaf geen gehoor:
Heur hut was heur behagen.
Sy weygerd staag, hoe-wel beleeft;
't Schijnt zy geen me'ely heeft,
Al hoortz' 'er Harder klagen.
Mijn Silvia, ai vlucht geen meer:
Want al te schuw verkleint u eer,
Soo zal de Liefde u, tot uw lof,
Als Phillis, in 'er Hof, Mef Maagden pallem kronen.
De Roos, die yders ogen lokt, En hart en hand tot plukke tokt,
| |
| |
Staat rond-om in den dooren:
De schoonste maagden, die men vind,
Sijn veeltijd ziende blind,
En luistren, zonder hooren.
Leever.
Dit Leevertjen, zie daar is ronder dan een boontje.
'k Heb een gortvruchte vryster: want ze feyt, als ik er zoen: gortloontje
Leever.
Die Leever is voor wis van een beroyde vinck.
'k Heb een beleefde vryer: want hy klopt, al staat de deur op de klinck.
Leever.
Ik heb een heel qua mond, hoe sou ik Leever eeten.
Ik moet men wijf, als ik met'er plokhair, de slagen by vierendelen toe meeten.
Of anders, wortse quaat, dan denck ik 't is geen noot,
Wy houden't beste huis als ik haar sla en stoot.
| |
| |
Raadsel.
Mijn lief ik ken een ding: maar seg eens kenje 't mee,
't Is glad en blanck van buik, en bleekrood in de snee.
Aan een prijkende Bruid.
Hoe stemmig kanz''er houwen?
Hoort nu noch veel, noch fluit.
Dus spijtig moer? wel trouwen!
Hoe proncktze met'er bouwen.
Aen een schrayende Bruid.
Kint, huilje? wel hoe dus!
| |
| |
Kind huilje? wel hoe dus!
Schep moed; wat 's aan een kus?
Het zoenen breekt geen leden.
Zijt toch getroost tot flus.
Kind huilje? wel hoe dus,
Of is 't door vrolikheden.
|
|