Beschrijvinge van het magtig Koninkryk Krinke Kesmes
(1976)–Hendrik Smeeks– Auteursrechtelijk beschermd4. Krinke Kesmes en de kritiekToen G.D.J. Schotel ruim honderd jaar geleden zijn Vaderlandsche volksboeken en volkssprookjes publiceerde,Ga naar voetnoot78) noemde hij daar terloops ook ‘de Beschrijving van het koningryk Krinke Kesmes’ zonder overigens op de tekst nader in te gaan of de naam van de auteur te vermelden. Die geringe aandacht zal wel samenhangen met Schotel's onjuiste veronderstelling dat het boek in kweste ‘nimmer populair’ geworden is. In werkelijkheid bestaan er, zoals onze bibliografie laat zien, minstens zes verschillende drukken van Krinke Kesmes, verschenen tussen 1708 en 1776. Daarnaast werd onze tekst nog geheel of gedeeltelijk in het duits bewerkt, van welke bewerking eveneens diverse edities bekend zijn. Hoewel al deze uitgaven thans uiterst zeldzaam zijn, mogen we Krinke Kesmes toch een veel- | |
[pagina 52]
| |
gelezen boek noemen. Een uitlating van J. Buma - zelf auteur van een imaginair reisverhaal - uit 1753 getuigt nog van een bijna spreekwoordelijke bekendheid van het eiland Krinke KesmesGa naar voetnoot79) In de loop van de 19e eeuw echter geraakte het werk van Smeeks geheel in vergetelheid. Illustratief voor die onwetendheid was de, nota bene nog gunstige kritiek ook, die Hermann Hettner in 1862 ten beste gaf. Hettner wist niet dat de duitse bewerking van de El-Ho-episode onder de titel Der Holländische Robinson terugging op een nederlands origineel uit 1708. Hij meende met een hollandse navolging van Defoe's meesterwerk te doen te hebben. Niettemin stelde hij Der Holländische Robinson ver boven vergelijkbare duitse Robinsonades: ‘Er erreicht zwar auch nicht die Poesie Defoe's, aber er hält die eigentliche Robinsonstimmung fest. Er beruht unzweifelhaft auf wirklich Erlebtem und erzählt es schlicht, frisch, mit liebevoller Kleinmalerei und darum herzgewinnend’. Beter geïnformeerd dan Hettner of Schotel was de bekende bibliograaf Hermann Ullrich. In zijn Robinson und Robinsonaden (1898) vinden we voor het eerst een op autopsie berustende beschrijving van de eerste druk van Krinke Kesmes alsmede van verschillende duitse vertalingen c.q. bewerkingen. Ullrich signaleerde bovendien de aanwezigheid van Smeeks' Handex. in de K.B. Den Haag. Het is bijna gênant te zien hoe Jan ten Brink in zijn Romans in proza (1899-1901), kennelijk zich baserend op Ullrich, argeloze lezers op een dwaalspoor zet. Volgens Ten Brink bevat het Handex. ter K.B. ‘vele ontboezemingen van Nicolaas ten Hoorn’, hetgeen een verkeerde interpretatie is van Ullrich's notitie: ‘Das Exemplar der Königl. Bibliothek im Haag enthält auf eingehefteten Blättern zahlreiche handschriftliche Zusätze des Herausgebers’. Bedoeld was natuurlijk Smeeks, zogenaamd uitgever van de geschriften van Juan de Posos. Wanneer Ten Brink beweert dat er niets gebleken is ‘van eenige belangstelling ten onzent in dit boek’ schrijft hij Schotel na. Maar al deze gebrekkige informatie verhinderde Ten Brink niet om een ongunstig oordeel te vellen over Krinke Kesmes, of liever gezegd over de ingevoegde proto-Robinson (over de rest spreekt hij niet): ‘Dit alles ziet er uit, alsof een historisch | |
[pagina 53]
| |
voorval is ingelascht, maar aan de mededeeling ontbreekt levendigheid en letterkundig talent.’ Wat genuanceerder kritiek op het verhaal van El-Ho laat Staverman in 1907 horen: ‘De stijl is slordig en dor, kroniekachtig; toch wordt er meermalen met levendigheid en treffende eenvoud geschilderd.’ Het boek als geheel noemt hij een ‘zonderlinge mengelmoesachtige fictie’. Leverde Ullrich in bibliografisch opzicht pionierswerk, aan Staverman komt de eer toe van de grondslag gelegd te hebben voor de wetenschappelijke studie van Krinke Kesmes. In zijn proefschrift over Robinson Crusoe in Nederland gaf hij niet alleen een gedetailleerd overzicht van de inhoud en een juiste plaatsbepaling binnen het geheel van 18e-eeuwse Robinsonaden, maar ook begreep hij dat het de schrijver bovenal te doen was om ‘een uiteenzetting van de wijsheid en den godsdienst in het verdichte Zuidland.’ Met het oplossen van de anagrammen Kesmes, Nemnan en Wonvure leverde hij verder een belangrijke aanzet tot de interpretatie van Smeeks' werk. Het zou echter tot 1925 duren voordat Staverman zich opnieuw met Krinke Kesmes zou bezig houden. Voorlopig was het woord aan de historici G.J. Hoogewerff en S.P. L'Honoré Naber. Vooral de eerste heeft gedurende enkele decennia zijn stempel gedrukt op het Krinke Kesmes-onderzoek. Daarbij valt meteen al op dat de aandacht van Hoogewerff, L'Honoré Naber en hun gevolg (waaronder de amerikaan Lucius L. Hubbard een merkwaardige rol speelt) vrijwel uitsluitend geconcentreerd blijft op de episode van de achtergebleven scheepsjongen uit Krinke Kesmes.
Het begon in 1909 met Hoogewerff's zeer uitvoerige studie: Een nederlandsche bron van den Robinson Crusoe. Die titel was programmatisch: we zagen al hoe de schrijver met het aanwijzen van allerlei parallellen aannemelijk probeerde te maken dat Defoe zich door Smeeks' proto-Robinson had laten inspireren. Hoewel Hoogewerff niets wenste af te dingen van de superieure kwaliteit van Robinson Crusoe, achtte hij toch ook de El-Ho-episode in Krinke Kesmes allerminst dor of vervelend: ‘Het is of de schrijver zelf in de episode onder de bekoring van zijn stof is gekomen, daar hier zijn stijl aanmerkelijk levendiger wordt, dan doorgaans in het boek 't geval is.’ (Hoogewerff 1909, p. 386). In tegenstelling tot Hettner meende hij, althans in het geciteerde artikel, dat Smeeks ‘de geschiedenis van 't verblijf van den scheepsjongen op een onbewoonde kust heeft verzonnen.’ (p. 391). Wat de aantekeningen in Smeeks' Handex. betreft sloeg hij de plank wel danig mis door te schrijven dat daaruit duidelijk de Carte- | |
[pagina 54]
| |
siaanse gevoelens van de auteur zouden blijken, gevoelens ‘die ook in Krinke Kesmes zelf reeds merkbaar waren’ (p. 389). L'Honoré Naber's opstel in Onze Eeuw, jrg. 1910, sluit tot in de titel toe, bij dat van Hoogewerff aan. De verdienste van de bijdrage van eerstgenoemde - specialist op het gebied van onze maritieme geschiedenis - ligt in het bronnenonderzoek. Dank zij L'Honoré Naber kreeg de historische contekst van Smeeks' verhaal scherper contouren. Hij stelde bijv. vast, dat de schrijver voor zijn Robinsonade gebruik had gemaakt van het in 1701 gedrukte journaal van De Nyptang. Maar nu rees eigenlijk een nieuw probleem. Zolang men had aangenomen dat Krinke Kesmes geheel op fantasie berustte, was er om zo te zeggen niets aan de hand. Eenmaal een historische kern ontdekt werd de vraag waar de grens lag tussen fictie en werkelijkheid. L'Honoré Naber opperde in zijn artikel de mogelijkheid dat het verhaal van de vermiste scheepsjongen op een authentieke gebeurtenis (in het ongedrukte journaal van stuurman LeemanGa naar voetnoot80) verteld) gebaseerd zou zijn. Van meer belang was zijn poging om iets over de persoon van H. Smeeks te weten te komen. Met klem van argumenten wist hij aannemelijk te maken dat de auteur met het zeemansleven vertrouwd moest zijn geweest om hem vervolgens te identificeren met de Meester: ‘wat zou ons nu nog beletten in den onder-Meester van de “Essen” (die van Overyssel geboortig was) den auteur zelven te zien, die zich in zijn nadagen te Zwolle als chirurgijn nederzette en die een zoo sprekend “Overysselsch” schreef, dat zijn werk door den uitgever moest worden verbeterd?’ (p. 431). Het is een veronderstelling die door Staverman in zijn Nieuwe Taalgids-artikel van 1925 zonder discussie werd overgenomen en die sindsdien nooit meer is aangevochten. Vreemd genoeg heeft ook niemand het meer nodig gevonden om alle tekstuele argumenten die voor zulk een identificatie pleiten bij elkaar te zetten. De vele artikelen en artikeltjes over de relatie Krinke Kesmes - Robinson Crusoe hoeven ons, na wat dienaangaande in paragraaf 3.3. reeds gezegd is, nu niet meer bezig te houden. Een uitzondering wil ik maken | |
[pagina 55]
| |
voor het curieuze boek van Lucius L. Hubbard, een engels-nederlandse tekstuitgave van de El-Ho-episode met uitvoerige inleiding, fraai gedrukt, rijk geïllustreerd, en nog wel opgedragen aan het nederlandse volk. Hubbard was een hartstochtelijk Robinson-collectioneur - zijn verzameling berust thans in de bibliotheek van de University of Michigan, Ann ArborGa naar voetnoot81) -, helemaal bezeten van de gedachte dat hier dè bron van Defoe's roman was opgespoord. Alle hele en halve vermoedens van Hoogewerff werden in de ogen van Hubbard tot evenzovele zekerheden. Een door L'Honoré Naber in een particulier schrijven gedane suggestie dat wellicht tijdens de expeditie van Willem de Vlamingh een scheepsjongen, Sjouke Gabbes genaamd, op de westkust van Australië zou zijn achtergebleven, was voor Hubbard voldoende om deze scheepsjongen tot titelheld van het El-Ho-verhaal te promoveren. Maar genoeg, de sneerende kritiek is Hubbard niet bespaard gebleven. Intussen kreeg een nederlands boek uit de 18e eeuw dank zij hem de internationale respons die het anders wellicht nooit zou gehad hebben. Vergeleken met Hubbard's apologie doet de biografische studie van de kerkhistoricus J.C. van Slee, De auteur van Krinke Kesmes (1929), weldadig-zakelijk aan. Hij kwam daar met geheel nieuwe gegevens voor de dag over de opschudding die Smeeks' boek binnen de gereformeerde kerk van Overijssel had teweeggebracht. Zijn onderzoek naar de op Krinke Kesmes verkondigde godsdienstige opvattingen leidde hem tot de volgende konklusie: ‘Wat nu Smeeks' bedoeling met de uitgave van zijn boekje geweest mag zijn, het wil mij toeschijnen, dat hij daarin veeleer zijne vrijere en van de kerkelijk geijkte gevoelens afwijkende meeningen aan den man heeft willen brengen, dan aan het leesgrage publiek een avonturiers-roman, in dien tijd zoo gezocht, aan te bieden.’ (p. 55). Lijnrecht hiertegenin verklaarde Hoogewerff dat ‘Wij tegenwoordige menschen’ in die ‘uytblinkende goddeloosheid’ van Smeeks weinig belang meer konden stellen: ‘wij - aldus Hoogewerff - nemen het Koningrijk Krinke Kesmes vooral ter hand, wijl daarin, bij wijze van zelfstandige | |
[pagina 56]
| |
episode, het levendig verhaal voorkomt van de scheepsjongen, die op de onbewoonde kust van Australië (...) achtergebleven, daar precies als Robinson Crusoë, in de eenzaamheid zijn bestaan dragelijk maakt tot eindelijk aan zijn gedwongen afzondering een eind komt.’ (Hoogewerff 1930, p. 225-226). Het oude refrein? Toch niet helemaal. Het lijkt alsof Hoogewerff na zijn eerste studie over Krinke Kesmes uit 1909 alle voorzichtigheid uit het oog verloren had, telkens meer het slachtoffer wordend van eigen hypothesen. Zijn opstel Hendrik Smeeks, geschiedschrijver der boekaniers (1930) vormt hiervan een verbijsterend voorbeeld. Ter illustratie één citaat nog: ‘Hendrik Smeeks werd in het jaar 1643 of 1645 geboren en wel in de buurtschap Broeckhuyzen, niet ver van Zwolle. Zijn ouders waren onbemiddelde boerenarbeiders.’ (p. 227). Deze op apodiktische toon gegeven informatie berustte van A tot Z op identificatie van de auteur Smeeks met de figuur van de El-Ho. Smeeks zou, volgens Hoogewerff, eigen ervaringen als scheepsjongen van ‘de Waeckende Boey’ verwerkt hebben in zijn Robinsonade. Herinneren we er nog even aan dat Hoogewerff in 1909 een geheel andere mening bleek toegedaan. Maar goed, die stelling: El-Ho is alter ego van Smeeks zelf - vormt enkel maar een aanloopje voor een veel gedurfder thesis: Smeeks zou jarenlang verkeerd hebben onder de beruchte boekaniers, hij zou daar het vak van scheepschirurgijn geleerd hebben, om tenslotte onder het pseudoniem Exquemelin zijn ervaringen temidden van die rabauwen te beschrijven in het befaamde boek De Americaensche Zee-Roovers uit 1678. Hoogewerff's voornaamste troef voor deze hypothese was de ingenieuze vondst, dat de zonderlinge naam Exquemelin kon worden opgevat als een anagram van ‘Enrique Smeex’, analoog aan de wijze waarop de naam Hendrik Smeeks ligt opgesloten in Krinke Kesmes. Men weet hoe afdoende L.C. Vrijman in 1932 deze ballon heeft doorgeprikt, zij het niet zonder zelf ongewild nieuwe verwarring te stichten door het ten tonele voeren van een verkeerde Smeeks. Na Hoogewerff en Vrijman is het lange tijd stil geweest rond Krinke Kesmes. Ook Staverman's bijdrage aan het Overijssels jaarboek van 1950 was niet meer dan een resumé. Het is pas Mevr. Thijssen-Schoute geweest die in haar onvolprezen Nederlands cartesianisme (1954) weer de gedachteninhoud van Smeeks' boek centraal heeft gesteld. Haar oordeel daarover was niet mals en naar het ons voorkomt ook niet helemaal billijk. Helaas bestendigde zij het misverstand omtrent Smeeks' Amsterdamse verleden. Veel bonter maakte het in 1958 de Zwolse archivaris Thom. J. de Vries, toen hij Hendrik Smeeks opnieuw slachtoffer liet worden van een persoonsverwisseling, de zoveelste. | |
[pagina 57]
| |
De geschiedenis van het Krinke Kesmes-onderzoek heeft veel weg van een comedy of errors, niet minder bizar dan het boek en de man waar al die vergissingen aan te wijten zijn. Onder zulke omstandigheden mag niemand de illusie hebben dat nu het laatste woord over het magtig Koningryk gezegd is... |
|