| |
| |
| |
De erftante.
Een Enkhuizer vertelling.
Mummelend en dor zat ouë Katrijn dagelijks tusschen haar manden met groente en fruit, en al-breiend, keek ze nu en dan over de schildpadden-randjes van haar groote bril, naar de frissche foksia's in haar vensterbank. Haar voeten in de spitse muilen stonden rustig en pal op de witgeschuurde stoof, en in haar keel zwol nu en dan met een dof en eentonig geneurie een psalmdeun.
De zoldering, donker-rood geverfd en geschraagd door balken stevig als galgenpalen, stond knoestig over Katrijn's gebogen hoofd. In de gekerfde wanden waren hooge vensters en achter de groen-geworden ruitjes hingen bonte speelprenten, speten met gerookte visch en trissen roode zakdoeken-voor-manslui.
Aan de gewitte wanden praalden bont, warrig en verweerd: groene testen en roode vergieten, bekers, pullen en poppen. Turf stond er gestapeld naast een wit geschuurd trapje en boven het hoofd van Katrijn hingen: houten piassen, heiboenders en worsten.
Katrijn keek nu en dan peinzend haar winkeltje
| |
| |
rond, de brei-pennen klikten, haar schrompele handen bewogen bedaard over de ruig-wollen kous en uit het donkere zijkamertje, waar tuinspiegels blonken, klonk aldoor - effen en dof - het versleten getik van een ouë klok.
Als de deurbel, grof en galmend, luidde, keek Katrijn glimlachend op van haar werk, klom zedig van haar hooge zetel en bediende uiterst langzaam, maar zéér vriendelijk, haar klantjes. Katrijn's tred was moeizaam en haar handen beefden. Als ze gedoken en geluidloos, in haar vaal-zwarte kleed, onder haar vaal-zwarte muts, door de schemer van haar sombere huis ging, leek ze - een dolende geest...
* * *
Maar Zondags als ze ter Kerke ging, was ouë Katrijn - inééns de rijkste vrouw uit de straat. Dan had ze een luifel-hoedje op van zwaar-satijn en een slippe-doek om van zij. Ze droeg juweelen bellen in haar geel-witte ooren, twee snoeren granaat-roode kralen rond haar pezige hals, vier breede ringen met flonkerende steenen aan haar knokkelige vingers, en onder haar arm, op de heup, een zwaar psalmboek in zwartfluweelen band, met dikke gouden krammen. En als ze dan weer langzaam, gebogen, devoot en stram-van-het-zitten, de Kerk uitkwam, ging
| |
| |
ze temidden van haar verwanten. Daar waren de zoons van haar lang-overleden broers: Freek de slager en Flip de bakker, Bregt Lang en Guurt Ras, twee ouë nichten, die op een hofje woonden, Dook de Voorlezer, een statig man, haar zuster's zoon, en Mietje, zijn welgedane vrouw... Dàn de vischventer Jan Groenindewei en zijn dochter Marie, een achterneef en een ná-àchter-nicht...
Katrijn glimlachte bij hun paaiende woorden, haar slippe-doek glom van de zon, haar sieraden glinsterden, en in haar half-geloken oogen was - de flonkering van haar jeugd.
In het zijkamertje, waar de blinkende tuinballen achter 't kleine groene venster hingen, dronk ze koffie met de familie. Ze knikte: ja-a..., en ze glimlachte: ja-a... op àl wat er beweerd werd, maar als het gesprek dan onverhoeds op - wereldsche voordeelen kwam, herinnerde Katrijn zich dat het Zondag was: de dag van God. Ze hief dan plechtstatig 'n vinger op, en zei met donkere stem: ‘Laat ons daar héden van zwijgen, mijn kinderen! En bedènk: geen óógenblik adem kan je met geld - van d'eeuwigheid koopen.’ Nog als ze zoo sprak, tastten haar dorre vingers over de zware reticule die aan een gouden ketting, twee palm beneden haar rechter heup hing. ‘Geen - seconde - adem...,’ herhaalde ze ge- | |
| |
rekt en ze voelde langs de beugel of de knip wel goed gesloten was en in de donzen beurs klonk zwaar - het verschuivende geld...
De neven en de nichten, de àchterneef en de ná-àchternicht knikten stram, ze persten de lippen en hieven de oogen en keken zéér vroom.
Dook - die immers ook Voorlezer was - en Mietje zijn vrouw, trokken toch de strakste gezichten.
* * *
Maar als Dook en Mietje, het laatst van allen, scheidden van Katrijn, bespraken ze op de weg naar huis, met zachte stemmen, hoeveel geld Meuje Katrijn toch wel hebben zou en hoe ze het wel belègde..., hoé haar uiterste wil wezen zou en wie het meest van haar zou erven.
Dook trok de brauwen hoog-op en hij zei: ‘Haar zaakje is wel buitengewoon door de goede God gezegend...’
Mietje knikte en ze glimlachte met een gerimpeld mondje, haar oogen glinsterden. Ze dacht aan Meuje's blinkende oorhangers, aan de roode snoeren en de kostelijke ringen... ‘Die haar in huis krijgt,’ zei ze listig, ‘die heeft de mééste kans op 't gróótste deel’.
Dook was een sluw man en hij begreep... ‘Ze is te ver op jaren om alleen te wezen,’ mijmerde
| |
| |
hij. ‘En... en-ne... ze is al zoo oud, lang zal ze niet meer leven, dùsse...’
* * *
De volgende dag toen ouë Katrijn weer in haar vaal-zwarte jurk, onder haar vaal-zwarte muts, tusschen haar manden met groente en vruchten zat - kwam Dook. Hij bracht een doos met room-soezen mee en een groote ruiker duizendschoon.
‘Meuje...,’ groette hij met onvaste stem en hij overhandigde haar de gave met streelende oogen. Katrijn glimlachte. ‘Dâ's aardig,’ prees ze, en - haar stem klonk meewarig. ‘Och... och dâ's aardig, maar - water na' de zee, jongen, water na' de zee...’
‘'t Is een geringegheid,’ weerde Dook.
Meteen luidde, grof-galmend de deurbel. 'n Klant schoof binnen, en Katrijn stende stram uit haar leunstoel, en bediende met haar vriendelijkste mond... Al-glimlachend en - al-kùchend slifte ze de wit-geschuurde treedjes van het trapje op, woog, moeizaam-bukkend, peulen in haar doffe weegschaal en knielde steunend bij de turf. Haar knieën schokten, haar voeten zwikten en haar kromme schouërs beefden. Als Dook haar dan eindelijk te hulp kwam, verwierp ze dat
| |
| |
maar traag. ‘Oche - n'oche... kàn - nog - wèl...’
Maar Dook met een herinnering aan de preek-van-gister, dacht: ‘Héden is het de wel-aangename tijd...’ En listig als hij was, begon hij, toen de talmende klant eindelijk vertrokken was, allereerst met vorschende oogen te praten over de man-van-een-Bank, die er van-door was met de zuinig-gespaarde penningen van de kleine-luiden die hem vertrouwden. Dook werd rood tot in zijn hals bij Meuje's spottende blik, en zijn oogen knipperden. ‘'t Ar-me zweet-en-bloedgeld...’, teemde hij.
Katrijn trok haar schouders op.
‘Moeten ze dàt maar nèt als ik op vaste goederen geven,’ zei ze beslist, en begon dan aandachtig haar room-soezen te eten.
Boven haar vale hoofd hing in een kluchtige draai een houten pias en het leek of hij langs de rookworsten en heiboenders heen, schaterde om Meuje...
Dook schoof dichter op haar toe, en hij zei met overreding in zijn vleiende stem en zéér plechtig: ‘Meuje, óók een stevige ouderdom heeft steun noodig, en-ne 't werk in de winkel valt je zwaar, Meu-je. Je moest nóu je gerief nemen Meu-je, en bij ons komen inwonen, bij ons bevoorbeeld.’ Dook zweeg daar en hij wachtte met gespalkte
| |
| |
oogen - het antwoord.
Maar Meuje glimlachte: ‘Oche-n'oche... ik - kan - nog - wè-èl...’
* * *
Toen de overige verwanten, door een toeval, van Dook's voorstel hoorden, kwamen ze beurtelings - óok met room-soezen, bloemen en eenzelfde voorslag. Freek de slager zei: ‘Je kan beter bij ons dan bij Dook inwonen, Meuje, we hebben een kamer op de zuierzon en een héérlijke tuin - Dook's huis is te vochtig.’
Flip de bakker zei: ‘Je kan wezenlijk toch beter bij òns komen, Meuje, dan bij Dook of bij Freek. We hebben een droog warm huis en de oven is goed voor je rheumatiek.’
De nichten Bregt Lang en Guurt Ras zeien: ‘Béter was je bij ons dan bij Dook of bij Freek of bij Flip, wij hebben geen kinders, bij ons is het rustig...’
En Jan Groenindewei zei: ‘Me dochter Marie, die-eh... die ver-g-góódt je gewoon, Meuje. Het zal bij ons wezen: mondje wat lust-je en hartje wat wil-je. Je kan beter bij ons wezen dan bij Dook of bij Freek of bij Flip of bij Brecht of bij Guurt...’
En Meuje glimlachte: ‘Oche-n'oche... ik - kàn - nòg - wè-èl...’
* * *
| |
| |
Maar een jaar daarna zat Katrijn toch in het warmste kamertje, bij Dook, tusschen haar eigen meubeltjes. Ze had er een donzig bed, keurige spijs en een teedere verzorging.
Eéns - op zijn naamdag - wenkte ze Dook en ze lei met een kluchtige glimlach, vijftien banknoten, èlk van honderd gulden, voor hem, op de tafel, neer. ‘Koop een kleinigheid voor je, me jongen,’ zei ze loom. ‘Het is het geld van me ouë huis.’
En Dook werd rood tot in zijn hals onder Katrijn's raadselachtige blik en hij stotterde: ‘De g-goede God z-zal het je...’
Maar Meuje wéérde... ‘Och, het is een geringegheidje, me jongen, 'n ge-ringeg-heidje.’
En Dook, als hij de biljetten haastig in zijn jas stak, dacht aan de rijke erfenis, en ìn de keuken walste hij met zijn welgedane Mietje.
* * *
De verwanten dàn, om Meuje's voorkeur, heimelijk wrokkig op Dook, kwamen gedurig met paaiende presenten, bij haar. En Meuje Katrijn zei telkens op een meewarige toon: ‘Dâ's aardig..., och-och dâ-'s áárdig, maar - water na' de zee... me kinderen, water - na' - de - zee.’ En ze knikte: ja-a... en ze glimlachte: ja-a... op àlles wat ze zeien. Soms sprak ze ook, met gedempte stem, van haar panden en perceelen, haar
| |
| |
geld en haar uiterste wil. Maar onbescheiden vragen, hoe kinderlijk ze ook klonken, negeerde ze met een frons, met klein genepen oogen en een spits mondje......
En de verwanten keken naar Dook en Dook keek naar de verwanten en ze dachten over en weer, wie van hen, toch wel haar zaken beredderen zou bij de notaris.
* * *
In de langzame jaren die voorbij gingen, glimlachte Katrijn al-slaperiger. Eens zei ze tegen Freek de slager: ‘Me jongen, je woont daar niet goed aan de zonne-kant van die heete straat. Lèt op: als Meuje eenmaal onder de groene zoodjes leit...’
Freek bloosde tot in zijn ooren en hij zei: ‘Och - Meu-je...’
Meteen bedacht hij schamig dat hij haar al tweemaal met leege handen bezocht had en in de avond bracht hij haar een sappig lendestuk en een groote glazen pot met pekelworst.
Tegen haar achterneef, Jan Groenindewei, zei Meuje eens op een gedempte toon: ‘Je zal nog 's aan de waterkant wonen, me jongen, aan - de - waterkant...’
En de achterneef bloosde tot in de top van zijn neus en hij prees haar zéér. ‘Meuje... je benne toch zoo'n goeie ziel...’
| |
| |
Meuje at met smaak van de gerookte zalm die hij haar bracht en ze zei: ‘Och het is 'n geringegheidje, me jongen, een ge-ringeg-heidje.’
- En Meuje at en dronk en sliep... en Meuje rook met toegeknepen oogen aan de bloemen die men haar bracht, en Meuje's glimlach werd al slaperiger...
Jaren duurde het zoo.
Maar op een morgen, toen Dook's vrouw haar wekken kwam, lag Katrijn, stijf en koud, tusschen de warme dekens, en op het doode gezicht was nòg - die slaperige glimlach.
Dook was dan, gelijk Mietje, naar behooren bedroefd. ‘M'n g-goeie l-lieve Meu-je zingt nou bij de g-goede God...,’ steunend praatte hij het. Maar - na de begrafenis wachtte hij het gespannenst van allen, op de notaris.
* * *
En als er zes weken voorbij gegaan waren, stapte Dook op een morgen, deerlijk verontrust, in zijn Zondagsche pak, met een gladgeschoren kin en bedroefde oogen, bij de notaris binnen. Daar vroeg hij met stokkende stem, mede uit naam der verwanten, naar de uiterste wil van wijlen hun Tante, Mejuffrouw Katrijn...
Maar achter de schrijftafel glimlachte verbaasd de notaris en hij zei: hèm was van voornoemde Mejuffrouw Katrijn - niéts bekend.
| |
| |
Dook ging toen op wankele beenen terug naar zijn huis en rekende met duizelend hoofd en kermde met gespalkte mond en puilende oogen - want het nadeel was gróót.
En de verwanten, die Dook niet geloofden, en hem verdachten, gingen ‘in proces.’ Toen het proces geëindigd was, waren ze àrmer...
En als ze later in hunne heugenis, Meuje Katrijn weer zagen: lijvig en met een lodderige glimlach, knèrsten zij op hun tanden...
|
|