| |
II
Onder de stijve koordfranjes door, van het ring gordijntje, schoof een bleeke bundel zonne-stralen het kamertje in. Grillig glipte het licht over de gedekte tafel, raakte het witte oortje van de sauskom aan, en betastte langwijlig het gele vanille-puddinkje, maakte de wasem van de dampende aardappelen tot een zilverige rook.
Lot's wangen waren rood van heimelijke onrust en haar oogen glinsterden. Zij zat aan het boveneind van de tafel naast Bart, en bediende hem oplettend.
De amper-verhulde zorgelijkheid zette, telkens als zij de disch overzag, fijne rimpeltjes in haar voorhoofd, en niets ontging haar.
Zij ried elke behoefte, voorkwam iedere wensch, | |
| |
lepelde saus op haar Vader's bord, sneed voor Moe het stukje vleesch in smalle reepjes, schoof Bart het schaaltje met bloemkool toe.
Zelf at zij bijna niet.
Met een kittig-snel gebaartje tastte zij soms op naar de dikke haarwrong in haar hals, naar het fijngouden speldje aan haar blousekraagje, verschikte ongedurig haar servet.
‘Als dit eerst maar voorbij is,’ tobde zij, ‘'t middageten was 't lastigste, en gut-ja, als Bart toch maar niet in zich zelf vergelijkingen zat te maken tusschen hier en bij Van Horst.’
Het grof gerinkel van een paar vorken ergerde haar, ook het schraperig kuchje van haar Vader en het slorperig eten van Moe.
‘'t Is toch eigenlijk alleen maar leelijk en kleinzielig,’ dacht zij, ‘dat vitten, en je kon toch niet anders als Bart er was.’
Zij bediende zich uiterst sober van de stoofperen, en at zonder trek. Haar critische oplettendheid maakte haar hevig-nerveus. Zij had een gevoel in de keel of er een puntig brok was blijven steken. En telkens als zij er de hand tegen legde, knisterde hard ritselend de bont-gebloemde zij van haar bloese: het geritsel maakte haar kribbig, was opvallend in de eet-stilte, en vroeg om aandacht.
| |
| |
Als een ongewone overlast die schamig maakte, voelde zij ook gedurig de druk van haar kin op de warme huid van haar vèr-bloote hals. ‘Dat naakte was toch raar, zoo voor 't eerst, als je bij je bloes inkeek, kreeg je 'n kleur om je eigen....’
‘Jongen, jongen,’ praatte Verheij met een volle mond, ‘je trof 't guster al bezonder lamlendig met 't weer, 't guste.’
Bart knikte. ‘Mijn paraplu werd er bijna 'n zeef van,’ vertelde hij goedmoedig, ‘heelemaal lek.’
‘Ja, zukke kanjers,’ gichelde Moe, ‘hagelsteenen as - as bruine boonen.’
Het werd weer stil.
‘Moe, wat zat die nou raar om te prakken op haar bord,’ hekelde Lot in haar denken, ‘telkens hoorde je 't gekras, de tafel schudde er van.’
Bekommerd oogde zij naar Bart.
Eenigszins absent zat hij te eten, een bedruktheid in zijn zwaarmoedig gezicht. Zij gaf, stil-bewonderend, acht op het voornaam-rustig gebaar van zijn blanke fijne handen. ‘Wat eet hij keurig,’ loofde zij in haar aandacht, ‘zoo heelemaal 'n heer in alles. Hij leek er ook wel 't verzorgdst uit te zien als hij bij hullie was.’
Zij zuchtte even, meteen dacht zij ook weer aan zijn verraste blik, die morgen, op haar nieuwe kapsel, de nieuwe bloese. Het gaf haar een | |
| |
fijn rillinkje van verrukking.‘Ik win 't,’ besliste ze.
Dadelijk verbleekte dat weer in een nuchtere zorg.
Zij volgde Bart's blik, en zag dat Moe haar vork, nu plotseling weer, ongemanierd lomp hanteerde, hoorde ook het ritsend geschaaf van haar puilende kin op de bolle Zeeuwsche broche van haar japonboord. ‘Gô', hoe kon ze nou, Moe? Ze had 't nog zóó gezegd: dat gulzige kauwen stònd akelig. Jee, 't was bij Bart thuis toch veel netter, natuurlijk, metselaar of boekhouder, dat scheelde zoo veel. En je kon toch ook alles niet naar je hand zetten. Als Vader tenminste maar niet zoo lang las, aanstonds, dat vond Bart ook naar, zoo zeurig. Moe moest maar zien klaar te krijgen, dat ze hem vóór 't theedrinken 't achterkamertje inloodste, hij snurkte zoo....,’ het overleg brak. Lot werd vuurrood, en het scherpe brok werd nog scherper in haar keel. ‘O gut, nee, dat was.... was....,’ star tuurdezij naar haar vader.
Hij nam het koelapje van zijn bord en hapte er in, vergat zijn mes, er stolden dikke vetdroppels op zijn wijsvinger en duim.
Lot rekte haar beenen uit onder tafel, trachtte hem te bereiken, en nadrukkelijk te beduiden dat hij zóó niet eten mocht, nú, maar haar toeleg mislukte.
‘As katjes muizen,’ zei Moe, ‘dan mauwen ze | |
| |
niet.’ Zij giebelde eensklaps, en smoezelde in een komische schrik. ‘Oh jee, kijk Va 's.’
Verheij nam het rustig op. ‘Watte? Hê-je 't over mijn? Och nou, dat gezanik met mèssen en mèssenleggertjes, en lepeltjes zus en zoo. Waarvoor denk je dat onze lieve Heer de menschen tanden gegeven hêt? Oh zoo! Maar stil en bestendig en met de kneepies inwendig, dàt benne we. Jà, of-t-er gedurig 'n dominee voorbijgaat.’
Bart keek glimlachend voor zich neer. ‘Je kan niet al te best twee dingen tegelijk doen.’
‘Toe nou,’ dartelde Verheij, ‘jij schiete ook niet waar je mikke! Zoek geen pieten met 'n dreg, m'n jongen. Tja, zeker! Twee dingen tegelijk! Zal jou zeker nooit 's gebeurd wezen. Zeg jij 's wat, Lot?’ Hij verslikte zich, rochelde lang. ‘As je zoo'n tijd vrijë....,’ hij knipoogde.
‘Zeg,’ pruttelde Moe in een lach, ‘hou daar je mond nou maar van, hè?’ Oolijk stiet zij hem aan. ‘Die huizenkrapte is voor jongelui ook 'n lastig ding.’
Bart negeerde dat, at kalm-aandachtig voort.
Maar Lot kreeg diepe rimpel-groefjes tusschen haar oogen, en het was of haar oogleden zwaar van beschaamdheid werden.
‘Dat minne zinspelen, 't was nou haast iedere keer. En Vader, natuurlijk, die kwam altijd met die | |
| |
rare grappen voor de dag, als hij zich volgegeten had.’
Verheij had geen erg in de gemelijkheid die hij verwekt had, hij schudde van de lach. ‘Jemigkremig! Daar kom ik nou juist op me apperepo.’ Hij keerde zich naar Bart. ‘We benne d'r nou ân de gang voor 't nieuwe ziekenhuis, zie je, enne nou guster op 't karwei daar haj-je dat luxe-broodje van 'n onderopzichter ook, die snotpier denkt dat hij de heele wereldsche ratteplan onder zijn deukhoedje zitten hêt. Toe' kwam 't na de schaft toevallig op jou persoontje en op wat je allegaar studeerde en gestudeerd hadde, hè? Wiskunde en zuk gerei, zee ik, en toe' hij weer: of ik wel wist wat dat inhiel', toe' zee ik: sommetjes maken met letters en wortels schieten. Maar denk je, dat de kwâjongen me níet uitlachte? Hij bùlkte! Tjee, zoo'n betweter. 't Is toch ommers zoo?, 't is toch zoo? Stommeling zee ik, stommeling....’
Moe had er een verschoonend lachje bij.
Maar Lot was hevig-ontstemd.
Driftig-snel zette zij schoone bordjes uit en sneed, onhandig van agitatie, de pudding aan. ‘Zie zoo, 'n groote portie Vader, Bart, zal ik jou 's helpen?’
De verkieselijke stilte keerde niet weer.
Verheij uitsluitend zichzelf amuseerend, praatte | |
| |
genoegelijk voort over het werk, de werklui, de architect.
Neerslachtig luisterde Lot naar zijn platte uitlatingen en ruwe gezegdens. Bart's onverschillig lachje dat minachtend klonk, trok een scherpe pijn door haar heen.
Zij legde de Bijbel naast haar vader's bord, zijn bril er boven op. ‘Lâ'-we nou 'n beetje afmaken,’ drong zij bedeesd aan, ‘anders hebben we niets aan onze middag.’
Verheij's gezicht verernstigde, toen zijn blik op de dof-zwarte band-omslag met de smal-gouden lettertjes viel. Hij zette stuntelig zijn bril op, en bladerde langdurig.
In onverstoorbare bedaardheid keek Bart naar het gewichtig-speurend manneke, een fijn spotlachje schoof om zijn mondhoeken. ‘De goeierd vergat zijn grapjes gauw.’
Verheij humde een heeschheid uit zijn stem weg, hij koos een hoofdstuk uit de Spreuken, en las dat galmerig, zooals de Voorlezer het deed in de Kerk, een manier die hij erg plechtstatig vond en vroom.
Lotje luisterde er een poos aandachtig naar.
Vroeger leek het haar een onteering van het heilige, als haar vader zoo blatend van stem en smakkerig of hij op wat lekkers sabbelde, een kapittel uit de Bijbel voorlas, later kwijnde dat gevoel van | |
| |
schending. En als zij nu nog toehoorde, was het enkel, om er op te letten, of hij wel op punten en komma's acht gaf, de ‘moeilijke’ woorden hier en daar, niet al te gek uitsprak.
Bij haar peinzen verdoezelde haar belangstelling toch weer: zij zat bloo te zinnen, hoe zij het aanleggen zou om Bart op haar kamertje te krijgen. ‘Dat deden zij vroeger ook, na 't eten,’ bedacht zij, ‘tóen drong Bart er altijd op aan. 't Was het allermooiste van de Zondag geweest.’
Met een bijna onstuimige gehechtheid bewaarde zij de herinneringen aan dat vertrouwde van toen, het onschuldig-teêre van hun samenzijn daar, de plannen die Bart er met haar maakte, zijn toekomst-gedroom, het spontane van zijn toch altijd kuische jongensliefde.
Zij raakte er niet al te zeer in verdiept, dwong zich tot een nuchter besluit. ‘Ze kon zeggen dat ze hem boven iets wou laten zien, 't schilderijtje van tante Bet, of dat rugge-kussen waar ze aan bezig was.’ Ze schrok op, nerveus knip-oogend.
Verheij las met verheffing van stem, ‘....om u te bewaren voor de kwade vrouw, voor het gevlei der vreemde tong. Begeer hare schoonheid niet in uw harte, en laat ze u niet vangen met hare oogleden....’
| |
| |
Lot moest opeens aan Mevrouw Van Horst denken, en meteen, onthutst van haar inzicht, begreep zij haar angst. ‘Oh ja, dàt was 't eigenlijk: dat die haar Bart afstelen zou....’ Het stokte in haar hoofd, zij kon het niet uitdenken.
Star van ontdaanheid, tuurde zij naar haar vader's uitgedroogd rimpelig gezicht met de verwaarloosde bakkebaardjes, en naar het vette vlinderstrikje onder zijn wippende kinharen, voelde dan ook, in zonderlinge hinder, Bart's oogen op zich en kleurde, zij durfde zijn blik niet ontmoeten.
Werktuigelijk vouwde zij de handen, na het lezen, buigend het hoofd tot gebed, maar achter haar gesloten oogen drong enkel in heet begeeren haar verliefd overleg op. ‘Zij moest 't hem maar rond-uit vragen of hij meeging, gek dat ze 't nooit gedurfd had de laatste tijd, nu móest 't, wóu ze 't....’
Droomerig verwijlde ze er nog bij, toen het danken geëindigd was.
Het duurde toch maar even.
Zij bezon zich haastig, wipte overeind, en hielp Moe de tafel afnemen.
Bart stak een cigaret aan, en hield, sluwtjes-glim lachend, Verheij ook het doosje toe. ‘Kan ik u dienen? 'n Prima merk?’
‘Dank ie wel,’ Verheij stond rekkerig op, ‘dat | |
| |
stinkbocht van die pampieren flordjes,’ gispte hij, ‘niks voor mijn.’ Hij frutselde de knoopjes van zijn vestje los en geeuwde luid op. ‘Ik gaan me tukkie halen,’ vertelde hij.
Toen Lot uit de keuken terugkwam, zat Bart nog maar alleen in het kamertje. Hij tuurde afgetrokken in een krantje, zijn gezicht versomberd van onaangename gedachten.
Schuchter legde zij haar handen op zijn schouders. ‘Bart?,’ er was een aandoenlijke innigheid in haar schor fluisterstemmetje.
Zoekend keek hij op, en door het onwillige norsche in zijn oogen kroop het verzachtende van een meewarige belangstelling. ‘Ja?’
‘Waarom - waarom gaan we toch nooit meer.... wil je nu 's even mee naar boven?,’ zij ademde snel, en hakkelde.
In een goedige verbazing gleed zijn blik over de opzichtige bloese die haar niet stond, naar haar pijnlijk-betrokken gezichtje met de verlegen-ontwijkende oogen. Zijn kregelte verdween.
‘Is daar wat?,’ vorschte hij in een lach, en stond op, ‘ja, goed dan.’
Lot had er een snel gebaar van blijde verrassing bij: het verlangen duwde het fiere van vroeger uit haar weg. Zij keerde zich snel af, en liep voor hem | |
| |
uit. ‘Even maar, vóór 't theedrinken,’ zei ze nog, als verontschuldigend.
Op de trap zag hij eensklaps haar beenen in de dun zijden kousjes, de coquet open-gewerkte lage schoentjes, en greep er naar. ‘Nee! Wat is dàt nou, Lot?’
‘Jongen!.’ schrok zij, en hield zich vast aan de leuning, lachte beschroomd op hem neer, ‘wat iedereen heeft.’
‘Maar in de winter?,’ mompelde hij.
‘Dâ-'s toch overal?,’ voerde zij aan, en maakte zachtjes haar voeten vrij.
In het kamertje, trok zij het wollen venstergordijn wat toe, en sloot de deur. Bedremmeld stonden zij tegenover elkaar in de stilte, schichtig van hun eigen verwachting.
Er kwam een herinnering bij Bart op, aan een naïeve eenvoudige jongen, die hier voor het eerst zich op ‘de zonde’ van zijn zinnelijkheid betrapt had, en erg terneergeslagen van zijn moeilijk te verdringen aandrift geweest was.
Bart glimlachte week. ‘'t Is hier alles nog precies 't zelfde,’ praatte hij in gedachten, ‘gô', wat 'n tijd geleden, dat ik hier voor 't laatst gezeten heb, zeg?’ Hij tuurde naar de bonte snuisterijen aan de wand, naar de twee dicht bijeenstaande stoelen met biezen | |
| |
zittingen achter het tafeltje, het boekenrekje naast het kalendertje, en plotseling in een opperste verwondering sperde hij de oogen.
Op het roodwollen tafelkleedje tusschen een knuskleurig handwerkje en een half-leeg-gerookt doosje Miss-Blanche-cigaretten in, lag een boek van Charles Louis Philippe.
Hij was er dadelijk bij, bladerde er in. ‘Lees jij Bubu, Lot?’
Zij knikte. ‘Ja, ik weet eigenlijk zoo'n beetje van boeken en zoo af. Toe'-'k bij je was, die laatste keer, vond ik dat toch zoo naar, en nou, toen heb ik van mijn zakgeld.... och, anders geef je 't aan zeep en eaudecologne uit, hè?, en als je 't nu toch noodig hebt voor je beschaving....? Bubu vind ik niet eens zoo erg eng, zeg, maar Nana wel en Zola.... Zola, op dat plaatje van de omslag, lijkt precies op die vuilik van 'n schoenmaker hier op 't hoekje, zoo wat gemeens in zijn dikke neus en zijn mond.’
Bart lachte zacht. ‘Je vond 't natuurlijk 'n erg slecht boek, hè? Ja, dat moet wel en dan 't rooken? Doe je dat enkel om.... of vind je er wat aan?’
Lot bedacht zich. ‘Och,’ weifelde zij, ‘zoo erg bizonder.... née. Je krijgt er bitter spuug van in je mond en de top van je neus doet in 't begin ook | |
| |
bar zeer, zoo'n beetje geroosterd gevoel.... Maar als je er eenmaal aan gewend ben, je moet vanzelf aan alle dingen eerst wennen, dan is 't toch wel aardig. Ik word er nu ook niet meer akelig van. Willen wij samen 's....?,’ schuw-verlokkend keek zij naarhem op.
Maar Bart ging er niet op in. Hij pakte haar onder de armen, en keek haar onderzoekend aan.
Zij schrok een beetje, en knipte met de oogen, lachte afgewend, ‘Toe Bart, niet zóó....’
Hij praatte met gezag. ‘Je moet toch maar niet meer van die dingen lezen, Lot, die lectuur, daar ben je nog niet.... née, ik zal je 's wat aardigs meebrengen, iets van Montgomery bijvoorbeeld, ‘Verkeerd begrepen,’ dat is schitterend.’
‘Ja?,’ zij zuchtte, en plukte verlegen aan de revers van zijn jas, ‘verkeerd begrijpen, je zou zeggen, hoe kan dat nou schitterend wezen,’ peinsde zij beduusd. Zij schudde haar hoofd. ‘Ik - ik had eigenlijk gedacht dat je nu 'n beetje tevreden over me zou wezen,’ van terzij keek zij naar hem, de kin in het kuiltje van haar hals gedrukt, rimpeltjes in haar voorhoofd.
Het was hem, of hij nu voor het eerst het bekorend-argelooze van haar lieve verlangende oogen zag. ‘Kind,’ zuchtte hij, en even móest hij | |
| |
haar pakken, haar knuffelen in zijn armen, ‘wat heb je.... je mooi gemaakt, hè?, en zoo'n erg bloote hals.’ Teêr, haast eerbiedig, aaide hij langs de witte warme huid, kuste haar in de nek.
Zij huiverde licht. ‘Oh God, dit was 't, dit....,’ heel stil wachtte zij, glimlachend van een naïef geluk.
Er was toch altijd nog een vrees in haar blijheid: ‘Als nou maar niet wéer dat norsche er tusschen kwam, dan was er weer 't zelfde van altijd.’
Het bleef nu toch uit.
Hij streelde het gave rond van haar wangen, het fluweelige van haar mollige kin, er was geen verlangen in die aanraking van hem, enkel wat bedachtzaams, een liefheid die grensde aan een beschaamde onwil.
Glimlachend keek hij neer op het weelderige modern gekapte haar, op de aardige mond met het puntig kapje van de hoog-gewelfde bovenlip, en dan ook weer naar de groote glanzende bloemen van haar bloese. Het begrijpen schokte een ontroering door hem heen, in alles aan haar zag hij het verlangen naar liefde, en de kinderlijke wensch hem te behagen.
‘Kind,’ koosde hij, ‘beste lieve meid toch! Jij bent 'n schat, hè?, 'n schàt, veel te lief voor mij.’ Zijn stille stem klonk vermoeid, het rechte zakte ook weg uit zijn rug en het hoogmoedige uit zijn gezicht. Hij legde | |
| |
zijn wang tegen de hare, en het was of zijn oogleden een geheim toedekten. Zijn glimlach werd een raadsel. Hij voelde het gloeien van haar rillende huid onder zijn tastende mond, het krieuwelen van haar krulletjes. Innig nam hij haar tegen zich aan en zoende haar op de lippen: eerst met de schichtigvlugge druk van de laatste tijd, dan allengs heviger, verloren in aandacht.
Kuisch genoot zij het, bijna roerloos. ‘Dit is de verhooring,’ kòn zij nog denken, ‘de verhooring van gebeden die ik vergeten ben.’
‘Je haar,’ fluisterde hij, ‘maak 't weer 's los, Lot, wijfje, je mooie zachte haar.’
Zij glimlachte in haar vervuldheid. ‘Ja, heusch?’
Vroeger moest hij altijd soebatten, eer zij het goed vond, nu, wild in haast, trok zij de spelden uit haar krullen. In goud-bruine glinsteringen buitelden de lokken over haar schouders, vloeiden over haar borst, tuimelden op haar heupen.
Bart duwde het hoofd diep in de welige pracht, als warm-glanzende vlammen sloegen de haren over zijn vermoeid wit gezicht, zijn zwarte jasje. ‘Lottekind! Lottie! Lieverd....,’ hij hijgde alsof hij worstelde.
Zij lachte sussend.
Het was zijn heet gefluister van vroeger weer, | |
| |
het gebroken-dringend prevelen, dat haar toen schuwafwerend en verdoken-angstig maakte, en waar zij nu enkel meedoogend bij werd: barmhartig enbegeerig.
Zij legde de handen om zijn schouders, zwaar van druk, pijnlijk-stijf van greep. ‘Jòngen....’
Bart was op een stoel achter het tafeltje gaan zitten, en hij rookte, om Lot plezier te doen, een paar van haar strootjes-dunne ladies-cigaretten op.
Zij lette tersluiks op hem.
Vlug en ongedwongen-bevallig maakte zij haar kapsel weer in orde. Haar kleine mollige handen gleden behendig over de grillige wendingen van haar krullen, knipten een nekspeld vast.
‘Nu zit 't nog mooier,’ bewonderde Bart. Schuwaandachtig gleed zijn blik over haar heen, een verwarring kroop in hem op, een zelfverwijt ook.
In het spiegeltje glimlachte Lot naar hem, er was een beving van geluk in haar lijf en haar hart klopte met zware onregelmatige slagen.
‘De goedheid van zoo 'n kind toch,’ moest hij denken, het knapte meteen. Telkens als hij zich had laten gaan in een vlaag van verliefdheid, leefde er weerzin in hem op, werd zijn schuld-gevoel zwaarder, groeide erdoor de dankbaarheid van zijn vluchtige bevrediging, | |
| |
scherpe wrok.... Fijne rimpels kreukten zijn hooge voorhoofd, en in zijn oogen stond de opwinding niet zoo glanzig meer.
Lotje wipte luchtig-vroolijk langs hem heen, haar zwierig-korte rokje ritselde, waaierde wijd uit. ‘Nou komt punt twee van de agenda,’ durfde zij.
Schuchter, in de herinnering aan zijn liefkozingen, meed zij zijn kijken, was dan tegelijk toch ook weer vrijmoediger, meer in lach en in houding zich zelf.
Zij tobde onder haar ledikant een groote cartonnen doos uit, en rommelde er haastig in om, zette drie, vier dingen naast elkaar op het tafeltje.
‘'t Schilderijtje van tante Bet heb je ook nog niet gezien! Kijk 's, is 't niet fijn?, die lijst vooral....’
Hij lachte mat. ‘Ja, nóu, alsjeblieft.’ Critisch keek hij neer op het leelijke ding. ‘God nog toe, in welk deel van zijn huis zou die enormiteit eenmaal te pronk moeten hangen?’
Er was een bedwongen ergernis in zijn stem. ‘Nog meer moois?’
‘'n Bende!,’ juichte zij enthusiast, ‘kijk, dit rood-glazen theelichtje, lief hè?, en die blauw-porceleinen klompjes, zijn dié niet aardig?, en dit bloembakje....?’ Zij wurmde een tweede doos onder haar bed uit.
‘Die beschilderde bonbonnière van oom Piet, heb ik nog maar 'n paar weken. Komt heel uit China! | |
| |
't Is vast wel wat bizonders. Die bloemen of je ze er zóo afgrijpen kan en die vogel....’
‘'n Pracht,’ gaf hij ironisch toe, ‘tsjonge, wat 'n kleuren! En heelemaal uit China? Oom Piet vaart toch uitsluitend op Indië?’
Lot winselde omzichtig bedachtzaam de vloeien van haar schatten af. ‘Nou ja,’ zei ze verstrooid, ‘ligt dat niet zoo wat in dezelfde hoek? Kijk dat koperen tabakskistje....’
‘Krijg ik als ik pruimen ga,’ gemelijkte hij in een lach, ‘en dan trek ik er die blauw-steenen klompen bij aan.’
Zij kneep hem in de knieën. ‘Loop heen, màlle! Nee, daar kun je, je brieven in doen, mag jij op je deftige bureau hebben, later. En dan dat lampje van Moe, 'n fijn dingetje, vreeselijk duur. Je kunt er enkel 'n kaarsje in branden, maar zoo echt mooi. Moet je 's opletten: heelemaal geslepen kristal en dat rood-zijden kapje met de ribbeltjes.... Ik heb ook 'n parelmoeren lepelkistje, zeg. Hier is 't. Daar hebben we nog 's van 'n opkooper tien gulden voor ge.... gekonne, en 't heeft net twee pop gekost op 't boelhuis van ouë Verkel.’
‘Aardig, àardig,’ stemde hij telkens toe, en het begon al wreveliger en verveelder te klinken.
Maar Lot merkte het niet in haar opgewondenheid. Zij was druk aan het uitstallen om hem heen, | |
| |
op het sprei van het ledikant, op het vloerkleedje, de tafel, de leege stoel.
Bart keek moe om in de hurrie. ‘'k Lijk wel 'n marktjoodje,’ hoonde hij bij zich zelf, ‘lieve god, wat 'n ijselijke rariteiten.’
Hij plukte ruw aan zijn kleine puntbaard, verzette zenuwachtig zijn so-easy, en knikte vaagjes op haar praten, dat hem ontging, staarde sloom op de smake looze dingen rond-om.
Het was hem of hij daar zijn toekomst tusschen zag liggen: het samenleven met Lot, zijn bestaan van duizenderlei kleine ergernissen, en verkropte wrevelbuien. Want klaarder dan ooit te voren voorvoelde hij nu de dingen die niet uitblijven zouden. Zijn eigen klein-en murw-makende tobberijen, geprikkeldheid en wrokkige beschaamheid bij Lot's klein-burgerlijke allures, haar opvattingen van beschaving, haar totale onontwikkeldheid èn de verdoken spotternijen van zijn collega's, de verhulde pret van hun vrouwen.... In wrange grimmigheid bebeet hij zijn lippen. Opzettelijk had hij Lot veronachtzaamd, haar vernederd met hatelijke opmerkingen en fijne spot, zelfs met vertoon van comfort en luxe, de bres trachten aan te toonen die er gekomen was tusschen hem en haar, en de pogingen waren mislukt.
| |
| |
‘Dat onmogelijke stuk mensch van 'n vader ook,’ wrokte hij, ‘en die bakerachtige moeder, gô', zoo ellendig.... ellèndig!’
Nerveus bewoog hij de bleeke dunne vingers.
‘En je kan er niet openlijker voor uitkomen,’ hield hij zich voor, ‘je moest 't dan maar verbijten! Zij was toch ook 'n goed kind, Lot, deed bijna pijnlijk ijverig haar best om beschaafd te lijken, te spreken, heel haar jeugd had ze hem gegeven....’ Aan zijn vermildende gedachten koppelde zich ook weer het bezwarend besef vast dat hij schoftig handelen zou, wanneer hij nog onomwondener blijken liet, zijn hunkering om weer vrij man te zijn.
Als uit de verte keek hij naar Lot.
Zij hurkte vlak voor zijn voeten neer, en schudde een groote stijf-volgepropte hoedendoos met handwerkjes leeg: geborduurde wandteksten zag hij, courantenhangers, portretlijstjes....
Meteen hoorde hij ook weer haar stem, haar zacht-blije praten.
‘Van die spreien heb ik er drié. 'n Fijn sterretje, hè?, dat heb ik ook aan de kussensloopen. Oh jà, zeg, ik heb van de week mijn negende sierkussen afgekregen! Wil je die nu nog 's....?’ Zij wachttezijn toestemming niet af, was alweer overeind en opende een oude dekenkist, haalde er een stapeltje nette | |
| |
pakjes uit, en maakte handig de keurig gestrikte koordjes los.
Er kwam een prikkelend-scherpe reuk van kamfer uit het grauwe papier.
‘Deze met de paarse ruit,’ mijmerde zij overluid, het kussen hoog in haar handen houdend en het nog eens keurend beschouwend, ‘deez' is voor jou divan, Bart, fijn, hè?, en dit zijën hartje is voor 'n luierstoel, of voor 'n canapé, we zullen toch ook 'n canapé hebben, niet Bart?’
‘Natuurlijk!,’ hij knikte een beetje verlegen, ‘aardig wel, léuk, 'n grappig motiefje. Wat 'n verschrikkelijke massa heb je.’ Afwezig praatte hij het.
‘'n Jaar of drie zeker al,’ schoot hem te binnen, ‘zat ze zóó te prutsen aan haar uitzet, en bij al die malle curiositeiten in dit muffe hok....’ Hij zuchtte zwaar.
Lot stokte in haar praten.
Onderzoekend keek zij op naar zijn betrokken gezicht, en haastig in een schrik begon zij op te ruimen, kil-verontrust en angstig plotseling, na de feestelijke opwindingen. ‘Gut, hij verveelde zich natuurlijk, zij kletste ook maar....’
De stilte raakte Bart aan, haalde hem uit zijn gepeins, hij werd opeens aandachtig, zag Lot met afgewend hoofd, druk bezig.
| |
| |
‘Was ze nu tevreden over dit uurtje?,’ soesde hij, ‘of zou ze toch wel begrijpen dat 't oude naïefinnige van vroeger uitgedoofd was bij hem?’
Hij ontmoette haar lief-deemoedige blik. ‘We zullen zoo dâlijk gaan theedrinken,’ beloofde zij kleintjes, aldoor zich reppend, in een angstige jacht, om klaar te komen.
‘Ja, goed,’ knikte hij flauwtjes, en zocht nog iets vriendelijks te zeggen, maar er schoot hem niets in de gedachten. ‘Die kamfer,’ zei hij, ‘is een nare reuk.’
‘Ja,’ gaf zij toe, ‘maar 't moet lang zitten...’
Er vloeide een stilte over.
Lot liep af en aan. ‘'t Ergste doe ik morgen wel,’ bedisselde zij, zijn glimlach zoekend.
Het onderdanige in haar warm lief gezichtje pakte hem, hij vatte haar bij het rokje, en trok haar neer op de leeg-gemaakte stoel naast zich. ‘Je vindt me zeker 'n ondankbaar beestje, niet? Dat ik zóó weinig belangstelling....?’
Lot wou hem niet aanzien. ‘Gaat wel,’ mompelde zij, ‘voor 'n màn....’
‘'n Blameering!,’ trachtte hij te schertsen.
Dat begreep zij niet.
‘'n Jòngen,’ verbeterde hij, ‘wel 'n erg brutale, is 't niet? Maar toch nog 'n jongen.’
| |
| |
Zij lachte verlegen.
‘'t Is toch zóo?,’ hield hij aan.
‘Als jij 't zelf zegt,’ grapte zij even.
Dadelijk er-op knikte zij trouwhartig-ernstig. ‘Ik geloof je, Bart, natúúrlijk, ik geloof je....’
Hij wond het kettinkje van haar armband om zijn duim. ‘En àls ik je nu 's voorloog, Lot? Als 't 's niet zoo was? Zou je me vergeven?’
Het werd erg stil.
Lot's bloese ritselde. Hij bemerkte, aan haar diepe snelle ademhaling, haar ontroering.
Onverwachts en onderdrukt-hevig biechtte zij. ‘Ik bèn er bang voor geweest, soms. Ik heb allerlei angst gehad. Er was - er is soms wat in je Bart, in je gezegdens, màg ik er over praten?, wòrdt je niet boos dan?, héusch niet? Nou - precies iets of je je er over schaamde dat ik - dat ik je meisje was, en dan die menschen daar, Mevrouw Van Horst....,’ als in een schrik zweeg zij.
Hij ontging dat.
‘Ze moest daar maar niets van weten,’ stelde hij vast, ‘'t romannetje-Van-Horst, god née.’ Hij rukte de schouders op.
‘Nonsens,’ ontkende hij slapjes, ‘wat je daar nu zegt....’ Hij lachte korzel. ‘'t Is ook geen antwoord,’ drong hij aan, ‘stel je nu 's voor, dat ik slecht | |
| |
geweest ben, zoo slecht als 'n man met menschenmogelijkheid maar wezen kan. Wat zou jij dan doen?’
Bleu in een hunkering naar innigheid prevelde zij. ‘Och nou, ik weet niet.... 't is toch ook alles maar - maar gekheid, hè Bart?, toch maar gekheid?’
Hij werd ongeduldig. ‘God!,’ driftte hij, ‘als je er dan per se niet op antwoorden wil....’
Zij deed het onmiddellijk.
‘Oh maar, dat....dat....,’ ze stokte en wachtte een oogenblik.
‘Ik zou erg veel verdriet hebben,’ bepaalde zij voorzichtig, en voelde een stekende pijn midden in haar borst, ‘ik zou je misschien ook wel vragen waarom je 't gedaan had.’
Bart lachte nurksch. ‘Domme vraag.’
‘Naar zoo'n - zoo'n vieze vrouw,’ praatte zij er stil door heen, met een rilling in haar kleine stem, ‘naar die hoefde je toch niet toe, hè Bart?, je hebt mij toch?, ik.... ik je weet toch wel....?’, haar fluisteren doofde.
‘Niet verder gaan,’ dacht hij in een deernis en vroeg toch door.
‘Maar àls 'k nu 's niet gedurfd had, om dat van jou te vragen?’
Zij perste de knieën stijf tegen-een, haar schouders | |
| |
trokken krom. ‘Ik zou 't wel vergeven kunnen,’ zei ze dof, ‘ja, als ik wil.... en ik zou willen.’
Het warme trok weg uit haar gezichtje, zij tuurde voor zich uit. ‘Was er dat werkelijk?,’ zocht zij, ‘en wié....? Mevrouw Van Horst misschien? Dié zouze 't nooit vergeven kunnen, maar Bart....’
Bart's praten knapte het. ‘Toch moeilijk?,’ vorschte hij koppig door, ‘en misschien niet heelemaal volkomen?’
Lot trok groefjes in haar mond. ‘Als je dàt gemakkelijk kon,’ verwierp zij triest, ‘dan zou't wèl raar wezen....’ Het was of in haar ooghoekjes minachting fonkelde.
Zwak verweerde hij zich tegen de wreed-felle lust in zijn binnenst, de lust die hem dreef om door te gaan op dit chapitre. ‘Zoo helsch doelloos....,’ mokte hij, en praatte weer voort.... ‘Je moet me goed begrijpen, hoor. Jij denkt nu aan de een of andere slechte vrouw en aan hartstocht, hè? Heb je je nooit 's ingedacht dat er tusschen lang verloofde luidjes ook wel s wat anders kan komen?’
Lot schokte recht-op.
‘Wat ànders?,’ zij herhaalde het onverstaanbaar van heeschheid, en kuchte scherp, ‘meen je, 'n meisje dáar....?’
‘Dat ook,’ bevestigde hij vlug, ‘dat kon toch ook | |
| |
wel?, maar dat bedoel ik nu niet, ik bedoel dat je langzamerhand en zonder dat iemand uit je vroegere omgeving zich er van bewust wordt, een heel andere persoonlijkheid kan worden.’
‘Ooh,’ zei ze verlucht, ‘ja, dàt....’
Het hitste hem tot het uiterste. ‘En dat dàn al wat van vroeger is, wegraakt, uit-slijt.’
Daar schrok zij van. Zij verwerkte het moeizaam, en vond zoo gauw geen weerwoord.
‘'t Is zóó,’ verduidelijkte hij, ‘'t leven in 'n groote stad, dat overrompelt je, dat buit 'n mensch uit, dat grijpt meer van je af dan wel goed voor je is, physiek èn moreel, en dan soms.... soms is er 'n angst, of nee, maar 'n bijna onoverkomelijke tegenzin voor wat je vroeger mooi vond, 'n verbintenis, 'n huwelijk....’
‘God,’ klaagde zij zacht.
Een zwijgen sloeg neer.
‘Is hij dat nou zelf?,’ sufte zij, ‘of praat hij maar wat...?, 't is zoo verward, dat van vroeger, en dat 't uitsleet.... Nee, niet met haar, dat kon niet, dat wist ze nú: zóó als hij haar pas nog aanhaalde.... Hij zei: iets was hij kwijt geraakt, iets.... zijn geloof misschien.’
Met wijde oogen keek zij op. ‘Physiek, wat is dat, Bart, en moreel?’
| |
| |
Het trok een diepere wrokplooi om zijn mond, maar hij antwoordde haar niet. ‘Er is zooveel,’ dikte hij aan, ‘daar 'n dure wereld van boven hun stand levende menschen.... vrouwen die geen....’
‘Heb je daar zorg over, voor òns?,’ viel zij er beschroomd-verwonderd op in, ‘maar jij verdient toch flink?’ Zij begreep zijn pessimisme niet. ‘Ik ben zoo weinig gewend aan luxe,’ bemoedigde zij, ‘en ik heb heelemaal geen aanleg om zoo van de hooge boom af te eten.’ Wachtend zag zij op, hoopvol al weer.
Bart stemde het onwillig toe, met een ironisch lachje. ‘Ja, dat nu wel. Maar er is zooveel meer,’ verontrustte hij direct er op, ‘vooral voor jou: moeilijkheden bij je conversatie, bij 't ontvangen van menschen, ik ben die dingen ook eerst later gaan zien. En nu kom je daar wel door heen, op de duur, maar 't geeft 'n hoop ballast.’
‘Ja,’ gaf zij toe met een schriel geluidje, ‘dat wel.’ Er drongen tranen op achter haar oogen, haar gedachten deinden weg in een angst, doezelig luisterde zij naar zijn onderrichtend doorpraten.
‘Ik wou maar zeggen dat 't leven daar, mij ook totaal veranderd heeft. Of jij daar iets van gevoeld hebt, weet ik niet, en of je 't begrijpt.... Jij leeft zoo onbewust, zoo intuïtief! Maar je kijk op de | |
| |
menschen, de wereld, als je tot rijpe leeftijd komt, neemt absoluut 't mooie weg van je jeugd-illusies. 'n Gezinshoofd is zoo'n lastdier in die kringen daar: 'n kerel die op zijn vijftigste jaar, àls hij 't zoo lang uithoudt, 'n beroerte krijgt, of zenuwzwakte van overwerktheid. Mijn collega's die komen ook nooit toe met hun salaris, of hun vrouwen dan, en zijmoeten dat deficit dan maar weer bijwerken met lesgeven: 's avonds laat, 's morgens in de vroegte, zich van uur tot uur halfdood zwoegen met 'n andermans stomme jongens.... Nee, née, stil nou 's, jij zult ook mee willen doen met de dames uit je coterie, jij denkt nu van niet, omdat jij je zelf niet kent, zooals ik ook mij zelf niet kende, toen ik hier wegging, maar je zult 't doen, je diént 't ook wel te doen.’
Hij poosde even.
Maar Lot zei geen enkel woord meer.
Zij steunde de ellebogen op de knieën, en stutte haar hoofd op de handen. ‘Wóu hij nu dat ze 't vroeg....? Kon hij dat bedoelen? Vragen of zijn genegenheid voor haar óok uitgesleten was bij al dat andere? Geloofde zij 't?, òf twijfelde ze omdat ze zoo bang was? Bàng? Hij had haar toch pas nog zijn schat genoemd? Vragen?, nee dat niet, dat kon zij niet, 't leven zou hol als een zieke peen worden als zij nu vróeg....’
| |
| |
Bart zag dat zij hem begrepen had.
‘Kijk 's,’ zei hij, met een gedaalde stem, ‘als hier de menschen trouwen, dan krijgen ze meest-al net zooveel kinderen als 't toeval wil. Maar dat gaat daar ook niet: 't is te kostbaar....’
Zij onderdrukte haar schaamte. ‘Ik weet 't,’ vertrouwde ze, ‘'t is zoo'n vreemd woord: neo, neo....?’
‘Jawel,’ knikte hij, ‘dat is 't, of eigenlijk dat is nog niet precies wat ik bedoel, ik had liever heelemaal geen kinderen, 't leven is evengoed al zwaar genoeg.’
Er schokte iets in haar op, een verzet, een pijn, er flitste ook een bange gedachte aan God door haar heen, en een leed om haar oude illusies. Het felroode driehoekje van haar mond trok scherper, en om haar kleine neus werd het wit.
‘God, God!,’ joeg het door haar, ‘als ze nu maar zeggen kon: je weet waar je hoed en je jas hangen, Bart Fransen, wil je dan nou alsjeblieft maar dadeijk weggaan?’ Zij huiverde, alsof zij nu eerst voelde dat het bitter-koud op het kamertje was.
‘'t Kon niet! 't Mocht niet,’ hield zij zich voor, ‘en toch nu - nú haatte ze hem bijna.’ Dat stokte dan toch weer in haar hoofd, het was of zij luisteren moest naar de pijn in zich, en plotseling bevroedde zij. ‘Ik haat hem niet, maar ik hoû nog van hem, | |
| |
nee, 't is niet enkel maar genegenheid, 't is ook dat ik zoo afhankelijk ben.... dàt doet zeer.’
Zij zette de tanden op de binnenkant van haar onderlip.‘Oh ja, haar overleg, eeuwig haar overleg! God in de hemel, maar wat kon je ook nog als je zóo oud was?, en vijf jaar verloofd....? Je schikken en plooien natuurlijk, iedereen glimlachte al zoo'n beetje, tot Vader en Moeder toe! Moe kwam hullie ook vast niet roepen voor de thee.’
Bart staarde onafgebroken op haar neer. Zijn eigenbelang verdrong zijn meewaren. Hij voorzag een beslissing.
‘Je vindt 't zeker wel héél erg, hè?,’ polste hij, ‘ja, och, zoo op 't eerste gezicht.... Maar ik bepaal dié dingen liever vóór dan nà ons huwelijk. Je moet later niet kunnen zeggen, dat ik je onkundig gelaten heb.’
Lot plukte zenuwachtig aan de kantjes van haar blouse. ‘Wat moet ik daar nou op zeggen,’ bedacht zij.
‘Je kunt nòg kiezen,’ drong hij onbesuisd aan, ‘ik - ik zou 't natuurlijk minder aangenaam vinden, als je niet.... maar je kunt nu nog zoo als je wilt, ik laat je vrij.’
Zij bleef in dezelfde sloom-neerslachtige houding zitten.
| |
| |
‘Ik heb al-lang gekozen,’ verklaarde zij, ‘van af dat we kinderen waren, Bart, was jij de eenige....’ Met nijdige dwang verbeet zij haar snikken. ‘Wat jij dan wil,’ beloofde zij schorrig, ‘en - en wat je beslist, dat is mij goed.’ Tersluiks veegde zij een paar diefachtig wegslippende tranen af. Haar verdriet suste ze met listige drogredenen.
‘Hij praatte nu toch weer met haar als zijns gelijke, als heel vroeger, toen hij haar ook alles zei, nooit iets achterwege hield, mooi of leelijk. 't Was nou háast weer net zoo....’
Halsstarrig drong achter die gedachte het pijnlijkverworven weten op: de conclusie die zij trok uit dit onderhoud met Bart. In drift verdrong zij dat....
Zij klemde haar koude vingers krampachtig om Bart's hand. ‘Als ik jou heb,’ beleed zij, ‘heb ik genoeg.’ Ook onder die warmklinkende betuiging ontdekte ze dadelijk weer haar nuchter overleg, en zij schaamde zich.
Bart streelde haar vingers.
Hij dacht aan zijn hunkering om vrij te zijn, en aan de dingen die hij niet gezegd had over zijn leven-ginds, en die hij ook nooit zeggen zou. Het moeizaam-verhulde van zijn doffe teleurstelling, week in een moede gelatenheid. ‘Och, nou ja, 't was onzin geweest er over te beginnen. Plicht èn 't verfoeilijke | |
| |
van zijn onverwachts oplaaiende zinnelijkheid bonden hem secuur.’ Aarzelend legde hij de arm om haar hals, boog zich tot haar over. ‘'t Is flink van je, dat je 't zóó opvat,’ prees hij, ‘werkelijk erg kranig.... schat.’ In de stilte die daarop volgde, kusten zijelkander met ontwijkende oogen.
Enkhuizen, 1923.
|
|