| |
| |
| |
[I]
LOTJE VERHEIJ glimlachte droomerig, bekoord en oplettend genoot zij het saamhoorig cadenceerend voortloopen met Bart Fransen onder de schaduw van de groote paraplu. In haar verhulde oogen kropen, bij haar blij verbazen, witte lichtspikkeltjes en schemerig glansde in het grappig-kleine drie-hoekje van haar mond, een rijtje blanke tanden.
Zij legde haar hand vaster op Bart's arm en tuurde soezerig naar het driftig neer-tikken van de regendroppen op het hobbelig asphalt van de versleten groote-stadsstraat.
‘Gô', 't was nu voor 't eerst weer als 'n paar jaar terug, die zoen ook, beneden aan de trap, in 't portaaltje....’ Een weeke blijheid maakte haar oogen warm, en uit haar verteedering leefden met stille glans, oude herinneringen op....
In een sluier van glazige regen-kraaltjes, floepten de straatlantaarns aan, en achter de breede winkelramen feestte in rekkende pluimen en knoestige ballen, het licht van luxueuze lampen, het trottoir glom zilverig. Als een gele tooverdoos-op-wielen, zoefde een tram voorbij, het belle-getjingel klepelde fijn en zuiver uit een blinkende verte, de mooie muzikale lach van een vrouw gleed er mysterieus over heen. Dringend en druk, pittig en chic, warrelden de menschen dooreen in de breede straat.
| |
| |
‘Wat 'n geluk dit allemaal,’ besefte Lot, ‘wat 'n geluk....’ In hun woordeloos gaan was niet die pijnlijke leegte van anders: het stroeve zwijgen omdat er niets te praten viel, in het stille van nu leefde verzwegen teederheid.
Lotje was er zich ten volle van bewust. ‘Gebeurde er maar iets,’ mijmerde ze, ‘'n wonder.... dat de tijd stil bleef, dat dit duurde....’
De wind blies haar wangen warm-rood en plukte dikke goudbruine krulletjes onder de rand van haar zwart-vilten hoedje uit. Zij liet het maar zoo, wist dat het gefriemel met die krieuwelende haartjes Bart altijd irriteerde.‘'t Staat nog 'n beetje lichtzinnig ook,’ grapte zij vergoelijkend in zich zelf, over haar blozerig knap gezicht schoof een jolige uitdrukking.
Dadelijk er op, trok dat opgewekte weer weg in somberheid. Haar blik viel op het valiesje dat Bart voor haar droeg. ‘God ja, nu was er zóó 't afscheid....’ Zij slikte nerveus, de gedachte viel als een steen in haar binnenst.
‘De hospita zou hem wèl bij zich hebben,’ schoof het door haar heen, ‘die zou thee met hem drinken, keuvelen over boeken, liefjes tegen hem lachen....’ Haar oogleden trilden. In haar verbeelding zag zij weer het keurig dametje met de zwoele passie-oogen, de fel-roode mond die geverfd leek, de gratieuze | |
| |
gebaartjes. ‘Weduw? Dacht u dàt? Gut nee, geschéiden....’
Gauw verduwde zij het fleurig opflitsend beeld, het dwaas opduikend gezegde dat haar trof. ‘Bart had toch ook zijn werk, en zijn andere kennissen? Och maar, was dat iets om te troosten? Zijn werk en zijn studie, waar je niets van afwist?, waar hij nooit meer van vertelde? En dan zijn vrienden, waar zij bijna niet één van kende? Nou ja, stijf en boersch was ze, 't zou daarom wel.... Ze had, wat Bart, de snit van 't dorp noemde, daar meende hij natuurlijk mee 't onhandige lompe....’
De schrijnende grief bleef doezelig, kon in haar suffe hoofd, na de verkropte zenuwspanning van de laatste strakke dagen, niet uitgroeien tot de oude scherpte, en ondermijnde ook haar verlangen niet: in arme hunker, wachtte zij op een paar trouwhartige woorden, een verdoken-teêr gezegde dat zij meenemen kon op reis, naar haar huis, in de leegte van haar leven daar.
Maar het bleef uit.
Zij wou toch graag nog iets praten, een beetje verliefd-intiem, over gewone dingen dan wel, maar toch zooals verloofden doen: de hoofden dicht bij elkaar, de stemmen gedempt, oogen ineen. En zij was haar begeeren niet meester.
| |
| |
Lief-beschroomd keek zij naar hem op. ‘'t Zal me morgen vreemd wezen, zoo opeens in de stilte....Als ik jou weggebracht heb naar de trein, 's ochtends, is 't de heele dag ook zoo gek met me, net of ik niets aanpakken kan. Ga jij nu...kan je nou aanstonds dádelijk aan je werk....?’ Direct had zij spijt van haar onbezonnen gevraag waar hij toch niet op inging.‘Gô', wat deed ze nou? Waarom begon ze nu weer?’
Bart fronste even, en zijn mond verstrakte van onwil.
Zij dook in, geslagen.
De wind leek haar ineens barscher, de regen-avond vol somberheid. Op een straathoek voor een oud grauw gebouw, stond een fleurig bloemenmeisje tusschen twee tuitmanden met goudgele mimosa.
‘Wil je 'n boeket meenemen?,’ vroeg Bart, een kozing streelde door de vraag, een klank ook van iets goed willen maken.
Maar Lot schudde triest haar hoofd. ‘Och nee, tegen dat ik thuis ben zijn ze verlept!’ Snel wendde zij het gezicht af, gevangen in een oud, week-makend verdriet.
‘Dat aardige... Nu had ze toch al 't gevoel of 't afgedwongen was, wat maakte 't ook goed, zóó'n gulligheidje op 't eind? Mimosa! 't Was de lievelingsbloem van de hospita.’ Zij trok de lip op.
| |
| |
Bart, in scherper geconcentreerde aandacht, begon goedig te praten over beuzelingen, tòch met zoekende aarzelende woorden, alsof hij moeite had de goede toon te treffen in de conversatie met haar.
‘Die paar dagen, toch gauw om, zeg? 't Was wel aardig anders. Je moet 't met Paschen's overdoen, Lot? Enne thuis.... je zult dan niet meer je oogen bederven aan die verfoeilijke monogrammen op m'n zakdoeken? Mevrouw Van Horst koopt die dingen zóó, kant en klaar, in 'n winkel.’
‘Die voortreffelijke hospita,’ schimpte het bitter in haar.
Ze zei niets.
‘Je moet maar 's 'n das voor me haken,’ lachte hij gemaakt-vroolijk, ‘dat is beter werk. Grijs en zwart bevoorbeeld. Je weet mijn kleuren.’
‘Oh ja, goed,’ zij knikte in tegenzin. ‘Die kon je anders ook klaar koopen,’ hekelde het weer in haar op, ‘gut, en als zij nu ook 's zóó terugwijzend ‘misschien’ zei? Natuurlijk, zij kon niet anders dan gewillig wezen.’
Het bittere was dan niet het sterkste in haar, het ergste was de pijn om het triest-wanhopig weten, dat zij bezig was hem te verliezen, ook al hield zij nog zoo stevig haar hand op zijn arm.
Intuïtief was zij gaan voelen, dat hij een vreemde | |
| |
voor haar werd, 'n heelemaal vreemde, van wie zij niets met zekerheid wist, dan de datum van zijn geboortedag, de prijs van zijn regenjas, en het nummer van zijn boorden.
Tersluiks keek zij op naar zijn vertrouwd, peinzend gezicht, met het glad-blonde puntbaardje, de wat ingeknepen mond met het strakke glimlachje, de goedige grijze oogen achter de bolle Zeissglazen van zijn so-easy, de oogen met het raadselachtige....
Scherp drong het leed van de laatste dagen in haar op, het besef van vervreemding, van verwaarloosd-worden en overcompleet zijn.
‘Als ik eerst maar in de coupé zit,’ hunkerde zij, in haar snelwisselende stemmingen, ‘als 't maar voorbij is, 't wachten op de trein, 't afscheid.’ Zij kneep haar hand tot een vuistje.
‘'s Goed uitschreien,’ dacht zij, ‘te hoopen dat ik alleen zit.’
Onder een rood-steenen poortboog, vlamde wreed van helle witheid een licht op. Krantenventers krijschten hun opdringerige roep, een verkleumd kwatta-joggie zong schel zijn aanprijzing, laag neergehurkt in een muurnis, zat donker en dor, een verkreukelde bedelares.
Lotje liep vlug naast Bart voort over het drukke Stationsplein, kleinsteedsch-bany in de hurrie van | |
| |
gillerig aanschuivende trams, en poenig blatende auto's.
‘Wat zal je hier toch moe worden op de duur,’ glipte het door haar heen. De felle geluiden knepen haar gedachten af.
Op het perron verbijsterde haar als altijd, het bont en jachtig menschen-gedwarrel. ‘Nergens kreeg je zoo'n kil gevoel van leegte en verlatenheid,’ soesde zij, ‘dan in dat volle....’
Bart hielp haar in een coupé, plaatste haar koffer in het net, en haar paraplu. ‘Je zult misschien op je eentje blijven,’ vermoedde hij.
Uit zijn jaszakken haalde hij een doos hopjes, een Panorama, een paar zorgvuldig verpakte perziken, en legde het alles op haar schoot.
‘Voor onderweg,’ zei hij goedig en zoende haar schichtig-vlug op de mond. ‘Lot, tot ziens maar weer, hè kind? Je zal me dan wel schrijven....’
Eer zij antwoorden kon, was er de storing. Een dame klom het compartiment in, die schikte met veel geruisch haar kleeren terecht, en humde nadrukkelijk.
Bart glimlachte met geste van spijt, en wipte terug op het perron. Tegen het portier aangeleund, vergeleek hij telkens weer zijn horloge met de stationsklok. Het nerveus-ongeduldig gebaar hinderde Lot, maar hij merkte het niet.
| |
| |
‘Je schrijft dan nog wel 's,’ trachtte hij te schertsen, ‘of Zeewijk er nog ligt? Tocht 't je niet?’
Het lawaai vlakbij, overraasde zijn praten, signalen knerpten raspend door het hottend gewoel, portieren werden dichtgesmakt, gierend spoog de locomotief zijn stoom uit, een chef stapte voorbij met de vertrek-staf.
Bart greep Lot's hand. ‘Zie zoo, éindelijk! Nou groeten thuis, hoor! Dag!’ De liefkozing was al weer weg uit zijn stem.
Zij noemde schor zijn naam en wuifde.
Bij het deinend wegglijden zag zij nog een oogen-blik zijn onzeker-wordend glimlachje, en het donkerstarende van zijn oogen. Triest-verlaten stond hij ineens tusschen al die roezige menschen-drukte.
Maar Lot bespotte haar meewaren. ‘Och 't weeskind! Zou ze niet 'n beetje genoeglijk gaan zitten schreien? 't Wàs immers 'n heele verluchting voor hem....? Gô', zooals hij dat zei: éindelijk....’
Suffig bleef zij een poos uitkijken over het vale vlakke weiland. Loom overdenkend de voorbijë dagen.
Het verdriet groeide gedegener in haar op. Zij kwam weer tot een kwellende conclusie. ‘Ik pas niet meer bij hem, hij voelt 't zelf nog veel erger.... God ja, ik pas niet meer bij Bart.’
Zij had dat al meer in zich zelf gezegd, een | |
| |
vertrouwd-geworden leed was het, maar dat nu weer opvlamde tot de oude hevigheid. Ook gestadig, als een dreinerig refrein, stommelden dan de eendere woorden door haar brein. ‘Ik pas niet bij Bart, ik pas niet bij Bart!’ Zij hoorde het in de klop van haar slapen, en in het gelijkmatig gedreun van de wagenwielen, in het stootend cadans van de koppelstang.
Gemelijk maar onhandig verdrong zij het, piekerde weer over het keurig pension van Van Horst. Dwaas luxueus leek haar daar alles nu. De dienstbode was er, zoo op het uiterlijk af, heel wat meer een dame dan zij zelf met haar sober-blauw manteltje, haar zwarte bontje en eenvoudige hoed. De schrale maar toch ook wel chic-deftige maaltijden gaven haar immer een verhulde bekommering over haar tafelmanieren. Akelig-plomp voelde zij zich in de weelderig ingerichte vertrekjes, en wrevelig besefte zij, dat haar houding tegenover Mevrouw's gedistingeerde welwillendheid, houterig-stijl en boersch-bleu geweest moest zijn.
‘God, dat mensch,’ hoonde zij fel.
In haar oogen trilde een flonkering van haat. ‘Ik.... ik zou haar wat kunnen doen,’ dacht zij in een uiterste van minachting en nijd.
Aldoor zag zij het flirtlachje van Mevrouw Van | |
| |
Horst, de zwoel-zwarte oogen, de elegantie van het mooie lichaam.
Maar dadelijk er op, verachtte zij ook weer het lomp-afkeerige en gewelddadige in zich. ‘Bàh, dat was als 'n vischvrouw: de handen op de heupen, buik vooruit, kòm maar op als je lef hebt! Och nee, née, wat dacht ze nou?, wat zat ze toch gek te schimpen in haar narigheid....’
Zij huiverde als van lichaamlijke pijn.
‘Hij raakte weg van haar, zoo maar.... zoo maar, zonder woorden, en zij kon er niets tegen doen, niéts!’ Wezenloos betuurde zij in het snel voorbijflitsen, lamp-gele venstertjes van kleine boerderijen achter kale boompjes, waakzaam-opsprietende torentjes, aan een donkere einder.
‘Was hij maar onderwijzer gebleven,’ tobde zij, ‘toen hoorde ze nog wel bij hem, toen wel....’
Zij leefde het weer in: haar geluk van voorheen.
Bart Fransen was in die tijd ook vèr haar meerdere geweest, zij wist dat, zij had dat altijd beseft, maar het had haar toen enkel een gevoel van veiligheid gegeven, haar ontzag ingeboezemd: een stille verliefde bewondering.
Later, als zij, bij vlagen, leed onder een toenemend en verontrustend begrip van haar minderheid, had zij altijd dat wrang-pijnlijke nog weg kunnen redeneeren | |
| |
met een spitsvondig overredings-argument. ‘De vrouw van 'n architect kon ook zèlf geen huizen bouwen. En de vrouw van 'n dominee toch geen preeken maken....?’
Nú stilde die sussende gedachte al-lang niet meer het schrijnende inzicht. Maar het geluk was dan in de eerste jaren van hun lang engagement, toch wel heel gebleven. Bart paste beter in het milieu van thuis, praatte opsnijderig over zijn studieplannen en zwamde over dingen waar zij geen begrip van had. Zij was en werd een en al vleiende eerbiedigheid, net als haar vader, haar moeder.
Maar toen Bart bestendig door studeeren bleef en leeraar werd, opklom tot een hoogere stand, ontgroeide hij hun.
Het ging geleidelijk, zooals alle goede en vreeselijke dingen in het leven geleidelijk gaan èn komen....Hij kreeg zijn plaats aan een H.B.S., eerst in een kleine plaats, dan in de hoofdstad, en wijzigde gaandeweg zijn houding: geslotener werd hij en teruggetrokkener. Het duurde nog een heele poos eer het bevreemd-zoekende in Lot, een vermoeden werd, en er verliep weer veel tijd, eer dat vermoeden uitgroeide tot een ontstellende zekerheid.
Van dan af was er maar éen hevige emotie in haar geweest: angst. Zij woog nu in de bange argwaan | |
| |
van haar liefde, en toch ook met het inzicht van haar nuchtere natuur, al zijn woorden na, overdacht de uitdrukking van zijn gezicht en zijn zwijgen, zijn gereserveerde houding, en kwam bij dat alles altijd weer, tot de oude gevolgtrekking: een besef van verlies. De hevige onrust maakte haar leven donker van onzeker bevroeden en bange weifeling.
Schichtig, in het knerpend gehutsel van het spoorrijtuig, schrok Lot op uit haar gesoes, schuw-verlegen gluurde zij naar de dame tegenover zich, maar die lette niet op haar, toen, star in onbewuste aandacht, bleef haar blik het witte lichtbolletje aan de coupézolder bestaren.
Door haar speurend denken glipte weer het beeld van Mevrouw Van Horst, en zij werd er zich eensklaps van bewust dat er wangunst was in haar wrevel. Beverig fronste zij tegen die gedachte. ‘Nee, 't gekke. Want waarom? Wat had dié dat zij benijden moest? 'n Mensch die haar meerdere léek, hè? en die ze toch in de grond verachtte, zoo wee aanstellerig als die was, met dat moedwillige wulpsche.... En dan 'n vrouw die minder knap was dan zij zelf, dat wist ze zeker, zij met haar eenvoudig uiterlijk toch nog knapper, ja, en op wie zij meteen wèrkelijk afgunstig | |
| |
was, veel erger nog dan op de vorige hospita.’
Pijnlijk nauwkeurig ging zij het na. ‘Och misschien was 't maar door wat erg gewoons, of nee.... gewóóns, maar iets dat toch wel oppervlakkig was. De coup van haar kleeren, 't verzorgde.... de manier van lachen en praten, zich bewegen, en dàt was aangeleerd! 't Moest wel, zoo deed je niet uit je zelf. Louter 'n kwestie van oefening, dat kon je nu niet meer zien, en omdat je 't niet meer zag, leek 't echt, ook als ze zoo kraaierig te dweepen zat over moderne dansen en boeken en muziek. 'n Kost-Juffrouw was ze toch maar! En Bart leefde te hoog in zijn deftige kosthuis. 't Wonen zóó moest 'n veel te groot deel van zijn salaris nemen. Dol was dat nou, en nee griévend. Van sparen, voor de inrichting van 'n huis, kwam op die manier niets. Maar dat hinderde hem niet, enkel haar. Hij praatte immers nooit meer van trouwen, wachtte er misschien op, dat zij ongeduldig zou worden en hem afschreef....’
Lot zat ineens weer kwiek-recht. ‘Oh, en dat zou ze toch niet, na vijf jaar verkeering! Natuurlijk, 't was min, als je iemand vasthield die niet meer van je hield. En toch dat zou ze.... zóu ze....’
Zij kneep haar handen stijf ineen op haar knieën en ademde snel.
‘Ik wil niet.... ik - kan 'm niet loslaten. God! | |
| |
Als ik niet van hem hield.... en dan nog maar misschien!’ Zwakjes kleurde zij bij de gedachte, haar lichte schaamte verduwde zij. ‘Ja, als je bijna negen en twintig was, waar bleef je kans....? En zij - ze had geen aard om 'n suffe ouë Juf te worden tusschen Vader en Moeder in.’
Knipoogend keek zij weg uit het licht, het massieve donker in.
‘Er was iets, als ze dat nu 's begon....? De moderne vrouw spelen, dàt.... als 't moest, als 't daar aan lag, dàt hem aantrok! 't Zou zij ook wel kunnen: cigaretten rooken desnoods, al was dat misselijk. Bart zei: ‘Och....,’ dat was natuurlijk bij 'n man: ik zie er niets in, maar jij bent ook zóo oudbakken! Oh ja, 't was ze ook, nu zou ze anders.... als dat hem bekoorde: dunne kousen, en een breede zoom in haar rok, en maantjes op haar nagels maken met cutex, en krulletjes, met 'n heet ijzer op haar wangen, en boeken lezen, de modèrne uit 't beruchte bibliotheekje te Zeewijk, dingen van Zola en van al die anderen....’
Haar onderlip krulde om van verachting, en tegelijk beefde zij van begeeren om zich te onderwerpen aan de grootsteedsche mode, het verraste oplichten weer te zien in zijn oogen, zijn glimlach van vroeger....
| |
| |
Haar vingers raakten toevallig aan de doos met hopjes, zij oogde er op neer, en op de perziken in het vloeitje, op het fleurig omslag van de illustratie. ‘Dat hij dat allemaal nog expres gekocht had.... zoo innig goed toch, bijna net als vroeger, die zoen ook in 't portaal, zoo hevig.... Dat deed 'n man toch niet als hij niets om je gaf.’ Zij hield de handen als koesterend gebogen over Bart's gaven op haar schoot, en verdiepte zich verliefd-aandachtig in herinneringen, aan teedere oogenblikken.
|
|