| |
| |
| |
Derde bedrijf.
Het tooneel stelt voor een tamelijk groote ouderwetsche Markerkamer, zoldering met dikke balken, wanden met porseleinen en koperen sierschotels, platen in lijst, enz. Het raam is breed, heeft heldere, kleine ruiten. Er hangt een ringgordijn voor en een opengeschoven ondergordijntje.
De vensterbank staat vol met planten in aarden potten. In de linkerhoek bij het raam gramophoon op kastje. Daarboven aan de wand, rekje met boeken, er naast een kalender, daaromheen foto's. Wat verderop een kleine geslepen spiegel en een oude Friesche klok.
De ouderwetsche schouw rechts, midden in de zijwand heeft tegels met Bijbelsche voorstellingen, heugel met vuurpot, doofpot, enz. Rechts van de schouw het pronkbed, links er van, kabinet met bekers, kommen, portretten, waaronder een vrij groot portret van Neele, ook een foto van Wolmet.
Midden in de linkerzijwand is de gewone bedstee. Er voor hangt een ouderwetsch-gebloemde doek, voor beide bedsteden staan uitgesneden bankjes.
De tafel is bij het raam geplaatst, boven de tafel hangt een vergulde olielamp met gebloemde peer. Bij de tafel en hier en daar langs de wand stoelen met biezen matten, bij het raam pluchen vouwstoeltje met helgekleurde zijden kussens. Onder de tafel een | |
| |
dikke witte mat, de vloer is verder onbedekt en glimmend bruin geverfd.
Vooraan in de linkerzijwand deur naar het portaal, in het portaal ladder naar de zolder. Achter in de linker zijwand deur naar de keuken.
Door het venster heeft men uitzicht in een nauwe straat, men ziet eenige paal-woningen. Er gaat nu en dan een Marker visscherman voorbij met een haringnet over de rug, of met bos talhout onder de arm en oliekruik in de hand. Ook loopen er af en toe een paar breiende vrouwen door de straat, vrouw met brood-mand, enz.
Als het gordijn opgaat zitten Wolmet en Jaap, aan de gedekte tafel, na het middagmaal. Wolmet eet niet meer, Jaap neemt nog een hap, van het bijna-volle bord, schuift het dan van zich weg, legt vork neer. Ze kijken nu en dan tersluiks naar elkaar, turen dan weer naar buiten.
Het is een zonnige voorjaarsdag.
Wolmet is in Markerkleederdracht. Haar lokken zijn kort en dik. Ze draagt het witte vrouwe-kapje met breede fijne kant, maar om haar hals niet het staande zwart-wollen boord van het hemd, ook geen doekje, en op het rijglijf onder de donkerblauwe rok van laken niet de breedmakende rollen. Haar bouw heeft gloeiende tinten, ‘het stuk’ op haar boezel is helder rood en wit geruit, ze draagt coquette muiltjes en fijne zwarte kousen. Jaap is in gewoon net Marker-opknapperspak.)
| |
| |
| |
Eerste tooneel.
Wolmet, Jaap.
(schraapt zijn keel):
'n Bezondere mooie dag, hè vrouw?
(kijkt uit):
Ik zien er niks geen bezonders an, net as gister, as eergister, as vergange week...
(of hij het niet hoort):
Net as 't mooi wordt op 't Eiland moet je als vaorensman weg...
Nou, ik wou dat ik 'n vaorensman was.
(Jaap kijkt haar triest aan. Wolmet droomerig.)
Verweg... telkens wat anders zien, strijen met de zee en de wind, te keer gaon teugen de storm...
Dat is aors zoo mooi niet, as je d'r midde in binne, temenste...
(schraapt zijn keel, wendt zijn gezicht af)
as je nog an je leven hechten...
(triest spottend):
En dat doen ik natuurlijk.
(Jaap laat het hoofd op de borst zinken. Stilte. Wolmet komt overeind.)
(zacht):
We moeten nog danken.
(Wolmet zakt weer terug op haar stoel. Jaap buigt zijn hoofd, vouwt de handen. Wolmet kijkt rond in de kamer, gaapt. Springt dadelijk overeind, als Jaap opkijkt en neemt met vlugge driftige gebaren de tafel af, rammelt met de borden en vorken.)
| |
| |
(spottend):
Jij ete ook niet na' dat je geld hebbe.
(antwoordt niet, tuurt):
Zoo'n paor vrije dagen an de wal binne toch gauw om.
(als daareven):
Vin' je?
(Jaap kijkt haar armelijk aan. Ze doet of ze er geen erg in heeft, spreidt een bontwollen kleedje uit over tafel, zet er een vaas op, legt het kleedje op de gramophoon terecht.)
En dat ding
(wijst naar gramophoon)
wil ik toch ook nog 's verruilen voor 'n Nieuw Edison, die moet veel mooier wezen, maar ook veel duurder.
(sloom):
Heb je gelijk an.
Dat vind ik ook.
(Kijkt op de kalender.)
En 't duurt natuurlijk nog wel 'n maand eer de vreemden komme.
(Zucht zwaar.)
(als zooeven):
Ja meskien
Ja misschien!
(Lacht smadelijk.)
En misschien ook niet!
(Gaat zitten op stoel tegenover hem, gaapt. Jaap somber. Buiten lichte stappen. De klapdeur gaat open, de kamerdeur. Op de drempel, heer in blauw pak, met witte trui, platte blauwe pet, witte schoenen.)
| |
Tweede tooneel.
Jaap, Wolmet, 't Hooft van Sterrenburch.
(springt overeind):
Meneer 't Hooft! Wat 'n verrassing! Kom U nou al op 't Eiland?
(Steekt hem beide handen toe.)
| |
| |
(knappe jonge man, heeft een plat pakje onder de arm, drukt hartelijk Wolmet's handen, knikt vroolijk):
Ja, zulk heerlijk voorjaarsweer... we zijn er maar 's op uit gegaan. Trouwens we zijn de eenigsten niet, er komt nog 'n jacht aan.
(levendig):
En hoe maakt U 't?, en bent U er pas?, pas gekomen...?
(laat met een drukje haar handen los):
Ja! De schuit ligt amper vast.
(Beschouwt haar, knikt.)
Je ziet er patent uit, hoor. Wangen als rozen...
(Wolmet lacht, Jaap gaat grimmig verzitten, 't Hooft van Sterrenburch knikt komischvriendelijk tegen hem, praat luchtig in verdoken jool tot Wolmet.)
En tref ik nu ook je man thuis...? Verleden zomer, weet je wel?, toen had ik geen enkele maal...
(weifelend)
't... 't genoegen...
(schuchter aarzelend):
Ja, dit is hem nou.
(Tegen Jaap.)
En dit is nou Meneer 't Hooft... waar ik wel 's van praatte... die al jaren op 't Eiland komt.
(Jaap knikt stug.)
(grappig-beleefd tegen Jaap):
't Doet me veel genoegen U te mogen ontmoeten...
(Nadert hem. Wolmet gebaart achter de rug van 't H.v.S. tegen Jaap dat hij opstaan moet. Stuursch en onwillig komt hij overeind, 't H.v.S. steekt hem joviaal de hand toe.)
Laten we vuisten, Vader!
(geeft norsch-aarzelend een hand):
Ik hiet Jaop Schipper
(jolig met kleine buiging):
't Hooft
| |
| |
van Sterrenburch.
(Kucht.)
Aangenaam kennis te maken.
(Korte stilte, ze laten elkaars hand los.)
Heel aangenaam.
(probeert te glimlachen):
Och... dat moet Meneer zoo gauw nog niet zegge, je kenne nooit vooruit wete, of 't wel zoo erg aongenaom is...
('t H.v.S. lacht vermaakt, maakt gebaar of hij die woorden wegwuift. Wolmet kijkt geërgerd naar Jaap.)
(stil vermaakt):
Eigenlijk heeft u gelijk!
(Vleiend.)
U neemt de dingen nog al curieus op, geloof ik?
(als daareven):
Curieus?
(Haalt de schouders op.)
Ik verstaon gien Engelsch...
(Neemt pruim uit zakje tabak.)
(schiet in een lach. Jaap kijkt donker op hem neer, schokschoudert, 't H.v.S. keert zich als volkomen op zijn gemak naar Wolmet, houdt het pakje in de hoogte):
En ik heb ook wat voor je meegebracht, kun je raden wàt?
(Wolmet schudt blij-verwonderd het hoofd. Hij geeft haar het pakje.)
Nou maak dan maar open...
(doet het vlug in benieuwdheid. Er komt een platte doos uit het vloei. Ze licht het deksel op, en een laagje houtwol, buigt lachend voorover):
'n Gramefoonplaat!
(Leest prevelend de titel. Verwonderd.)
Dat is die plaat waar we 't vergange... verleden zomer over gehad hebbe, die step...
(Pakt zijn handen.)
Hebt u dat altijd
| |
| |
nog onthouën? Hoe is 't mogelijk! Ik dank u nog wel héel èrg vriendelijk. Wat is dat aardig van u, wat áárdig.
(Jaap staat er onbeholpen bij, de armen slap langs het lijf. Hij keert zich wat af, kijkt over zijn schouder naar hen.)
Kom u nou vanavend ook?, de hééle avend? En dan 'n beetje vroeg? Kom u brood eten?
(Jaap beweegt zich ongeduldig-geërgerd.)
'k Heb nog 'n fijne bus zalm in huis en 'n blikje sardientjes...
(heeft wat koesterends in de stem):
Ook zonder sardientjes en zalm kom ik dolgraag, hoor.
(Jaap dezelfde beweging.)
(met jolig sprongetje):
Afgesproken!
Dan probeeren we de plaat ook 's, hè?
(Lacht.)
(slaat de handen met een klap ineen, knikt gretig):
En zalle we dan 's kijke of ik 't steppen nog niet verleerd heb... Ja?
(kijkt haar diep in de oogen):
Graag!
(Praat luchtig tot Jaap.)
Dus dan ziet u me vanavond weer opduiken... als u er niets tegen heeft?
(Lacht. Jaap zwijgt, 't H.v.S. snel.)
Tot ziens dan! Tot ziens!
(Jaap groet niet terug. Wolmet doet 't H.v.S. uitgeleide. Ze praten nog even gedempt in het portaal, lachen onderdrukt. De deur blijft open. Jaap doet snel stap naar de deur, bespiedt hen, maakt nijdig gebaar. Wolmet keert, na luide groet, jolig terug).
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Jaap, Wolmet.
(komt opgewonden de kamer in, let niet op Jaap):
Wat bar aardig van Meneer 't Hooft...!
(Neuriet, neemt het kleedje van de gramophoon.)
Nou moet ik die plaat toch eerst 's eve hooren...
(Windt de gramophoon op, zet de naald op de plaat. Dansmuziek weerklinkt. Wolmet wiegelt zachtjes heen en weer op de maat, glimlacht met gesloten oogen, buigt het hoofd wat achterover. Op het beun komt een buurvrouw, ze kijkt gichelend naar binnen, keert zich om, wenkt iemand. Jaap ziet het plotseling, is dan met een paar groote stappen bij de gramophoon, zet de plaat vast, doet het deksel met harde bons dicht. Wolmet opent in sprakelooze verbazing de oogen. De buurvrouw op het beun langzaam af.)
(stroef):
Op 'n aore keer de rest maor... as 'k weg bin, morge...
(staart hem nog even zwijgend aan, bouwt dan verbolgen na):
'n Aore keer de rest maor!
(Stampvoet.)
Ordebewaorder! Cipier!
(zacht):
Heb je dan niet 'ezien, dat Jannik van Klaosie van Griet bij ons nao binne keek? En dat ze nog 'n aor wonk ook...?
Wat kenne mij de menschen schelen?, en... en...
(triest):
Wat ken ik je schelen, is 't niet zoo? Of ik d'r al vergeten bijzit in 'n hoek 'edouwd...
| |
| |
Ik zel voortaan met je pronken! Ik zel je op 'n schotel zetten in 't midden van de taofel...
(Jaap driftig gebaar, zwijgt toch, loopt met groote stappen door de kamer heen en weer. Ze volgt hem met de blik. Spottend.)
Miskende echtgenoot! Martelaor!
(Praat gedempt, doch stampt bij elke zin een keer op de vloer.)
Maor venaovend kòmt Meneer 't Hooft! En er wòrdt meziek 'emaokt! En we dànsen ook 'n keer...
(met barsche stelligheid):
Nee! Ik wil 't niet! Ik ken 't niet verdraoge.
(Kijkt haar aan, blijft staan. Hortend.)
De leste dag dat ik thuis bin, de leste aovend veur 't uitvaore...
(trekt met de schouders):
Wat zou jij dàn willen doen? De klaogliederen van Jeremiao lezen?
(Hetzelfde gebaar.)
Meneer 't Hooft dâ-'s 'n aordige man, dié weet altijd aordige dingen te vertellen, hij...
(haperend invallend):
Hij... hij dee' in 't oogloopend vrij teugen je. Ik heb 't wel 'ezien daor net!
(Verbeten heftig.)
En ik ken 't niet anzien! Ik ken niet! Zeg nou zelf, stel je dat nou ook d'r 's veur de geest: wat dat is veur 'n man...
Och...
(Schokschouderend.)
Je kàn niet...
(Heftiger.)
Je wíl niet! Dat is 't. 't Beetje genoege dat ik heb, dat wil je me ook nog ofneme...
(Snikt.)
Ik heb spijt... spijt as haor op me hoofd, dat ik met jou... met 'n
| |
| |
Mèrker...
(Stampvoet.)
Hoe bin ik er toe 'ekomme, waorom heb ik me jou laote anpraote van Memme, wat dee' ik toch terug op dat ellendige Eiland?
(moeilijk):
Je hadde 'n kammeraod van noode... je was bang van 't leven en van...
(snel invallend):
Jawel! En 'n kammeraod kon je niet wezen...
(zwaar ademend):
Die aore... die heeren die met je danse, kenne die wel kammeraod met je wezen?
(knikt hoonend):
O, jaloerschheid komt er ook nog bij!
(Jaap vragend. Wolmet fel minachtend.)
Ja, ik ken juillie Mèrkers! Zoo'n heele bus zalm venaovend, hè?, en 'n blik sardientjes, en misschien 'n glas wijn... Heb je 't al op'erekend?
(Jaap zwijgt triest. Wolmet in al grootere opwinding.)
Denk maor niet dat ik zel leven as Mem. De vrekkigheid van Tao daor heb ik genoeg van 'ezien! Ik weet te best hoe Tao 'esturreve is.
(Met hevige grijpgebaren.)
Hier m'n geld! Kom niet an m'n geld!
(baloord ontkennend):
Dat is niet waor, niet waor. Ik heb an gien geld 'edocht, allien an jou...
(Zacht, schor.)
Je binne ommers meer veur me, as alles op de wereld?
En daorom vergal je me leven zoo... Je ken 't niet anzien dat ik 'n beetje plezier heb...
| |
| |
(uitbarstend. Hij praat met gesmoorde stem):
Heb ik dan niet àlles an'ezien?, 't heele jaor lang? Ook as je 's nachts over de vloer liepe, en stil kreitte... en 'n pertret uit 't kabinet haolde...
(Wolmet verschrikt)
't pertret van 'n man... wie z'n naom ik niet weet...
(droef):
Nee, ik bin gien spion! Ik mòst 't wel zien ommers...? En ook dat je die Merkerkaomer begonne... om ofleiding te hebbe, om hèm te vergeten... en je kenne 't niet... je kenne hem-daor niet vergeten.
(schuw):
Dat is alles 'elogen!
(Ze ontmoet zijn blik.)
't Is laog van je om me dat te zeggen.
(Snikt, kreunt.)
O, ik haot je, ik haot je! Ik wou dat je weggong, liever vedaog dan morgen.
(Schreit.)
(leunt op een stoel-rug):
Ik wil wel gaon, huil dan niet... Ik wou d'r ook niet over beginnen.
(Wrijft met hand over zijn voorhoofd.)
Ik had 't in me wille opsluite... ik wou je gien zeer doen. Ik... ik zou je gelukkig wille zien, al kostte 't ook m'n... m'n... leven...
(heftiger snikkend):
Och gaon toch weg, hoe eer hoe liever...
(Wrijft met haar boezel over haar gezicht, wil naar de buitendeur.)
(tracht haar tegen te houden):
Wolmet, lao-we zóo niet van mekaor gaon! Gaon niet kwaod bij me vedaon. Geef me 'n hand! Je
| |
| |
wete niet... 't ken veur 't lest wezen.
(Wolmet houdt haar handen op de rug, gaat langs hem heen naar de buitendeur. Jaap:)
Kan je me zoo laote gaan?
(hard):
Jao, ik...
(Gaat.)
(doet nog een stap achter haar aan, roept in het portaal):
Wolmet? Wolmet?
(Buitendeur valt toe.)
| |
Vierde tooneel.
Jaap.
(diep ademend):
Jao... wat moet je me dàn haoten.
(Staat nog even stil, loopt dan verbijsterd door de kamer, leunt tegen de wand, staart een oogenblik voor zich uit, strijkt met mouw over de oogen, gaat langzaam het portaal in, ladder op. Even is het tooneel leeg.)
| |
Vijfde tooneel.
Neele.
(komt binnen, opent de keukendeur):
Bin je hier?
(Kijkt rond, hoofd om de deur.)
Ook niet! Dat meraokel is ook nooit thuis, altijd de hort op...
(Roept in het portaal aan de trap.)
Waor zit je Wolmet? Wolmet, bin je daor?
(Roept met hand aan de mond, gerekt.)
O, Wolmet...
(Jaap komt van boven.)
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
Neele, Jaap.
(heeft schoenen aan, hoed op, das om de hals, draagt plunjezak, knikt verlegen):
Bin jij daor?
Opstappe? Je hebbe toch nog 'n volle dag?
(als vroolijk):
Ik gaon passiesieren te Amsterdam.
(Stilte.)
'k Gaon met kleine Kees Kaors z'n schuit, hij het me gustermiddag al 'evraogd of ik zin had om mee te gaon.
(argwanend):
En waor is Wolmet?
Je denke...? Wel nunnik, daor is ze niet. Ik kom d'r net vedaon.
(Scherp.)
Maor d'r legge boeiers in de haoven.
(Jaap doet of hij iets bekijkt aan zijn schoenen.)
Onienigheid?
Ik gaon aors wel d'r 's meer weg.
(smartelijk):
Niet zoo...
(Gaat naar het raam, kijkt uit.)
Dus hurrie?
(Jaap zwijgt.)
'n Kraoi die Wolmet, 'n stekelvèrreke...
| |
| |
(schudt zijn hoofd):
Juillie begrijpe d'r niet.
Wij begrijpe d'r niet! Maor jij bin ziende blind. Ik heb 't nog nóóit zoo bij'eweund. Inplaos dat je haor d'r 's fiksch op d'r nommer zette, verdraog je alles maor. Ze doet net wat ze wil. Onderkleere as 'n daome! 'n Hemd zonder beffie! Wie hèt 't ooit beleefd! Wat fesoendelijk minsch draogt d'r nou 'n hemd zonder beffie? En niet iens 'n ruigie het ze an! Is dat 'n bedoening! 'n Mèrkerin zonder ruigie, op ferweele petoffels, mit veur dag en dauw d'r dierste mus op die ze het...! En ik - ik most 't Klaos niet leveren, dat ik zóo met de heeren was, zoo openlijk weg... daor hij bij zat...
Och, die kleeren, wat geeft 't?, en veur de rest...
't Geeft zóovéul dat ze hier nou rondloopt as 'n naogemaokte Mèrkerin, as 'n vrijgeest...
(schudt zijn hoofd. Down):
Och raos toch niet zoo...
(Kucht, strijkt over zijn oogen.)
Wees jij maor liever blijd dat jouw Lowetje weer beter wordt...
Jao! Dat bin 'k ook. Wat gnappe d'r oogies op, hè...?
(kijkt telkens het raam uit, praat met eentonige, vlakke stem):
Ze zag me guster al uit de verte. En toe holderdebolder vloog ze nao me
| |
| |
toe op d'r hulfte. Noome Jaop, zee ze, heb je nog 'n boel centjes in je beursie?, en binne die niet meraokel zwaor in je zak...?
(slaat haar handen ineen):
Wat 'n aopie! Hoe komt ze d'r op? 't Is 'n rakker... Allien die blauwe bril, dat staot wel raor...
(kijkt al onrustiger uit):
Nou beter raor..... dan dat ze d'r gezicht most missen.....
Weljaot! Maor om nou nog d'r 's op Wolmet terug te komme...
(Stokt.)
(haalt zijn beurs uit zijn zak, geeft haar een gulden):
Die is veur Lowetje.
Dat is te erg, veuls te erg!
(Steekt de gulden vlug in haar zak.)
Nou den zel ik je maor bedanke, Jaop.
(Drukt hem hartelijk de hand.)
En God zegen je, behouwe thuiskomst maor weer.
(Hij wendt het hoofd af, knikt verstrooid, luistert naar buiten. Neele kijkt bij de deur nog eens naar hem om.)
(voor het raam, met flauwe stem):
Zeg ze allemaol van me gedag, Neele, m'n Tao en Bessie, en Wolmet.
Het Wolmet je niet iens gedag 'ezeid?
(Jaap antwoordt niet. Neele gehaast.)
Je gaone toch nog niet daodelijk?
(moeilijk):
Niet daodelijk....
(Neele snel af.)
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
Jaap.
(hij loopt langzaam door de kamer, kijkt rond. Neemt Wolmet's portret van de wand, haalt het achter het glas vandaan en steekt het bij zich. Blijft in gedachten staan turen, leunt diep-ademend tegen de wand, luistert. Heft telkens bij een naderende stap in gretig verwachten het hoofd op. Maar als de schreden voorbijgaan, laat hij moedeloos het hoofd weer zinken. Stilte. Ineens vermant hij zich, neemt plunjezak op, maar smijt die meteen weer op de grond, gooit zijn hoed er boven op, doet een paar onzekere stappen, valt dan geknield neer, bij het bankje voor de bedstee, drukt zijn hoofd tegen de bank aan, bidt. Ineens droevig-beslist staat hij op, neemt plunjezak op de rug, werpt nog een laatste lange blik de kamer in, mompelt):
Veur 't lest...
(Snel af.)
| |
Achtste tooneel
Lobberig, Neele, Minke.
(komt jachtig voor Lobberig binnen):
Jao, hij is al weg! Hij is weg!
(Lobberig in de kamerdeur. Neele heftig.)
Zou je nou zoo'n frommes niet an mosterd knijpe? En nergens te vinde, bij Bessie niet, in de boeiers niet, ik heb 'eloopen as 'n kieft.
(Minke komt voor het raam, kijkt in.)
(in de kamer, ze is sterk verouderd en
| |
| |
in de rouw):
Waor ken ze den nou zitten?, heb je ook bij Babbetje van Pietje 'ekeken?, en bij...
(Blijft ineens steken, ziet Minke. Hij schiet in een lach, komt de kamer in, zet zijn koffer neer. Ironische begroeting. Neele gaat weer naar buiten, blijft voor het raam staan, kijkt, hand boven de oogen, zoekend rond.)
(triumfantelijk tegen Lobberig):
D'r man gaat varen, hè?
(Lobberig knikt stuursch.)
Ik tref 't.
(bij hem, schor-soebattend):
Maok me toch niet ongelukkiger as ik al bin... Gaon hier vedaon, de wereld is groot, d'r binne zat gnappe vrouwlui, heinde en veer...
Hier vandaan gaan? Ik denk er niet over!
Hoor 's, je kenne die gouën knoopen van Pieter veur niks van me krijge, die mooie diere knoopen, waor je zoo op gebrand wasse, en die paor ouë vreemde geldstikke van me man... as je den maor weggaone... as je den maor niet meer hier over de vloer komme.
Och mensch!
(Lacht spottend.)
Wolmet is bepaald wel erg gelukkig getrouwd... dat je zoo ongerust over haar benne...?
(Buiten voor het raam, praat Neele met Wolmet. Wolmet lacht.)
Wat 'n mooi vrouwtje is ze toch, zoo fijn.
(Wil naar buiten.)
(houdt hem vast):
Maok haor nou toch 't hoofd niet op hol met gekke praotjes...
(Minke
| |
| |
rukt zich los.)
Bin je niet te vermurreve?
(Minke jolig ontkennend. Hij vergeet zijn koffer, gaat naar buiten, praat met Wolmet. Lobberig komt er bij staan. Ze draaien haar allebei een beetje de rug toe. Wolmet knikt een paar maal toestemmend, groet vriendelijk, gaat dan met Neele naar binnen. Minke en Lobberig blijven nog op het beun staan, spreken stil-heftig met elkaar. Minke doet telkens of hij weggaan wil.)
| |
Negende tooneel.
Neele, Wolmet.
(komt pratend binnen):
Je konne toch wel denke, dat ik bij Babbetje zou wezen?
(Glimlacht spottend.)
Zei Jaop dat allemaol?
Woord veur woord, en zeg ze allegaor gedag en...
Dacht je nou wezenlijk dat hij wèg gong?
(Rustig, zeker.)
Hij komt gien vaom buiten de haoven.
Jaowel! Nou òf ie! Hij miende 't.
(Pakt Wolmet bij de arm.)
Haol hem terug. Gaon nao hem toe, nou ken 't nog.
(schudt het hoofd):
Hij het jou zeker z'n nood 'eklaogd?
Hij - mijn? Hij klaoge! 'n Man zoo as
| |
| |
je er nog niet ien op de duizend antreffe zelle... Toe haol hem w'rom, of wil ik?
(schudt van neen. Somber):
Als hij zóo wegvaoren kan, dàn zoo waor as ik leef, is hij mijn man niet meer.
(triest hoonend):
Weduwvrouw!
(Op het beun praat Lobberig met dreigend opgestoken vinger. Minke lacht er om, kijkt om zich heen op de grond, gaat weer naar binnen. Lobberig ziet triest-bekommerd naar hem om, dan bedrukt en aarzelend af.)
| |
Tiende tooneel.
Vorigen, Minke.
Wat me nog nooit gebeurd is... nou zou ik warempel me koffer vergeten!
(Neemt die op, knikt tegen Wolmet.)
Dus dat is afgesproken, hè?, dan kom ik strakkies...?
(Wolmet knikt verstrooid. Minke aarzelend op de drempel.)
Zal ik je 'n beetje gezelschap houen nou je man varen is...
(met een schok):
Is hij al vaoren?
(haalt zijn horloge uit):
'n Dik kwartierterug... was hij al buiten de haven... Toevallig zag ik hem, met zijn plunjezak, in de schuit stappen... 'k heb hem nog effe nagekeken, hij zag zoo wit as 'n vadoek...
(Kijkt onderzoekend naar Wolmet.)
| |
| |
(gooit haar hoofd achterover, haar armen hangen slap neer, ze knijpt haar handen tot vuisten. Diep ademend):
Ja - nou - je komt dan wel...?
(Draait zich om naar het raam. Minke knikt, dan vriendelijk-groetend af.)
| |
Elfde tooneel.
Wolmet, Neele.
(verstikt):
Dan maor! Kan je zien hoeveul hij met me op het!
Dat het iederien 'ezien, 't heele Eiland. Je bin wat over de tong 'egaon!
(Wolmet knijpt haar handen ineen, zwijgt toch, met hooghartig gebaar. Neele komt stap dichterbij.)
En het hij ooit 'n mond open 'edaon over je omgang met die heere allemaol? Het hij ooit wat 'evraogd over die twee jaor an de vaste wal?, over je kennissen daor?
(Stap dichterbij.)
Over 't geld dat je mee 'enomen hebbe?
(heftig):
Praot jij nog hoe ik an mijn geld 'ekomme bin? Waor heb jij 'n huis van laote zette?, 'n stiènen huis?, reken me dat d'r 's veur...?
(schichtig):
Wat mien je daor mee?
(De voordeur gaat open, 't Hooft van Sterrenburch komt de kamer in.)
| |
| |
| |
Twaalfde tooneel.
Vorigen. 't Hooft van Sterrenburch.
(gehaast groetend):
Ik kom je even zeggen: er is 'n kennis van me gekomen: De Jongh, weet je wel?, De Jongh van Westerhoven met z'n jacht. We gaan vanmiddag zeilen, dus...
(haalt lachend zijn wenkbrauwen op)
de boterham met zalm vervalt.
(na korte stilte, stroef):
De vrienden gaan voor.
't Spijt me wel, dat 't zoo treft... maar ik kan er niet goedschiks af. Enfin, dan misschien de volgende week... als er geen dames meekomen.
(Kijkt zoekend rond, doet of hij in Neele geen erg heeft.)
(strak):
Zoekt u hier wat, Meneer 't Hooft?
Ik ben m'n pijp kwijt geraakt, en nu zou 't kunnen wezen, dat ik die zooeven heb laten liggen...
(Loopt vrijpostig rond, kijkt op allerlei onmogelijke plaatsen.)
(zoekt mee):
U rookte niet toe' u hier kwam, meen ik...?
(Ze blijft telkens in gedachten stil. Neele staat onbeweeglijk toe te zien.)
Rookte ik niet?, jawel toch...?, tenminste... ik dacht 't bepaald...
('t H.v.S. als verbaasd.)
Gerechte hemel!, daar staat nog 'n vrouw! Gemorgen vrouw. Ik heb jou meer
| |
| |
gezien. Ik ken jou, vrouw: Jaopikkie van Jaopikkie van Jaop, is 't niet?
(Neele gichelt.)
(wrevelig):
Schei u nou uit met gekheid maoke...
Uitscheiden? Ik ben nog niet eens begonnen.
(Kijkt naar Neele.)
Nee, nou dacht ik toch werkelijk dat daar enkel 'n Markervrouwecostuum hing, en nou Jandorie de gek, staat er 'n allemachtige lieve vrouw in.
(glimlacht gevleid):
Jij hebbe de gaove van 't woord, meneer Hooft... Jao wezenlijk, ik moet zegge, je binne 'n aordige praoter.
(maakt buiging):
Maar wat is Wolmet stil?
(Keert zich naar haar om.)
Kind, je kijkt zoo zuur als 'n gemarioneerde haring. Toch geen scènetje gehad met manlief?
(Wolmet zwijgt.)
Hij was ook niet erg spraakzaam, wel?, en hij...
(snel invallend):
Jaop? Daor is nóoit veul praot an 'eweest...
(critisch):
Er kan soms ook wel d'r 's te veul praot an iemand wezen...
(knipoogt tegen Neele):
Zeer zeker! Zeker!
(critisch):
Daar hoeft u niet bij te pinken.
(geeft haar een duwtje, lacht):
Ik pink altijd, 'n zwak van mijn oogleden, ik heb er al wat 'n pillen en poeders voor ingenomen, maar de dokters kunnen er niks aan doen...
(gelaten
| |
| |
gebaar)
ongeneeslijk...
(Geeft Wolmet weer een duwtje.)
Zeg, ik wou je opperhoofd, voor de dag van morgen, wel wat milder stemmen. Lust hij sigaren? Waar hangt hij eigenlijk uit?
(huppelt jolig):
Op zee! Is hij wèg?, en dat zeg je nou pas?, dat is nou ook...
(ziet Wolmet's betrekkend gezicht, verandert snel, op toon van beklag)
'n wanbof.
(Tegen Wolmet.)
Kom dàn vanavond bij mij aan boord... zal ik zorgen dat ik tegen 'n uur of acht, halfnegen, terug ben van m'n zeiltocht. Dan kan je mijn Edison 's hooren.
(Wolmet aarzelt, 't H.v.S. doet of hij zich bedenkt.)
Maar gaat 't eigenlijk wel, nou je man...
(kijkt uitdagend naar Neele):
Ik stoor me niet an de menschen.
Dus afgesproken?
(Wolmet knikt.)
Prachtig! Maar m'n pijp is er niet. Dan moet ik toch 'n andere zien te krijgen. Verkoop je ook pijpen, Wally, ma chérie?
(lusteloos):
Nee, op 't oogenblik niet...
(Kijkt in gedachten naar buiten.)
(haastig):
Ikke wel!, 'n trúúp! Kalken, stienen, houten, lange, korte, dikke, dunne...
Jij hebbe eveneens de gaove van 't woord! Jij krijge de klandizie.
(Knikt veelbeteekenend tegen haar, maakt gebaar van: gaan we nu dadelijk?, wijst op Neele, op zichzelf en de deur.)
| |
| |
(keert zich om, ziet het):
U kan gerust wel luid-op vragen, Meneer 't Hooft, of m'n zuster met u meegaat.
Mensch, hij wonk de rook van z'n segaor weg.
Van de sigaar die hij niet rookt.
(Wendt zich af.)
(met iets van gêne):
Nou enfin, waar woon je, Vrouw Jaopikkie?, op welke boulevard?, en wat is je wijknummer?
(Ze wisselen blikken met elkaar, 't H.v.S. gebaart, dat hij wachten zal buiten de deur. Wolmet ziet het in de spiegel.)
Ik weun op Frankrijk. Ken je dat buurtje?
(met spot-grimas naar Wolmet):
O, dat zal wel gaan... En je hebt vanzelf 'n etalage?
(Neele knikt gichelend.)
Tot straks dan Jaopikkie! Dag maasies!
(Heeft geen oog van Neele af.)
Bonjour Wally! Da-ag!
(Werpt Neele een kushand toe. Wolmet knikt niet, maakt minachtend gebaar. 't H.v.S. af.)
| |
Dertiende tooneel.
Wolmet, Neele.
(na stilte):
Gaon nou met hem mee, hij wacht ommers?
Wel nunnik! Hij wachte op mijn? Hoe haol je 't in je hoofd?
| |
| |
(minachtend):
De spiegel was 'n verraoder. Ik zag alles wel.
(schrikt):
Steekt er wat in dat ik hem 'n pijp verkoopen wil?
(lacht hoonend):
'n Pijp verkóopen!
(woedend):
Belialskeind! Kat-aos! Jíj wille meer wezen dan ik, hè, de prinses van 't Eiland! En jij en ik en wij allegaor, wat zouen we meer veur de heeren wezen, dan 'n verzetje?
(Wolmet hooghartig gebaar. Neele aapt dat na.)
Dat ken je! Jij met je hooge hart! En wat het al je groosheid op'eleverd...! 'n Mèrker weuningkie en 'n Merker man.
(Wolmet hooghartig glimlachje. Neele woedender.)
En de lieve Heer zel weten wat jij uit'ericht hebbe, die twee jaor an de vaste wal. Daor praot je nooit niet over.
('t H.v.S. gluurt door het raam naar binnen.)
(droef en trotsch):
Daor an de vaste wal heb ik 'n man 'ekend die meer waord was dan juillie allemaol, dan 't héele Eiland...
(nijdig spottend):
Zoo! Maor die kostbaore man an de wal, die het je toch maor niet 'etrouwd? En waorom niet as 'k vraoge mag...?
(driftig):
Och gaon toch weg, jij! Wat doen je hier...?
O, wijs je me de deur? Nou ik gaon al. En ik mag lijen dat God 'n meraokel an mijn doet, as ik ooit weer 'n bien over je drumpel zet.
| |
| |
(Trekt haar muilen aan in het portaal, opent de voordeur, en botst haast tegen Lobberig op.)
Mot je hier wezen?, nou dat tref je dan bezonder. Medam ceman voe perlee is met d'r verkeerde bien uit bed 'estapt.
(Lobberig antwoordt niet, Neele gaat naar buiten. Voor het huis praat 't Hooft van Sterrenburch met haar. Ze lachen, gaan het venster voorbij. Neele kijkt nog triomfantelijk naar binnen, 't H.v.S. kijkt enkel naar Neele. Beiden af.)
| |
Veertiende tooneel.
Wolmet, Lobberig.
(komt met zorgelijk gezicht de kamer in, praat met beverig-dunne zenuwstem):
Heb je Jaop toch zóo gaon leite?, zonder gedag?, keind toch...
(Gaat moe zitten, wrijft in haar handen.)
(stroef maar zacht):
Dat is mijn zaok, Mem.
(Loopt door de kamer. Ziet opeens het glas zonder portret aan de wand. Blijft er bij stil.)
(zuchterig):
't Begroot mijn, dat is zuiver waor, Jaop, zoo'n goeie vent, 'n man uit duizenden... As... as mijn 't geluk te beurt 'evalle was, dat ik 'n man van zijn keliber 'ekrege had, dan... dan zou ik 't Opperwezen op m'n bloote knieën 'edankt hebbe.
(Wolmet mokkend gebaar. Lobberig schudt tobberig haar hoofd.)
En laot nou net die Minke arreveere...
Dat is waor ook! Hij komt 'n tas
| |
| |
koffie bij me haole het hij 'ezeid, nou dan heb ik tenminste nog éen beschaofd mensch om mee te praoten.
(Gaat in neerslachtige houding tegenover Lobberig zitten, armen op de tafel.)
(onrustiger):
Praote met Minke?
Wat zeg je dat benauwd? Hij is de clera niet.
(friemelt aan haar halsdoek, haar bouw):
Hij is erger. En komt die man dan nou allien bij je?
Wat is dat veur praot?, hier komme toch vaok genog bezoekers allien zou ik denken?
Maor Minke! Die aore minsche ken ik niet - maor Minke...!
(Plooit zenuwachtig aan de zoom van haar boezel.)
Je weete toch dat hij meer op je 'esteld is, dan recht-uit deur de beugel ken?
Dan is hij ook de ienigste nog niet.
(Wrokkig.)
Hij is 'n tijdpasseering veur mijn, zoo as ik dan meskien weer veur aore...
(Lobberig schuift ongedurig heen en weer op haar stoel. Wolmet peinzend.)
Maar erger dan de clera zei je, waorom nou...?
(knijpt haar handen te zamen):
Sluit je deur veur die man! 'n Ofgezant van de Duivel! 'n Ronselaor veur de hel...
As je me den eerst d'r 's zee: waorom?
| |
| |
(schuw, moeilijk):
Jao, dat zel ik ook wel, dat zei ik...
(Strijkt beverig over haar knieën. Onderdrukt.)
Die man... die heb 'k al me levensdaogen 'emeden, as 'n pestelentie... hij is ien van de veule dienaors die de Booze op 't Eiland stiert...
(Peinzend.)
Hij het me wat 'esard... heel vroeger, en nou weer, de laoste tijd, pàs nog, hij zee, hij zou je wel krijge, en niet omdat hij zooveul van je hiel'... die liefde was al lang over'ebeterd, zee hij, maor uit wraok...
(triest):
Dat moet hij dan maor 's probeeren.
(Nadenkend.)
Maor waorom uit wraok...?
Omdat ik... ik hem dwars 'ezeten heb, toe' hij met je verkeere wou.
Jao, en waorom dee' je dat dan? Je haote Minke, dat heb ik al jaoren terug 'evoeld.
(Onverhoeds.)
Je hebbe wat ergs met hem 'ehad, hè Mem?, en - en dat staot in verband met geld?
(knikt):
Dat doet àlles op de wereld
(gedempt heftig):
Nee, nee, niet waor! Niét àlles!
(Bedwingt zich.)
Maor vertel nou, je zeeë van heel vroeger...?
(toestemmend):
Toe' had ik 't zwaorder as nou. Ik heb gebrek 'eleeën keind, met puur geld, in de of'esloten lao van 't kabbinet. 'n Honger, 'n kou, en veur me zelf... dat was tot daor an toe, ik was 'n taoie spijker, maor
| |
| |
veur de keindere... Ze wiere al schraol 'eboren, drie heb ik d'r weg zien draoge...
(Leunt met de ellebogen op de knieën, omvat met de handen haar hoofd.)
Huillie oogen, die zien ik nog, die zel ik altijd blijven zien... die gnokkende oogen... die booze oogen....
(Kreunt.)
En 't was toch mijn schuld niet dat ze dood 'egaon binne, maor - maor allien van je Tao.... De jongens, ze grepen, as d'r 'n enkele maol 'n braodje was, de heete visch reeuw uit de pan... Hein, je broer van wie nooit meer 'epraot wordt, die is kwaod de deur uit'eloopen, kwaod van honger, en nooit heb ik hem weer'ezien: die zelfde reis is z'n troller 'ebleven... Wat dàt is.... wat dat is veur 'n Moer....
(Wiegelt in smart heen en weer.)
M'n heele leven lang heb ik rouw om hem 'edraogen. 't Was zoo'n goeie jongen,
(snikt)
zoo'n goeie jongen. En as hij zoo in de aovend - we mogge in die tijd nóóit gien lampie branden van je Tao - as hij zoo in 't donker op z'n mondharremonicao speulde, den kwamme de traone in je oogen, of je wouë of niet... dan was 't net of hij van alles klaogde, van alles... wat 'n minsch niet onder woorden brenge kan.
(Tracht zich te beheerschen.)
Maor nao die slag... toe' dat hij 'ebleven is... ik heb nooit meer kenne zinge, in de kerk ook niet, nee, en as aore lachte dee' 't mijn zeer an me hart... En toch
| |
| |
is 't mijn schuld niet 'eweest, dat 't zóo 'egaon is. Ik heb 't eten uit mijn eigen mond 'espaord, om 't huillie te geven. Maor je Tao...
(gedempt, somber)
in de dag van 't groote gericht... z'n keindere zelle hem anklaoge bij God...
(huiverend):
Stil Mem, stil... zeg nou... wat er was...
(toestemmend):
In die daoge, kwam de Verzoeker in de gedaonte van 'n engel des lichts... en laoter... elke keer weer as de nood op z'n hoogst was, as 't waoter tot an de lippen kwam... Ik kon geld krijgen, veul geld... warme kleere, vol-op eten...
(ademloos):
En heb je dàt an'enomen Mem?
(schudt het hoofd):
Nee, ìk heb de Duivel nóoit 't oor 'eleend...
(Wolmet verlicht.)
Ik heb hem nooit gien voet 'egeven, door God's genaode heb ík hem wederstaon... hem en al z'n inblaozingen...
(strijkt met de rug van haar hand over haar voorhoofd. Zucht):
Hè gô'dank maor...
(Korte stilte.)
En die man... was dàt...?
(knikt):
Minke, jao zeker. En 'n strijd as ik 'evoerd heb...
(beverig handgebaar)
om de keindere allien, de keindere die honger hadde...
(Stil, heftig.)
En die landhaoi, die deur'epekelde doogeniet, die rammelde maor met zijn riksdaolders...
(Kijkt strak naar Wolmet.)
| |
| |
Maor nooit - nooit heb ik me 'ewonnen geven.
(ontmoet haar blik. Kort zwijgen. Dan zacht en smartelijk verbaasd):
Docht je soms... dat ik dàt wel zou doen? Docht je dat hij vat op mijn zou hebbe met z'n geld?
(Lobberig buigt haar hoofd, zwijgt. Wolmet heftig.)
Mem, waorom denk je dat?, waorom Mem?
(aarzelend):
Omdat je zoo aors terug'ekomme binne, zoo wereldsch, zoo - zoo vreemd... Je bidde ook niet meer veur je eten, en 's aovends niet veur je slaope gaone...
(verward, triest):
Veur me ete, nee, maor mit enkel traone ken je óok wel bidde Mem, docht je dat God gien traone verstaot...?
Jao... jaowel... maor... och laot ik d'r recht veur uitkomme... Keind, ik heb 't wel honderd maol in de mond 'enomen... en as ik bij je was, dan durfde ik weer niet... Maor - maor dat geld dat je mee'ebrocht hebbe van de vaste wal...
(gesmoord):
Daor wil ik niet over praote Mem, nou niet...
(of ze het niet hoort):
Zoo'n boel geld... 'n kaptaol. Je konne 'n neringkie beginne... alles koope waor je hart behaogen in schepte... meubeltjes, schuttels,
(wijst op gramophoon)
die meziekdoos...
(Wolmet wil iets zeggen, Lobberig houdt dat tegen met een handgebaar.)
| |
| |
En ik weet... ik wéét secuur... d'r is bij Jaop ook vaok op an-'ebold... om je daor 's over uit te vraoge, maor Jaop...
(drukt haar handen tegen haar ooren. Verstikt):
Hou stil van Jaop...
(doorpratend):
Maar Jaop zee altijd: nee, ze het daor geld verdiend as waoter, met d'r hooge loon, met d'r fooien...
(schuchter):
Maor ik... ik met me ervaoring, ik heb wel 's aors 'edocht...
(Wolmet kijkt fel op. Lobberig ziet het niet.)
De verlokking van 't geld, die... die hebbe juillie allemaol mee'ekregen van je Tao.... daorom....
(knijpt haar handen tot vuisten. Gesmoord):
Mem, zel je nou stil wezen, Mem...
Ik heb me al te lang stil 'ehouën. Ik móet 't nou zeggen, dat geld... omdat 't zoo'n boel is... dat bezwaort mijn al 'n jaor lang...
(Beverig vermanend.)
De Booze leit wel d'r 's gouën valstrikken, me keind, en z'n klemmen en voetangels die bin als 't waore met zij en ferweel 'evoerd.
(Knikt.)
D'r bin wel wijzer minsche in 'n val 'eloopen... en om'ekocht met geld en mooie dingen,
(steekt nadrukkelijk een vinger op)
en of'ekocht...?
(prevelt):
Of'ekocht?, òf'ekocht...?
(Krimpt ineen. Plotseling met smart en boosheid.)
Nee,
| |
| |
Mem! Schei uit nou, Mem! Maok me niet alles kepot... dat kleine beetje dat ik nog over' 'ehouë heb, dat iene lichtstraoltje...
(Staart voor zich uit, kreunt.)
Nee, nou is 't al weg... 't ìs al stik...
(Droef-klagend.)
Mem, Mem... waorom heb je dat 'edaon?, wat heb ik je in de weg 'elegd?
(Buigt haar hoofd achterover tegen de stoelrug, snikt.)
(schrikt op):
Keind, keind, heb ik je zooveul smart an'edaon...? Wat... wat mien je met stikkend 'emaokt...?
(Wil opstaan en zakt weer terug in de stoel. Langs het venster gaat Minke of hij sluipt. Hij kijkt lacherig in en schrikt, komt dralend binnen. Wolmet wendt het hoofd van hem af.)
| |
Vijftiende tooneel.
Vorigen. Minke.
(zet zijn koffer neer, kijkt van de een op de ander. Wijst nijdig naar Lobberig):
Heb jij haar soms voor mij gewaarschuwd?
(kijkt verwezen op, prevelt met ijle stem):
Niks noodig, man.
Eerst zal je me toch zeggen of zíj...
Nee man, niks noodig.
(Hij blijft verbijsterd staan.)
Vort... weg...
Jaag je me als 'n hond van je deur?
Jao
(Knikt.)
Vedaog... vedaog...
| |
| |
(met schreilach)
jaog ik iéderien van de deur...
(woedend):
Wat 'n poehee! En dat voor zoo'n ofgesabbeld zoetigheidje van...
(schokt of ze geslagen wordt):
Ik praot met jóu niet man...
(razend):
Nee, je kon beter praten met die keurige Meneer Hagens, jouw lieve vrindje van de vaste wal, dat... dàt sujet... als je man daar 't fijne 's van afwist...
(Lobberig gebaar van schrik.)
Je hebbe nou Erkelman niet voor! Jaop?, die zou met naomlooze brieven zijn pijp opsteken.
Ik zou 't d'r wel 's op willen wagen....
(Lacht nijdig.)
En het hij je nog bepingeld op - op de losprijs, Menéer Hagens?
(down, geslagen):
Ik zal aostonds dweilen waor je 'estaon hebbe...
(woedend):
Die toon past wel bij jou!
(Wolmet snik-lacht, knikt. Minke heftiger.)
Ik zou je kennen vernietigen als ik wou, hier op 't Eiland, je náam...
M'n náom!
(Tracht te lachen.)
Vernietigen? Wat is er nog over om te vernietigen? Als je nog wat vinden kan, gaon je gang...
(Ze kijken elkaar een oogenblik aan.)
Gaon je gang...
(Minke boos-mompelend af.)
| |
| |
| |
Zestiende tooneel.
Wolmet, Lobberig.
(na een kort zwijgen, halfluid):
Dat heb je goed 'edaon zoo, hij kon niet teuge je op...
(Wolmet kijkt duister en strak voor zich uit. Lobberig draait zenuwachtig aan een slip van haar boezel.)
As nou over 'n week of vijf je man weer w'rom komt, dan...
(met vage stem):
Die komt niet weerom...
(verschrikt sussend):
Wel jao, jaowel... Dat denk jenoumaor, je binne van streek, blijf niet de heele dag allien, laot Neelekomme...
Die komt hier niet meer, dat het ze vervloekt...
(ontsteld vragend):
Wat is dàt nou?, wat... wàt...?, nou maor den heb je je Memme nog.
(Stilte. Lobberig gedempt-vertrouwelijk.)
Ik vat 't nou wel allegaor, jao, ik heb 't nou 'evat... Maor ik zel zwijgen as de dooien in de graoven. Gien minsch zel van mijn hooren dat er wat 'eweest is daorgunter...
(Knikt droef, haar stem beeft.)
Ik was toch niet zoo veer bezijen de waorheid, ik docht 't wel, en waorom wier je nou zoo kwaod zoo pas...?
(prevelt verbijsterd):
Bezijen de waorheid?
(Omvat haar voorhoofd.)
En kwaod? Wat is dat?, kwaod bin je as 'n aor 'n scheur in
| |
| |
je kleeren maokt of 'n vlek in je bouw....
(bevreemd en onrustig):
Dat is nou toch gien antwoord...?
(Stilte. Wolmet beweegt de lippen en maakt een vaag gebaar of ze in haar gedachten met iemand praat. Lobberig onrustiger.)
Toe zeg nou wat... doen niet zoo zunderbaor.
(Troostend.)
Bij God is genaode...
(met hand aan haar voorhoofd):
Wat... genaode...?, waorveur genaode...?
(Ze kijkt naar de plaats waar Minke gestaan heeft, alsof hij er nog staat. Prevelt.)
'n Sujet?, nou dàt is je haot man, dat is je klinkklaore haot, dat liég je man, as dat waor was...
(Kreunt, schrikt meteen weer op, strijkt over haar gezicht. Ontmoet Lobberig's blik. Heftig.)
Hij lóog!
(Lobberig zwijgt, buigt haar hoofd. Wolmet heftiger.)
Mem, hij loog, 't is niét waor Mem.
(Lobberig buigt dieper haar hoofd. Wolmet zacht in groote smart.)
Mem... Mem geloof je 't niet?, jij ook niet, Mem?
(schichtig):
Over die... die Meneer Haogens heb je 't ook nooit 'ehad...
(gedempt-heftig):
Stil! Ik wil niet dat jíj z'n naom noeme, ik wil 't niet...
Nou - goed. Maor Minke die zee...
(vreemd ijl):
't Zelfde wat m'n Memme zee...
(argwanend):
Je sprakke hem toch niet teuge... pas...
| |
| |
(praat door):
Ik ken toch wel valsch van echt onderscheien?
(Kreunend.)
't Was niet slecht...
(forsch met aandrang):
Ik heb ook niet 'ezeid van slecht. Ik heb 't woord niet in de mond 'ehad. Ik heb nooit 'edocht...
Dat ik slecht was....?,
(triest)
maor wèl veur geld te koop! Och...
(wiegelt haar hoofd als in pijn)
alles heb je me of' enomen, nou heb ik niks meer,
(al zachter)
niks... niks...
Wat praot je toch in raodsels?
(Angstig.)
Zóo lijk je op je Tao... Hou je zinne bij mekaor, me-keind. Ik...ik wou je enkeld maor laote zien, wie je veur hadde an Minke...
(Staat stuntelig op.)
Blijf nou niet allien, gaon met mijn mee, nao Bessie.
(Wolmet schudt haast onmerkbaar het hoofd.)
Ik moet nou weg, Bessie helpen, Bessie wacht op mijn.
(Bij Wolmet.)
Keind, bin ik te hard 'eweest?
(Wolmet zwijgt.)
Jao, ik ken me woorden niet zoet as honingzeem maoke, dat heb ik nooit 'eleerd... maor as ien mensch 't goed met je veur het, dan is 't je Mem - je Mem en Jaop...
(Wil haar hand vatten. Wolmet komt langzaam overeind, doet een stap achteruit. Wil haar omvatten, Wolmet ontwijkt haar schichtig.)
Wat is d'r nou?
(ijl):
Ik... ik wil allien wezen. Ik bin heelegaor pijn, ik... ik ken haost niet denke. Laot me allien. Vedaog heb ik ommers
| |
| |
iederien van de deur 'estuurd...?
(Smartelijk.)
Gaon jíj nou ook...
(als Lobberig weer op haar toekomt, luider in weerzin)
nee, raok je... je slechte dochter niet an, gaon wèg...
(ontzet en wankel bij de deur):
Je stiere míjn weg?, míjn stier je óók weg...?
(Wolmet staat van haar afgewend, staart als naar onzichtbare verschrikkingen. Lobberig zeer bedroefd onder het weggaan.)
Me keind toch... me erme keind...
(Moedeloos af.)
| |
Zeventiende tooneel.
Wolmet.
(blijft nog even klein en gedoken staan, ademt diep en benauwd, kijkt schuw rond in de stilte, gaat dan schichtig door de kamer, trekt een la van het kabinet open, haalt onder een stapeltje goed een Bijbeltje weg en neemt er een portret uit, bekijkt het met gretige aandacht, houdt het eerst op een afstand, dan al dichterbij. Leunt als duizelig tegen de kast aan. Praat met een kleine schorre stem):
Nee, 't is niét waor, hè Guus, niét waor, 't is 'elogen...
(Knikt.)
Nou vallen ze allegaor op me an, Guus... allegaor... En nou is 't weer zoo ienlijk... as toe' ik pas terug'ekomme was op 't Eiland... Willen wij... nou weer saome wat praote, Guus... wij saome... van vroeger...?
(Vlak bij de buitendeur een vlugge
| |
| |
mannenstap. Wolmet laat Bijbeltje en portret vallen in de open la, kijkt op. Guus Hagens komt binnen.)
| |
Achttiende tooneel.
Wolmet, Guus Hagens.
(de ‘Heer in de trui’ uit het eerste bedrijf, in uiterlijk bijna niet veranderd, kijkt glimlachend de kamer in, ziet Wolmet):
Aha...
(Laat de buitendeur op een kier open, de portaaldeur heelemaal, blijft op de drempel staan.)
(even onbeweeglijk, dan zich vastgrijpend aan een stoel, de tafel, komt voetje voor voetje dichterbij, het hoofd vooruitgestoken, in haar kleine stem een groot verlangen):
Guus bin jíj daor?, bin je daor nou wezenlijk? Is dàt mogelijk?
(Blijft staan, strijkt met haar arm over haar gezicht.)
Nee, nou droom ik toch niet? Maar waorom zeg je niks, Guus?
(Steekt de handen uit.)
(eerst glimlachend, dan afwerend, legt vinger op de mond, praat snel):
St... st... pas op, ik ben nu mijnhéer Hagens, niet zoo opgewonden...! Ik kwam je even zeggen, we zijn hier met 'n schuit vol lui, m'n vrouw incluis, en we komen hier bij jou ook allicht, om je Marker home te bezichtigen, maar denk erom: we kennen elkaar niet hoor!, ik heb je nooit eerder gezien.
(Grimas.)
Ik ben maar even vooruitgeloopen om je dat te zeggen.
| |
| |
(haar uitgestoken handen zakken, ze stamelt):
Maor - maor wat praot je nou toch allegaor, nooit eerder...? En je vrouw...? Maor ze wist 't toch van ons?
(schiet in een zachte hikkende lach):
Och malle meìd!
(Kijkt door de deurkier, keert zich weer om, nerveus-jolig.)
Ik weet al alles van je, zeg. Dat je nu Vrouw Schipper heet en 'n oud-Marker home hebt en zoo'n soort van affairetje 's zomers in nagemaakt antiek en 'n Marker visscherman.
(Minzaam.)
Blij dat je zoo ferm van wal gestoken bent, maareh... je denkt er dan wel om, hè?, aanstonds, dat je je door niets verraadt als m'n vrouw er bij is...
(verbijsterd):
Ik... ik vat 't niet, je zei toe'...
(nerveus-ongeduldig):
Nu ja... tóen...
(Lacht al weer.)
(beverig onthutst):
Heb jij - jíj me dan voor'elogen, Guus?
Gelogen! Dat is zoo'n groot woord!
(Zucht jolig.)
(prevelt in ontzetting voor zichzelf):
't Was niet echt waor, niet wezenlijk waor...
(tegen Guus)
maar dan al 't aore ook niet, dat je zoo'n boel verdriet hadde en zoo ongelukkig was, en... en dat je zóo van me hield...?
(weifelend):
Och ja, toch wel, tóen... Het Prinsesje had mij dadelijk te pakken... en
| |
| |
toen die toevallige ontmoeting hè, in je lunchroom...
(Schokschoudert.)
Maar ja, wat wil je, 't is al weer zoo'n tijd terug, hè?
(drukt haar handen tegen de borst, praat met afgebroken stem):
Dus allegaor bedenksels dat dàt met mij je bestaon in gevaor brocht?, en dat je vrouw toch niet bij je vandaon wou...?
(geïrriteerd):
Ja, m'n god, er moest toch weer 's 'n eind aankomen?, en jouw leven zou 't ook maar leelijk in de war gestuurd hebben.
(Luchtig.)
Nu is alles op z'n pootjes terecht gekomen.
(kijkt al onrustiger door de deurkier):
Ja, zóo kan je 't ook noemen. Maar trek nu toch niet zoo'n tragisch gezicht, beste meid.
(Wil zijn hand op haar schouder leggen. Ze ontwijkt het.)
Wat is dàt nou? Boos? Ja, 'n garnaal heeft ook 'n hoofd!
(Met ruwe aandrang.)
Toe, doe nu niet zoo allemachtig flauw. Je moet 'n verstandige meid wezen, en ik ben blij, dat ik je leven hier 'n beetje heb kunnen veraangenamen...
(Wijst vaag op de dingen om zich heen.)
(verstikt):
Wat.... wat praot je nou? Je hebbe 't me op'edronge...
(schokschoudert):
En je hebt 't toch maar aangenomen ook! Je wist best dat ze je zonder money weg zouën kijken op 't Eiland.
(afwijzend):
Ik zel... ik zel spaoren,
| |
| |
ik zel je smerige geld terugsturen, man.
(zenuwachtig-kwaad):
Wat is dat nou voor apekool? Terugsturen?
(Lacht nijdig, bedenkt zich.)
Maar àls je 't zou willen doen om schandaal te maken, dan stuur ik 't geld terug aan je man. Denk er om, hoor!
(als voor zichzelf):
Is híj nou Guus?
(Staart hem aan.)
Guus Hagens... en heb ik jouw portret nou al die tijd in me Bijbeltje bewaord?
(Guus schrikt op, kijkt zoekend in het rond. Wolmet haalt het portret uit de la, verscheurt het driftig, gooit de snippers over de vloer.)
Daor, daor, daor...
(opgelucht):
Daar doe je me 'n dienst mee.
(gebroken, schor):
Slechtaord...
Oh, beginnen we nu zoo?, dacht ik wel...
(Tusschen zijn kort-afgebeten woorden valt telkens een stilte.)
'k Had hier nooit 'n voet aan wal moeten zetten. Ik kwam ook niet uit belangstelling. De anderen, dié kregen de beroerde inval, op de Gouwzee...
(Ademt zwaar, slikt een paar maal.)
Je kunt hier elkaar niet ontloopen, op die ellendige kluit klei. Hier is maar éen weg, daarom ging ik naar je toe, 't moest wel, 't móest... Nu bèn je voorbereid!
(In de verte op straat, lachende stemmen die naderen.)
(nerveus-dreigend):
Dus je weet wat je te wachten staat... als 't moet breng ik je man op de hoogte van alles...
(Wolmet zegt niets terug,
| |
| |
staart hem aan. Guus keert zich langzaam, met hooghartig gebaar, van haar af, slaat de kamerdeur achter zich toe, de buitendeur ook. Praat luid in de straat. Er klinkt dichtbij geschater op. Guus passeert, druk pratend met eenige heeren en dames, het raam.)
| |
Negentiende tooneel.
Wolmet.
(doet, met heftige beweging, een stap naar de deur, blijft dan ineengedoken stil, de handen op de borst, het hoofd gebogen. Ze luistert tot van het lachen niets meer te hooren is, kijkt dan verwezen rond en ziet de snippers op de vloer, knielt er bij neer, en raapt ze op: langzaam en droef. Als zij ze alle heeft, komt ze stuntelig overeind, en bekijkt ze, prevelt):
Al wat d'r over is...
(Laat langzaam de snippers glijden in de open la van het kabinet, en sluit die met sleutel af. Loopt als duizelig door de kamer, houdt zich vast aan een stoel, de tafel. Ze zakt kleintjes ineen voor de bedsteebank, snikt. De portaaldeur gaat open, zonder gerucht. Jaap staat als een geestverschijning op de drempel, met vreemd-wit gezicht, onbeweeglijk.)
| |
Twintigste tooneel.
Wolmet, Jaap.
(bij haar, zijn stem vol angst):
Wat hebbe ze nou met jou 'edaon?
(Wolmet verschrikt heftig.
| |
| |
Jaap tilt haar op van de vloer, houdt haar in zijn armen. Ze klemt zich snikkend aan hem vast.)
Mijn is wat wonderlijks wedervaoren: 'n stem in m'n binnenste zee dat ik weerom most keere, en of ik wou of niet, ik mòst.... As Kaors me niet terug 'evaore had, dan was ik midden op de Gouwzee overboord 'egaon en terug' ezwommen.
(praat met een kleine, zweverige stem):
Ken je me alles vergeven, Jaop?, alles: dat is 'n hééle boel?
(haalt haar dichter naar zich toe):
Wat... waorom...?
En zonder ergens nao te vraoge, Jaop?
(na korte aarzeling):
Zonder ergens nao te vraogen?, ik heb nooit ergens nao 'evraogd... wat 'eweest is, is 'eweest...
(na kleine stilte):
Mem en Neele hebbe toch wel gelijk 'ehad, Jaop, jij binne 'n man uit duizenden!
(Pakt zijn handen.)
As jij wat geduld met me hebben wou...
(zeer ontroerd)
dan... dan zou 't nog wel goed kenne worden met ons, Jaop...
(plechtig, met ingehouden liefde):
We zelle 't prebeere...
|
|