| |
| |
| |
Het volwassen kleine-meisje
| |
| |
Het volwassen kleine-meisje
Voor mijn man
Het gespikkelde veertje ligt op het grind naast het kippenhok, en het heeft een zilverachtige glans op de rug, het ziet er uit als iets heel kostbaars.
De schoffelende voeten van het kleine meisje blijven er voor stil staan, de verdrietige gedachten kijken een oogenblik een andere kant op.
Ze hurkt neer op de rulle | |
| |
aarde van het erf-paadje, neemt haar muts af, en steekt het veertje van voren tusschen het lint. Dat staat mooi, het is net een winkelveer.
Ze neemt de muts in de linkerhand, in de rechterhand, ze houdt het hoofd een beetje schuin, ze buigt het een beetje achterover...
Ja, hoe men het ook beschouwt: het veertje blijft mooi.
Met beide handen trekt het kind de nauwe roode muts weer op de ooren, en schuifelt ineengehurkt een paar stappen verder.
| |
| |
Een trosje gele bloemen staat daar in het gras, zij lijken op nagemaakte leeuwenbekken, die bloemen; als men ze aan de onderkant een beetje drukt, happen en geeuwen ze als echte menschenmonden.
Het kleine meisje aarzelt een oogenblik, zal zij de mooie bloem plukken?, ze telt het af op de menschenmonden, ja, nee, ja... nee... ja...
Het is ‘ja’, dus zij plukt het bloemtrosje af en steekt het in het knoopsgat van haar mantellapel: goud op blauw, dat is mooi.
Maar uit de aarde van het | |
| |
paadje kruipt kou omhoog. Zij voelt het duidelijk, de kou betast haar knieën aan de onderkant. Het bloemtrosje zelf voelt ook koud aan...
Mijmerend windt zij het afgebroken steeltje van de bloem rond haar middelvinger, haar pink. ‘Net een ring - een ring van groen glas...’ Ze moet pinken, en haar lippen passen weer niet zoo goed op elkaar.
Och ja, het verdriet kijkt opnieuw haar kant uit.
‘Het is niet eerlijk,’ denkt zij, ‘de een alles, en de ander niks! De eene dochter, zes oorbellen: één paar met witte cameetjes, | |
| |
één paar met echte diamantjes, en één paar met gouen kegeltjes!, en de andere dochter, wat heeft de andere dochter?, de andere dochter heeft niks...’ Ze rukt een lange geel-groene grashalm uit het bleekje, zóó, door dat rare warme waas-voor-haar-oogen heen, lijkt het net iets levends, een fee, een groene fee met een gele sluier. Zij praat tegen de fee. ‘En met alles is dat zoo, met alles. De eene dochter een gouen en een zilveren horlogeketting, een gouen en een zilveren horloge, en dan nog een bros met een parelmoeren steen, een steen zoo groot | |
| |
als een kers, en dan het speldje dat net een blaadje is, een omgekruld blaadje met dauwdroppeltjes aan de onderkant en dan nog een van goud met blauw-groene sterretjes... net kruimeltjes regenboog... allemaal voor de eene dochter, en de andere dochter niks, heelemaal niks. En dan ben je er nog niet, nee, dan komt het juist...’
Het verdriet kijkt haar van vlakbij aan - binnen in haar gedachten - en de heete adem van het verdriet slaat tegen haar oogen aan, tegen haar oogen, en ook binnen in haar keel tegen haar verhemelte.
| |
| |
‘Dan heeft de eene dochter nog drie ringen - ja drié... Ze had er al twee, een met een klavertje-vier, en een met een kapittelstokje tusschen zes gouen o-tjes in, en nóu... omdat ze jarig was, heeft ze er nog een bijgekregen: een met een krans van robijntjes, achttien robijntjes: van onderen, van bovenen, waar je ook kijkt, altijd zie je robijntjes...’
Het kind moet haar zakdoek uit het mantelzakje halen en haar neus snuiten. Het verdriet perst iets tezamen in haar hoofd en knijpt daar nattigheid uit. Ze houdt de gesluierde groene fee | |
| |
toch ook nog vast, ze snuit haar neus en praat meteen: ‘Als me zuster Ant aan haar oorbellen voelt, zie je de robijntjes van de onderkant, en als ze haar boterham op-eet, zie je ze al-door van bovene... En ik heb niks... niks - niks!’
‘Laat me er uit,’ zegt het verdriet tegen het kind, en het duwt tegen de binnenkanten van haar oogen aan, ‘laat me er uit!’
Altijd-weer wil het verdriet er uit, de heele dag al - het kind haar oogen branden en steken, neen, zij wil het verdriet niet naar buiten laten komen. | |
| |
Want als het dan goed en wel buiten is - is het nog evengoed van binnen ook, en het kan beter alleen van binnen wezen.
‘St... stil,’ zegt het kind tegen zichzelf, en het bijt op een knokkeltje van haar hand. ‘Als je maar hard op je knokkeltjes bijt, de tanden er in, dan blijven de tranen wel weg, op school ook, altijd!, en als ze niet mee mag springen in de bocht, en als ze niet over-weg kan met haar tol’, - ze bijt vaak.
En nu onder het bijten kijkt ze nog wèl naar de fee, maar ze praat niet tegen haar, ze | |
| |
denkt - ze denkt zonder gedachten.
Het heele jaar had zij al naar een ringetje verlangd, van die ochtend af, toen het rijke-kind-in-haar-klas-op-school met het echte gouen-ribbeltjes-ringetje voor de dag gekomen was. ‘Eentje met allemaal ribbeltjes, rondom ribbeltjes, en een plaatje van boven met haar voorletters er in: A.S. - Aaf Sanders! A.S. dat paste ook op haar eigen naam - in gedachte had zij het ringetje vaak gedragen... Maar het hoefde niet eens zoo'n dure te wezen, bij Japie Sterrenburg lagen zilveren ringetjes genoeg: | |
| |
een krans van sterretjes, met een hartje aan de bovenkant of twee saamgevouwen handjes, of doubleeën met een glazen kroontje, een kroontje-onderglas, of een schildje, of een poesekop, of een lieveheers-beesje van rooie steen, prachtigerds allemaal!’
Nooit kon ze bij Japie Sterrenburg voorbij komen - als ze boodschappen deed - zonder te kijken. En de saamgevouwen handjes waren toch wel het mooiste, er zat wat hartelijks in die kleine gouden handjes.
Op een keer zei het kind het toen tegen haar Moeder. Ze | |
| |
zou voor haar verjaardag een schotsche jurk krijgen met kanten medaillons, en dan nog een porceleinen eau-de-cologne-fleschje!
‘Ik heb liever een ringetje, Moeder,’ en het was of het verlangen in het kind op de teenen ging staan en puilende oogen van inspanning kreeg.
‘Voor een ringetje ben je nog veel te klein,’ weerde Moeder af, ‘daar ben je zoo weer uitgegroeid - later, als je groot bent, dan krijg je er een...’
Het kind had haar warme handen plat op tafel gelegd, en haar warm gezicht ver vooruit- | |
| |
gestoken.
‘Och nee... als u het dan een beetje wijd koopt, dan zal ik er niet uitgroeien, zoo gauw... wezenlijk niet!, ik beloof het, tóe...’
Maar Moeder wist het beter. ‘Dat kun je niet beloven!, en nou niet meer zeuren er over, anders krijg je niks.’
Ja, Moeder had veel beslommeringen aan haar hoofd, ze werd gauw ongeduldig.
Het kind dacht daar op dat oogenblik niet aan.
‘Als ik het ringetje niet krijg,’ mokte het, ‘dan hoef ik niks...’
En toen kreeg het een draai | |
| |
om de ooren en een taak van twintig naadjes! En de heele Woensdagmiddag zat het over die lange zwarte kriebelige wollen kous van Vader gebogen, de kous die ze niet kon uitstaan! En het was of haar korte dikke krulhaar van nijd recht overeind ging staan.
Het kleine meisje op het rullen aard-paadje bijt heftiger in haar vinger-knokkel, maar het geeft deze keer niet. Het verdriet springt toch tevoorschijn, het verdriet maakt haar wangen nat en de mantelkraag onder haar kin, en haar hand...
‘Ik... ik huil niet,’ zegt het | |
| |
kind sussend in zichzelf, ‘ik huil toch niet! Als je huilt, gaat je mond wijd-open, en mijn mond blijft stijf dicht.’
Een vlieg leidt haar af, de vlieg gaat op het hoofd van de groene fee zitten, en heeft blauwe vleugels met zwarte adertjes, en een brutaal boos gezicht.
‘Ga je weg!’, pruttelt het kind, ‘leelijkerd...!’
Ze beweegt de fee, daar gaat de vlieg al, brommend zweeft hij over het viooltjes-bed heen.
Op een afstand gezien is het net of de viooltjes hand in hand staan: ‘Er ging een patertje langs de kant en hij was in de | |
| |
Mei zoo blij, zoo blij, zoo blij, zoo blij!!’, ja, en in de kring is weer een kring... Jan-dikke-drol doen ze: ‘Jan-dikke-drol, Jan-dikke-drol, hij wordt hoe langer hoe dikker...’
En de geraniums in de vensterbank van het keukentje kijken daar als groote menschen op neer. De groote menschen lachen een beetje, stooten elkaar aan, en hebben warme gezichten. Een vogel op de dakgoot kijkt verwaand op die menschen neer, dik en glimmerig en zwart is die vogel, hij kon best een aanspreker wezen, hij kon best ‘Haantje Pik’ wezen, een | |
| |
knechie van magere Hein... En achter Haantje Pik is het groenrooie dak, en een stukkie boom en over alles heen staat de lucht. En over de blauwe lucht is vandaag een vlies van goud getrokken.
Het zou allemaal mooi wezen, mooi en leuk, als het verdriet er niet was.
Maar het verdriet is er nu eenmaal wel. ‘Drie ringetjes,’ fluistert het verdriet en het wil nog 's naar buiten komen.
De oogen schrijnen, en de lippen passen weer heelemaal niet, o nee, heelemaal niet... Het kleine meisje drukt ze stijf op | |
| |
elkaar, maar ze passen niet! Ze trekken naar links en naar rechts, ze krullen naar binnen toe, ze willen gewoon doen -nu, maar ze kunnen niet gewoon doen!
Bekommerd kijkt het kind voor zich neer.
‘Als het nou zoo 's bleef, met haar lippen...?’, en die gedachte is dadelijk weer weg.
De rulle aarde voor haar voeten beweegt. Een worm steekt zijn naakt rood hoofdje naar buiten, hij beweegt zich of hij bij een trapje oploopt, tjuk, tjak, tjuk, tjak, nou is hij er. Hij kruipt uit de schaduw in de zon, | |
| |
en van de zon weer in de schaduw. Hij lijkt zelf niet te weten wat hij wil.
Een gespikkelde kip achter het gaas van het loophok ziet de worm ook, hij kijkt eerst met het eene oog en dan met het andere, en geeft plotseling een vervaarlijke schreeuw, schor, belust en venijnig. Maar de worm stoort zich heelemaal niet aan de kip, de worm rekt zich eens lekker uit. ‘Mooi weer vedaag,’ denkt de worm misschien.
Het kleine meisje kijkt er met aandacht naar. Ze zit heelemaal ineengerold - ineenge- | |
| |
vouwen op het erfpad, ze drukt haar kin op haar knieën, en haar handen op haar enkels. En de fee op haar schoot prikt haar een beetje in haar hals... naar is dat niet!
Als ze geen verdriet had, zou dat allemaal erg aardig wezen, de spikkeltjes-kip en de roode worm, en de blauwe viooltjes die Jan-dikke-drol doen, maar nu is er verdriet, en er is niets waar het verdriet mee te troosten is.
‘Je kon een cent vinden,’ denkt het kind, ‘of een koperen bikkeltje, zooals laatst... of een heel bizondere glasscherf, lila | |
| |
met een stukje bruin er aan, of rood-met-geel. Als je daar dan doorheen keek, was alles veel mooierder, het straatje-voorbijhet-huis en het erf hier achter. Maar er is niks op het oogenblik, enkel een kip en een worm en een veertje. Maar dat veertje is niet genoeg. Je kon er aan voelen of het er nog zat. Nou, wat is dat voor pleizier of je er al aan voelen kan? Je steekt het op je muts, en je ziet het niet meer, een ander heeft het mooie gezicht er van.’
Het kleine meisje gaat een beetje overeind zitten en tast in het witte zakje onder haar | |
| |
rok. Het is daar warm van haar eigen lijf. Het griffeltje er in is ook warm en de leege garenklos en het koperen gordijnringetje. Nee, daar is niets dat het verdriet troosten kan, niets...
Het kind houdt het gordijnringetje toch in de hand, hij is van nieuw geel koper, hij lag gisterochtend bij Krijntje Zoet op de rollaag. Krijntje Zoet heeft er zoo wel vijftig aan haar ondergordijntjes genaaid. Een gordijnring is ook een ring. Zij kan er de duim tot zijn middel door heen steken en de vinger heelemaal... als zij de vinger in | |
| |
de hoogte steekt, blijft hij ook wel zitten. Maar als zij de vinger omkeert, niet. Dan glijdt hij er af. Maar zij kan zich toch wel verbeelden dat hij past en dat hij van goud is en dat de voorletters er in staan: A.S., en zij kan hem ook terdege bekijken en ergens op zinnen...
Hij is een heel stuk te wijd, de ring, om een te wijde ring winden vrouwen van onder wel 's een wolletje, Krijntje Zoet heeft dat zelf ook, een draadje van zwart sajet, een zwart bolletje; als ze je het snoepblaadje voorhoudt, om uit te zoeken, dan zie je het. Nou - zou zij | |
| |
ook met deze ring kunnen doen, nee, met een wolletje van onderen alleen, is hij nog te wijd, veel te wijd, maar dan met een wolletje rondom... zwàrte wol rondom, dat zou wel plechtig staan, dan zou hij passen, en ze kon er een heel gewoon gezicht bij trekken, als ze hem droeg, hem niet opzettelijk laten zien, thuis niet en op school niet... maar kwam het zoo te pas, o ja, dan wel...
Het kleine meisje komt overeind en loopt een beetje stijvig, haar kuiten prikkelen en de wreef op haar voet lijkt van kurk.
| |
| |
Met de rug van haar hand betast ze haar gezicht. Het verdriet is niet meer aan de buitenkant, het zit heel diep van binnen, en beweegt zich een beetje heen en weer... het weet niet goed wat het wil, net als de worm.
Op de teenen sluipt het kind naar de keuken.
De zon schijnt door het raam, de groene potjes op de schoorsteen, het pannekoekmes, en de braadpan - alles kijkt haar aandachtig aan. Wat wil dat kind?, vragen de dingen.
En het is of de nacht onzichtbaar midden in de zon staat - | |
| |
zoo stil is het. ‘Een witte nacht,’ denkt het kind.
Maar achter de deur-in-de-kamer, is gerinkel van kopjes, en gelach en gepraat - Ant's verjaardag staat achter die deur. Het verdriet steekt doelloos de kop boven de grond!
‘St...,’ zegt het kind, ‘stil nou maar, jij krijg ook een ringetje.’
De stopkist staat in het ronde hoekkastje. Een dik hard kluwentje ligt er boven op, het kind neemt het er uit, en sluipt weer weg.
Heelemaal achter op het erf, bij het nachthok van de ren, | |
| |
begint ze haar ring... aan te kleeden. ‘Allemaal halve steken er om toe,’ overlegt ze, ‘en dan twee lagen boven elkaar, dan ben je er.’
Het is wel een knus werk, het is knus omdat het zoo geheimzinnig moet gaan. Ant mag er niks van merken en Moeder ook niet. De kinderen op school zullen er van staan te kijken! Ze ziet Fientje Makkes al, met oogen als rijksdaalders, en Bettekee... en dat kind van Mantel, en Aaf Sanders, die dan opeens niet meer het eenige kind met een bizonder ringetje is!
‘Van wie?’, zullen ze vragen, | |
| |
‘hoe kom je daar aan? Wat een gek ding...’ ‘Heelemaal niet gek!, zal ze zeggen. Ik heb het van me Opoe... nee, ze had geen Opoe... wisten ze niet, hoefden ze ook niet te weten. Andere kinderen hadden wèl een Opoe!, zij niet, zij niks, geen ringetje, en geen oorbellen, en geen Opoetje... niks, geen Opa ook. Het kon ook al niet kaler. Nou ja, maar in een andere stad kon je best een Opoe hebben, andere statten genoeg!! Opoe had de ring meegebracht. Of nee, dan zou Ma Mep haar hebben moeten zien, die woonde immers vlakbij, die zag immers | |
| |
alles? Neen, Opoe had hem gestuurd met een brief er bij Daar kon je wel een verhaaltje bij verzinnen. Een rijke Opoe was het met een zwart zijden jurk en wit haar en een mutsje van kant, net als die Groma uit het prentenboek, nou en die had haar de ring gestuurd. En Opoe schreef er bij, je zal wel zeggen: gruns wat een rare ring is dat nou!, heelemaal van zwart... en is-die van goed?, heeft hij een kous aan? Ja, schreef Opoe, hij heeft een kous aan, en als je achttien jaar ben, dus over negen jaar, dan mag je de kous er af doen, en dan | |
| |
zal je nog 's wat bizonders zien: een ring met een krans van robijntjes en een klavertje-vier er boven op en een kapittelstokje met zes gouen oogjes... en dan zit er ook nog een geheim in...!’
Het kleine meisje ademt diep, ze voelt dat haar wangen rood worden. ‘Zouen ze toch van opkijken: Fien en dikke Truus... en Bettekee met haar kralensnoertje en Aaf Sanders met het dunne ribbeltjesringetje. En Ma Mep!! En Ma Mep zou wel vragen of ze hem ook 's aan mocht. Maar dat dee' ze niet! Ze zal het ringetje nog een laagje wol geven, en nog een... het moet | |
| |
nauw om haar vinger zitten, het moet er met geen geweld af te trekken zijn. ‘Hij mag niet van me vinger af,’ zal ze zeggen, ‘tot dat ik achttien ben...’
En het kind ziet hoe de heele klas de hals uitrekt om de ring te zien, als ze schrijft - de ring met het geheim! En het kind gichelt zenuwachtig.
En het verdriet houdt zich stil.
Een reuk van vieze sponzedoozen, krijtdoeken en stof hangt in het schoollokaal. En dan is er nog iets anders ook, iets dat | |
| |
de keel een klein beetje toeknijpt... altijd is dàt er... en nooit meer dan een klein beetje. Maar het voorhoofd begint er toch van te zweeten en de neus ook. En het gaat niet weg als de kinderen pret maken. Binnen in die pret zit het knijperige ook. Het kleine meisje krijgt er altijd een droge keel van en haar hart lijkt er van uit te zetten.
‘Niet doen,’ zegt zij tegen dat hart.
Maar het hart stoort zich niet aan haar.
Ze heeft over haar eigen hart niets te zeggen.
| |
| |
De kinderen van de klas schijnen in dat alles ‘nooit geen’ erg te hebben.
Zij ravotten en stoeien, zij kruipen onder de banken door en schieten met propjes papier.
Ieder weet een kunstje of een grap of een streek, en ieder grinnikt.
Maar het kleine meisje niet.
Zij krijgt wat dikkigs in de keel, zij moet al-door kuchen, en in haar maag is een zwaar gevoel, net of ze te veel gegeten heeft. En ze heeft toch maar een half kadetje naar binnen kunnen proppen - de ring staat zoo gewichtig aan haar hand en | |
| |
hij is zoo dik en zoo nauw...
Stilletjes legt ze haar linkerhand op haar rechterhand en bevoelt het warme dikke ringetje aan haar middelvinger. Het zit wel nauw, wel een beetje tè nauw. Het kon wel - met een beetje moeite - over het dikste vingerkootje heen, maar het kon met de beste wil van de wereld niet meer over het kootje heen terug. Fijn is dat, ook wel een beetje benauwend. Hoe moet dat als haar vinger groeit en dikker wordt?, daar heeft ze gister niet aan gedacht... Jammer dat geen-een nou erg had in de ring...
| |
| |
Bettekee en Truus Fijm en Aukie Loos hebben samen een geheim, zij moeten er bij op de vloer stampen van de pret en elkaar in de armen knijpen van het lachen. Ma Mep neuriet een straatversje voor aan Sien Otter, en Aaf Sanders eet jubes, samen met Trijn Dekker, en ze trappelen daarbij op de voetenlat van de bank.
Verder-op zitten de kinderen ook allemaal twee bij twee, of met een groepje-van-vier. En de jongens duikelen brutaal door de gangetjes naast de banken. Mijndert Bast en Vijke Smit staan zoo maar op hun hoofd en | |
| |
Toon Daalman en Japie van Tetterode doen wie het verst zijn tong kan uitsteken. Allemaal zijn ze samen en met elkaar, maar het kleine meisje is alleen.
Het kleine meisje heeft enkel de wollen ring en het uitgezette hart...
De zure dikke reuk-met-het-knijperige wordt al-door erger, het knijperige heeft ook een stem, het zegt tegen het kleine meisje: ‘Pas jij maar op!, jij weet het toch weer niet aanstonds.’ En de bekraste banken en de besmeerde inktpotten hebben dezelfde gedachten over | |
| |
haar, al houden zij die nog voor zich!
Maar nu ineens wordt de klas stil.
Een stilte met stekeltjes wordt dat.
Meester is eindelijk uitgepraat met Juffrouw-uit-de-tweede. Bovenmeester kijkt ook al over het matglas van de tusschendeur, en tikt en zijn brilleglazen flikkeren.
Juffrouw-uit-de-tweede gichelt boos tegen Meester, het is of Juffrouw haar tong tegen Meester uitsteekt. Zij trekt een lange hals, en doet haar rug recht, en lijkt meer op een | |
| |
zusje van Juffrouw dan op Juffrouw zelf.
Maar Meester is bloedrood. En zijn keel past niet goed meer in zijn boord, zijn keel wil al-door boven het boordje uitkomen.
Nijdig-hard dat de lampeballonnetjes er van rinkelen, sluit hij de deur.
Met harde stappen en zwaaiende handen loopt hij naar voren, zijn vuist timmert op de banken in het voorbijgaan, zijn vuist timmert ook op de lessenaar.
Stil!, gebiedt de vuist.
Stilte!, zegt zijn stem dan ook nog.
| |
| |
En zelfs zijn ooren snauwen daarbij! Zijn keel past al-minder in het boord: ‘laat mij vrij, laat me er uit!’, zucht die keel-met-het-bolletje-erin.
Meester scheldt.
Hij scheldt niet luid-op, hij scheldt onderdrukt, maar dat klinkt juist venijnig, er zit ook wat moorddadigs aan dat gesmoorde vast. De gezichten van de kinderen lijken te slinken.
Als Meester uitgescholden is, moet Meester bidden.
Zijn handen grijpen elkaar beet of zij samen vechten willen, maar hij sluit de oogen niet heelemaal, geniepig spiedt hij | |
| |
door de ooghaartjes heen, hij wil op de kinderen letten, hij wil zien of ze de oogen wel dicht hebben.
Maar er zijn jongens genoeg, die met dichte oogen ook streken uithalen.
Meester loert daarnaar en bidt.
De woorden stommelen en brommen, zij aarzelen en blijven steken, plotseling is er ook een stilte. Waar is Meester gebleven?, wat zei Meester het laatst? Ja, men heeft niet geluisterd, maar wel terug geloerd... Meester doet of hij hoesten moet, het lijkt wel of hij | |
| |
het opeens niet verder weet, met het bidden, dat is wel meer zoo, maar aanstonds met het rekenen weet hij het wel weer goed.
Het kind moet kuchen, de aarzelende woorden van Meester kunnen niet door dat kuchen heen komen, ze moeten er achter blijven staan.
Nu ja, ze doet het niet met opzet, als Meester daarstraks, het kriebelt zoo in haar keel.
‘Dat rekenen ook...,’ en haar oogleden trillen.
Meester zegt al amen.
Hij is nog rooder geworden, en zijn voorhoofd is nat. Meester ziet er uit of hij een poos in | |
| |
een pot met heet water gezeten heeft.
Hij veegt met een zakdoek zijn handen af van binnen, en zijn neus aan allebei de kanten. Het is of hij de kinderen daarbij een voor een ondervragend aankijkt... Hij doet net of hij zich ergens over schaamt, maar dat zal wel zoo lijken. Waarvoor zullen meesters zich schamen? Zij weten alles.
Met booze handen schuift hij het eene bord achter het andere vandaan, daar staan de sommen. Stroeve gezichten hebben zij, vijandige oogen! Meester klopt tegen hen aan met harde | |
| |
knokkels. ‘En wie ze niet klaar krijgt...!’, hij steekt zijn lange vinger op en schudt die heftig heen en weer.
O ja, nu is dat knijperige toch wel erger dan daarstraks.
‘O God,’ denkt het kind.
Het bidt ook.
Het bidt: ‘Wees toch maar een beetje goed op mij, lieve Heer.’
En Meester slaat weer met de vuist op de lessenaar. ‘Schriften.’
Ze halen de klaar-gelegde schriften uit hun vakjes. Bettekee treuzelt er bij. Bettekee vindt het schrift niet dadelijk, | |
| |
maar dat is niet erg - zij weet alle sommen.
‘Beginnen!’, snauwt Meester.
En het kleine meisje tuurt strak en ingespannen op de som bovenaan. Maar de som kijkt haar grimmig-uitdagend aan: ‘Wat wou je van mij?’
Het is of de cijfers heen en weer wippen, het is of de cijfers zich afwenden. Het kind weet opeens niet meer wat de cijfers bedoelen, en wat ze ook al weer willen.
Meester loopt door de klas. Hij blijft hier en daar staan, en humt wrevelig. Hij steekt een vinger tusschen zijn boord van | |
| |
voren, en beweegt het boord met rukjes heen en weer.
Dan is hij ook bij het kind.
Zij verwacht zijn snauw-stem: ‘Ben je nog niet begonnen?, heb je nog niks?’ Zij kruipt al een beetje ineen, duikt een beetje naar voren. Daar is zijn stem al! Nee, Meester grauwt heel wat anders.
‘Doe dat ding van je hand,’ grauwt Meester.
Een koue zwaarte valt over het kind heen: schrik. Lood is er in haar nek, in haar hoofd. ‘Ding... ding...?’ Het begrijpen vloeit als een kou door haar heen. ‘De ring!’
| |
| |
Zij knijpt de hand toe, ze drukt hem tegen haar schort. Och nee, het geeft niet of ze de hand toeknijpt of omdraait... De ring is er toch even goed.
Daar is de ring. Hij lijkt dikker en zwarter dan zoo pas, het is of hij zich - als met handen - vastklemt om de vinger.
Bettekee staart er perplex naar en Aukje Loos en Ma en Aaf.
‘Wèg,’ knettert de stem in de hoogte, ‘dadelijk... af!’
De kinderen van haar klas zuchten van verlichting.
De booze belangstelling van | |
| |
Meester is afgewenteld. Iets gevaarlijks heeft hun de rug toegekeerd en loert nu op het kleine meisje.
Meester grijpt haar bij de schouder en schudt haar heftig heen en weer, ze stoot de borst tegen de bank, het inktpotje danst in het gaatje.
Gedempt praat Meester weer, woedend klinkt dat. En er komen dikke âren op zijn slapen, âren als blauwe wurmen.
‘Zeg!’, hijgt hij, ‘versta je me niet?, hoor je niet, wat ik zeg, hè?, àf dat prul!’
Met een wonderlijke hulpelooze koppigheid kijkt het kind | |
| |
hem aan. ‘Hij... mag niet af, kan niet...’ mompelt het.
‘Hier je hand!’, beveelt Meester.
En zijn vingers zien er uit als instrumenten.
Dralend steekt het kind hem de hand toe... Meester werpt zich op de vinger, hij klauwt aan de ring, hij zet er de nagels onder, trekt, perst, draait...
Diep dringen de nagels in de huid, zij trekken schrammen, zij schaven een stukje huid af.
Het kind kreunt verschrikt.
Neen, de ring wil niet over het knobbeltje heen terug, er zit te veel wol om de vin- | |
| |
ger en de vinger lijkt al-door dikker te worden, het is of de vinger dik van schaamte wordt!
Gegrinnik smoezelt en gonst in de klas.
Meester is bang dat hij uitgelachen wordt, hij rukt de hand in de hoogte, hij vertoont de hand als een spullebaas een curiositeit. ‘Zie jullie haar?’, hoont hij grimmig, ‘zie je háár?, zie je die hand... met die mooie ring? Mooie ring, hè? Eigen gemaakt...!’
En de klas lacht gehoorzaam.
‘Wat-een-gek-ding,’ gonst de klas, ‘wat is dat?, wat heb ze...?, is ze mal...? Wat een stoetel!’
| |
| |
‘St... st... sist Meester, ‘stil!’
Hij tuurt tersluiks naar het matglazen ruit van de tusschendeur. Neen, Bovenmeesters brilletje flikkert daar niet.
De ring moet toch ook in elk geval van de vinger af! Meester heeft er zijn zinnen op gezet. Hij scheurt, spot. ‘Pleizierig hè?’, mompelt hij tusschen zijn opeengeklemde tanden door, tegen het kleine meisje. Hij weet dat hij haar pijn doet. ‘Nou - is het pleizierig?’ Hij buigt de vinger achterover, voorover, hij tracht de vinger om te draaien.
Het kind geeft een felle korte | |
| |
schreeuw.
Het doet er niet toe.
Een Meester mag niet laten merken dat hij iets niet kan! Een Meester kan immers alles?
De ring moet er af, al zou de vinger ook in tweeën knappen...
Meester wringt en wrikt en hij vloekt tegen het kind met zijn glimlach, zijn glimlach wil dat het kind zich klein en ellendig en minderwaardig zal gevoelen! Hij houdt de tong natuurlijk in de mond. Toch is het of hij honderd tongen tegelijk uitsteekt tegen het kleine meisje.
En zijn heele lichaam beweegt mee op het geniepige ge- | |
| |
doe van zijn handen. Zijn schouders zijn aan het ruzie-maken, zijn ellebogen ook, en zijn beenen met de doorgezakte knieën zien er uit of ze Meester's kleine laffe gedachten kennen.
De klas staart, fluistert...
Een jongens-lachje sijpelt door de stilte, een wreed sidderlachje van gnuiverig leedvermaak.
‘Lekker... lekker...’ roept een fluisterstem door het gezoem, ‘net goed voor die...’
Meester bijt de lippen op-een.
Hij weet niet wie men bedoelt.
‘Werk door!’, snerpt zijn schrille dunne stem tegen de kinderen, ‘door-werken!’ En de | |
| |
kinderen buigen zich wel over de sommen heen, maar zij kijken naar Meester.
Het kleine meisje doet dat ook.
Meester maakt zich niet bezorgd over het nauwe ringetje! Meester weet wel een middel om een nauw ringetje, zonder pijn, over een knokkel heen te werken - maar Meester wendt dat middel niet aan! Meester wil pijn doen, omdat hij boos is met Juffrouw-uit-de-tweede...
Het kind ziet het leelijke flitsen in Meester's oogen, hij zou haar knokkel wel fijn willen knijpen. Oh... Almachtigste... | |
| |
knijpt hij de knokkel niet fijn...?
‘Pleizierig hè?, pleizierig?’, gniffelt hij nijdig, met een hoekige lach-plooi aan zijn mond, en zijn geringschattende sterke vingers zien er uit of ze kunnen bijten, of ze wel een beest zouden kunnen worgen.
Eerder is het kind wel 's boos geweest - nee, dat was geen boosheid, eerder heeft het kind wel 's scènetjes gehad, ruzietjes met kinderen, haat was daar niet bij.
Nu springt er iets door haar heen, dat heet en schroeiend als een vlam is.
En haar oogen lijken te groei- | |
| |
en daarbij, en haar lichaam ook. Haar kleine-meisjes-gedachten vallen duizelend overhoop, haar kleine angst zakt weg in een flakkerend gloeiend verzet -het verzet van een volwassene.
Onverhoeds rukt ze de hand los. ‘Het wil niet,’ zegt ze felkalm, ‘het kan niet’. Nu heeft ze weer dat gevoel of haar krullen recht en strak overeind gaan staan, en haar teenen krommen zich in de lage naïeve riempjesschoenen.
Een oogenblik kijkt Meester nijdig verbaasd in de oogen van het kind; het zijn andere oogen dan hij kent, het zijn venijnige | |
| |
groote-menschenoogen.
‘Hier die hand!’, het klinkt toch zoo vast niet meer.
Het kleine meisje laat de handen slap zwaar neer-hangen langs haar schoot. ‘Nee.’ Zij zegt dat ook stil, óók onderdrukt.
De haat gloeit zelfs in haar oogleden, de haat is ook in haar nagels, in haar handen, de haat deint in haar hoofd.
Zij zal bijten als hij weer toegrijpt, zij zal krabben... zij kan de inktpot uit het gaatje lichten, haar roestige pen kan zij gebruiken.
Het kind is onherkenbaar van | |
| |
haat. Het kind herkent zichzelf ook niet meer.
Meester wijst naar de deur. ‘Er uit! Gauw!! En laat ik jou niet weerzien voorloopig!’
Opzettelijk langzaam staat het kind op en loopt schamper-bedaard naar de deur.
Het is of er gewichten in haar beenen hangen, en haar oogen lijken smal en breed, haar oogen lijken gloeiende scheuren. Maar zij heeft geen schuw-krom ruggetje en zij buigt het hoofd niet.
Zij gaat langs lachende oogen, langs gezichten vol leedvermaak.
In haar vluchtige blik is een harde aandachtigheid.
| |
| |
Bedaard openen haar zware handen de gangdeur, ze stapt over de drempel, sluit de deur weer.
In de gang staat zij werktuigelijk stil.
‘Dat was ik...,’ schiet het vreemd in haar op.
Ze bekijkt haar kleine voeten, haar kleine handen, het wollen ringetje met het roode losse lapje huid er onder. ‘Ik.’
Langs de volle kleerenhaken tuurt ze naar haar strakke roode muts, en het blauwe manteltje met het verlepte trosje gele bloemen.
| |
| |
Zij gaat er heen, staat er naar te kijken - maar raakt het goed niet aan. Het bevreemdt haar dat zij nog klein is, in haar gevoel is zij groot, niet kinderachtig verwaand-groot, maar vernederend leelijk-groot.
Zij is anders... een andere... Het is of zij van hout is, en er zijn bijna geen gedachten.
Een domp gemurmel klinkt uit de andere lokalen. Driftige stemmen deinen af en aan. Bovenmeester's stem, Juffrouw's stem.
Gister was ze nog een klein meisje, nu is ze een mensch.
Ze heeft het verwrongen gelaat van de haat gezien binnen | |
| |
in haar gedachten, binnen in haar hart.
Een heel gemakkelijke som kan zij soms niet maken, met een heel gemakkelijk taallesje heeft zij meer dan eens moeite. Jaartallen kan ze bijna nooit onthouden...
Maar daar in de grauwe stille gang denkt zij toch: ‘Hij kon mij niet aan, hij kon mij niet aan, al was hij met zijn handen de sterkste.’
Haar tanden sluiten zich zoo vast op-een, dat het pijn doet. Zij ziet opeens de lachende grimmigheid van Meester's oogen weer, zij voelt nog, in de paarse | |
| |
nagel-afdrukken op haar handen, aan de schrammen en het wondje, de gretige boosheid van zijn vingers. ‘Pleizierig, hè?’, zegt hij in haar gedachten.
‘Beul,’ mompelt ze, ‘beulsknecht!’
In een vreemde vreeselijke belustheid stelt zij zich allerlei vervaarlijke dingen voor.
Zij ziet hem in een brandend huis. Hij staat voor het hoogste venster, vlammen happen naar hem - hij springt als een harlekijn heen en weer... de vlammen bijten in zijn klauwachtige vingers, in zijn snauwende ooren, hij jankt als een hond.
| |
| |
De kleine tanden in de mond van het kind persen zich nog vaster tezamen. Het is goed, dat hij daar staat. Het is goed, dat de vlammen naar hem happen.
Hij loopt over een weg, die eindigt in een afgrond; het is donker, zijn gedachten zijn met iets geniepigs bezig, hij ziet de afgrond niet, daar tuimelt hij, het is goed, dat hij daar tuimelt... Hij gilt - stoot zich, wonden heeft hij in het gezicht, hij breekt een arm... Het is goed, dat hij wonden heeft, het is jammer dat hij in de afgrond maar één arm breekt!
| |
| |
Tot diep in de wortels doen de tanden zeer in de mond van het volwassen kleine-meisje.
Er is ook een zwaar hard verdriet in haar, een verdriet als een looden gewicht.
Maar dat verdriet heeft geen tranen, het kan niet schreien, dat verdriet. Het zegt niet: ‘Ik wil naar buiten.’
Neen, het zit diep van binnen, en het knaagt daar aan iets levends.
Een harde lek-droppel tikt regelmatig door de kille verlaten stilte van de schoolgang. Dat doet de waterkraan bij de binnenplaatsdeur.
| |
| |
De privaten zijn niet behoorlijk gesloten, stank sluipt over de gang, de kilte tegemoet van een hoog open raamluikje.
Het kind steekt boosaardig de tong uit, tegen de stank en tegen de tocht! ‘Viezerik!, naarderik!’
Een deur gaat open en toe.
Trui Buis, een meisje uit de hoogste klas, loopt met het busje voor de zending over de gang.
Dat busje is zoo-maar niet een nuchter blikken ding -nee, het is een blikken rotsje met een gleuf, boven de gleuf ligt een biddend heidentje. Als een kind een cent in de gleuf | |
| |
gooit, bidt het heidentje een oogenblik niet - het knikt dan dankbaar, maar houdt de oogen dicht...
Als men dat rotsje vol centen naar het volgend lokaal mag brengen, om er daar mee rond te gaan door de klas, is dat een bewijs van vertrouwen. Het is een eer en een uitstapje tegelijk.
Trui Buis blijft vlak voor het kind staan, met het rotsje hoovaardig op haar geheven hand. ‘Wat sta jij hier te koekeloeren, hè?’, polst ze met de tersluiksche argwaan van een volwassene, ‘wat moet jij hier...?, wat | |
| |
voer je uit?, moet je niet naar binnen?’
Meester's lach glinstert ook in de spleet-oogen van Trui Buis. Het kind ziet het plotseling. Het is een ontdekking van belang!
Trui is groot voor haar leeftijd. Het opgelapte te wijde schort dat zij draagt, is haar Moeder ook pas en haar jurk heeft een kleur van erwtensoep en mosterd. Haar dikke roode handen slaan er graag op los, en haar breede roode mond staat naar jouwende woorden.
Trui Buis is eigenlijk nooit een klein meisje geweest, zij is | |
| |
geboren - als een volwassen vrouw uit een achterbuurtje!
Bij de spelletjes op straat heeft het kleine meisje haar altijd in angst en tegenzin vermeden.
Nu kijkt het haar onverschrokken aan, met een kille hekelende aandacht. ‘Een leelijk gezicht’ denket het, ‘katteoogenaan en een wipneus met omgebogen gaten...’
Vorschend komt Trui een stapje dichterbij, ze laat haar stugge vijandige meerderheid varen, ze wordt vriendelijk. ‘Heeft die-daar je geslagen?’, fluistert ze achter haar hand, | |
| |
‘ja zeker....?, jij gaf die schreeuw... En hèm hoorden we! Net een schrobzaag! Dan denkt hij, dat je hem niet hoort! Meester luisterde zelf ook, onder het praten... Ga je met me mee na' huis, om twaalf uur?’
Er is wat vernederends in dat aanbod van Trui! En dat vernederende heeft niets te maken met een opgelapt ruitjes-schort en dikke roode handen.
Het kind schudt het hoofd. ‘Ik moet na-blijven,’ wijst ze stuursch af. En haar oogen zeggen: ‘Als ik niet na moest blijven, ging ik toch niet met jou!’ | |
| |
Norsch keert ze zich af.
En Trui Buis loopt dralend door. Maar ze kijkt herhaaldelijk om. Een verwonderde belangstelling schiet in haar op voor het kind, een verbaasde vriendelijkheid. ‘Gruns,’ denkt ze, ‘dat die zukke oogen kan opzetten... het is toch niet zoo'n stoetel, als ze lijkt...’, en ze kijkt nog 's om - vóór ze het lokaal bij ‘Meester’ ingaat.
Maar het kleine meisje let niet meer op haar. Ze slaat de hand om een leege kleerenhaak... en morrelt er aan en trekt er aan... Ze zou alle kleerenhaken uit de muur willen trekken, ze zou | |
| |
graag de heele school uit elkaar willen trekken.
Het is koud en tochtig in de gang. De grauwe gebleekte muren kijken treiterend toe. ‘Pleizierig, hè?, pleizierig...!’
Een stijve moeheid kruipt bij de beenen op. Het is of het gezicht kleverig van kilte wordt.
In de grijs-blauwe tegelrand langs de wand, komt regelmatig het mager-lange gezicht van ‘Meester’ voor.
Duidelijk ziet het kind dat.
‘Kon ik hem maar wat doen,’ schiet het heet in haar op. Het knijpt de handen tot stijve proppen tezamen, en sluipt naar de | |
| |
tegelgezichten toe, en trapt er op, en spuwt - spuwt, en kreunt daarbij.
Het harde verdriet knaagt zoo, het harde verdriet zal haar nog heelemaal opeten van binnen.
Trui Buis komt ook weer voorbij.
Het kind gaat met de rug naar haar toe staan. Het wil haar niet zien, het wil haar niet hooren!
‘Huil je?’, vorscht Trui, ‘ben je nou mooi mal?, huil je...? Je moet - je moet hem ook een loer draaien, zeg, je moet een speld recht-op in zijn stoel zetten... dan zit hij vast! | |
| |
Zeg... zeg...?’
Het kind draait haar hard driftig gezicht naar Trui om, het stampvoet. ‘Ga toch weg... Vraag ik je wat?’
‘Stik jij,’ foetert Trui onchristelijk, ‘darm’, maar haar belangstelling blijft, haar belangstelling grenst aan respect! ‘Tjee,’ waardeert ze, ‘toch een karonje.’
En voor ze bij Bovenmeester ingaat, steekt ze eerst nog 's amicaal haar tong uit.
Dan is het weer lang stil in de gang.
Er moet geen enkel kind naar de W.C.
| |
| |
Er gebeurt niemendal.
Anders kan men het nog wel 's treffen, dat er een moeder komt, om te protesteeren tegen de wonderlijke Bijbelteksten uit de Profetieën, die haar kind leeren moet van Meester, of een Vader die zich over Juffrouw beklaagt, omdat ze de kinderen bij de haren trekt...
Neen, er is niets dat een beetje aardig is.
En de kilte wordt al kleveriger, en de kuiten verstijven heelemaal!
Het kind bijt in het kraagje van haar schort, ze heeft lust om het kantje er af te trekken, | |
| |
ze zou iets willen vernielen.
Werktuigelijk steekt ze de hand met het ringetje in de hoogte.
‘Om jou is het,’ zegt zij tegen de ring.
En dan heeft ze ook erg in de hand-zelf.
Eerst waren er paars-roode kringetjes in de huid, nu verbleeken ze - nu zijn ze er heelemaal niet meer. De huid wordt wit, vreemd deftig wit.
‘Wat zal er nu nog meer gebeuren?’, tracht het kind intusschen te voorzien. Aandachtig tuurt het naar de gehavende middelvinger met de paarse na- | |
| |
gel-afdrukken, het plakkerige wondje en de roode schrammen.
Ja, zij zal in de gang moeten blijven tot twaalf uur, dan zal Bovenmeester voorbij komen en haar zien, en vragen wat zij daar moet.
Nijdiger nog dan Meester is hij, als het er op aankomt: zijn brilleglazen fonkelen doorloopend, hij houdt zijn rug zoo recht dat er een kuil in zijn jas van trekt. En zijn nagels zijn lang en puntig en wit.
Hij zal ook het ringetje van haar vinger probeeren te trekken. Beurt om beurt zullen ze het probeeren, Meester en hij, | |
| |
zij zullen het van elkaar willen winnen, en misschien komt Juffrouw er ook nog bij!
Bekommerd betast het kleine meisje de wollen ring aan haar geheven hand - zij kan hem plotseling weer ronddraaien en op en neer schuiven. Hij wil temet over de knokkel - nee, hij wil echt, kijk daar is hij, en waar hij gezeten heeft, is een paarse kring.
Een deur zwaait open, zonlicht draait over de tegelgezichten. Bovenmeester komt de gang op.
Twee aan twee loopen de grooterds-uit-de-hoogste langs | |
| |
hem heen. Zij pakken hun goed van de muurhaken, dan gaan zij.
Een geslof van schoenen sterft weg.
En Bovenmeester wendt zich nu van de buitendeur af en komt de gang in.
Bovenmeester's stappen kletteren.
Hij loopt met achterwaarts gebogen kuiten, hij loopt of hij een troep soldaten aanvoert.
Het zou hem niet wonderlijk staan, als hij in plaats van een kuif, een hanekam op zijn hoofd had.
Al loopend leest Bovenmeester iets. Zijn lippen bewegen. Hij | |
| |
fronst. Vlak bij haar kijkt hij op - had hij haar toch gezien?
Stram houdt hij de stap in. ‘Wat doe jij hier?’
‘Ik moest hier staan,’ zegt het kind mat, ‘van Meester.’
‘Wat deed je dan?’, vraagt hij, en zijn vraag heeft ook achterwaarts gebogen beenen en een kuil in de rug, net als hij zelf.
‘Ik kon me ringetje niet afdoen,’ legt het kind bezadigd uit, ‘het was te nauw, het wou niet.’
‘Je speelde er mee,’ stelt Bovenmeester vorschend vast.
Loom schudt het kleine meis- | |
| |
je haar hoofd. Ze is moe van het staan, haar beenen zijn heelemaal stijf geworden en haar rug doet pijn. ‘Nee, ik was aan mijn eerste som...,’ bedenkt zij. En ze verwondert zichzelf daarover. Het lijkt al zoo lang geleden, dat zij die som zag.
‘Sta je hier van de rekenles af?’, vorscht Bovenmeester ongeloovig. Hij strijkt over zijn borstel-kuif, hij krijgt een kleur in zijn slapen.
‘Ja, van de rekenles af,’ knikt het kind.
Zwijgend duwt Bovenmeester haar naar de deur van Meester's lokaal toe, hij duwt haar | |
| |
aan haar rechterschouder voor zich uit. Op dezelfde manier zou hij een stoel op wieltjes kunnen voortduwen.
Zonder te kloppen opent hij de deur - Meester geeft juist het teeken tot opstaan... En bang-ordelijk gaan de kinderen - onder de fonkelende brilleglazen van Bovenmeester door - huns weegs.
Maar Meester knippert met de oogen, hij laat een boek vallen, hij laat zijn liniaal vallen, er komen zweet-pukkels op zijn voorhoofd.
Deemoedig groet hij Bovenmeester. Hij bevochtigt de lip- | |
| |
pen daarbij, zijn slappe beenen zijn laffer, zijn rimpelige broekspijpen bibberen.
‘Mijnheer,’ vorscht Bovenmeester gedempt maar heftig, ‘wat heeft dat kind vanmorgen geleerd?’
Een stilte slaat neer.
En plotseling zet Bovenmeester de stem uit. ‘Van het rekenuur af op de gang, van het reken-uur af...’ Hij zet de tanden in de zin, ja, zijn tanden bijten in de woorden, zijn tanden bijten ook in de lucht, en in het antwoord van Meester.
‘Ze - ze zat met dat gekke | |
| |
ding,’ hakkelt Meester. Hij sleurt de hand van het kind in de hoogte, de hand met het paarse kringetje en het wondje - de ring is er niet meer! Nijdig, of het een los voorwerp is, dat nergens bij hoort - slingert hij de hand terug; werkelijk waar, hij laat de hand niet vallen, maar hij slingert die terug naar het kind!
‘Is hij er nú af?’, ondervraagt hij nijdig, en zijn enkels lijken er bij te zwikken, ‘waar is hij nu?’
Het kind kijkt enkel Bovenmeester aan. ‘Ik heb me hand in de hoogte gehouden,’ legt | |
| |
het uit, ‘en toen ging het vanzelf...’
Meester praat er doorheen. ‘Een of ander vod van wol met een ijzerdraad of... of been...’
Bovenmeester hapt het kapot. Hij wendt het gezicht van het kind af, hij praat binnensmonds. ‘En dan nog...?, het is heel gemakkelijk - in de gang -de gàng op... van negen tot twaalf! De rechtgeaarde paedagoog -nietwaar?’ Hij buigt zich voorover, hij fluistert: ‘Het moet niet weer voorkomen, mijnheer!’
‘Ik... ik zal strafregels opgeven,’ stamelt Meester, ‘en een uur na...’
| |
| |
‘Strafregels? - voor...?’, Bovenmeesters oogen steken en prikken, zij beduiden iets, zij schimpen.
Dan draait hij zich plotseling naar het kind toe. ‘Je kunt gaan.’
Het kind groet Bovenmeester alleen - haar vlugge blik strijkt in een harde aandacht over Meester heen.
Hij leunt tegen een schuiflijst van het bord. Hij is krijtwit. Meester krijgt op de een of andere onverklaarbare manier honderd strafregels op.
Klaar beseft het kind dat.
Maar haar blijheid lacht daar | |
| |
niet bij, haar blijheid knarsetandt.
Het valt het kind zelf op.
Schik... die nijdig is, nijdige schik... Ze trekt haar manteltje aan, drukt haar muts op. Ze hoort ook nog de stem van Bovenmeester in zich naklinken: ‘Wat heeft dat kind geleerd vanmorgen...?’
‘Nou... dàt...,’ stelt zij verlegen vast.
En dan bijt het verdriet van binnen weer in iets levends.
Zij loopt nu wel de school uit.
Maar van deze dag af zal ze elke ochtend en elke middag naar Meester's kleineerende | |
| |
glimlach terug moeten gaan.
Meester zal zijn nijd om Bovenmeester's optreden wreken op haar! Met zijn macht van Meester zal hij een der eersten zijn, die haar voor alle jaren, voor heel het leven, een fnuikend besef van minderwaardigheid bijbrengt.
Zij moet een verknoeid mensch worden.
Een jaar later kreeg het kind toch haar ringetje van goud met een blauwe vergeet-mij-niet van steen - een mooie ring.
| |
| |
En ze is er toch niet uitbundig blij mee geweest.
Ze weet nu al, dat zij niets is, en niets kan, en niets zal worden.
Ze is leelijk en dom, neen, erger... Zij ziet zich als door een vergrootglas.
‘Had ik het ringetje maar eerder gekregen,’ denkt ze, ‘vóór die ochtend op de gang, voor dàt met het wollen ringetje.’
Een stoet van droomen, gedachten en schaduwen zijn sindsdien voorbij getrokken -waarom is nu die ochtend-op- | |
| |
school vooraan blijven staan in de herinnering?
Op de trage gang der dagen deinden doffe lentes weg en verkommerde zomers, kwijnende herfsten en doode winters.
De lentes waren schuw en inzichzelf gekeerd, en de zomers verveelden zich, zij bestonden uit gloed en stilte, stilte en gloed. De herfsten preekten met eentonige stemmen over de vergankelijkheid van al het aardsche. En de winters...?, ja, de winters...?
Was het niet altijd-door winter?
Ook midden in de zomer wa- | |
| |
ren de dagen dor! Men kan nu niet meer zeggen: deze of die zomer, dit of dat jaar. Ze zijn tot een lange schaduw tezamen gevloeid, tot een enkele zwarte gerekte schaduw - het verleden.
Waarom dan bleef dat eene verre, zoo klaar vooraan staan in de herinnering?
Ja, het is waar, soms droeg de grauwe zweetende eenzaamheid de scherpe trekken van een boos lachend gezicht vol minachtende vroolijkheid.
Soms ging er achter de jaren een wreede grimmig-beluste stem langs:‘Zie jullie haar! Zie | |
| |
je haar! Zie je die hand...’
Het kind werd een jong meisje.
Ze droeg oud-modische jurken, oud-modische hoeden.
Het kwam er niet op aan voor haar. Zij was niet in tel.
‘Dom en leelijk en erger...’, zei een verre stem.
Soms vorschte een spottende blik: ‘Zou jij ook mee willen doen?’
Ja, dat wou ze wel!
En zij wachtte in vele tochtige gangen, en zij wachtte tevergeefs.
Er kroop een gevoel van ver- | |
| |
stijving bij haar hart op.
In die tijd hadden de ringen met de robijntjes en de klavertjes-vier en de kapittelstokjes geen bekoring meer voor haar.
Alleen een gladde gouden ring - een ring die zij niet koopen kon! - had waarde, een ring met letters aan de binnenkant!
Deze ring vertegenwoordigde het leven: de liefde, de trouw en de bescherming...
Bettekee die altijd zoo goed haar sommen en haar taallesjes kende, Bettekee die de be- | |
| |
roemdheid van haar klas was, die droeg het eerst zoo'n ring.
Ze bloosde toen ze hem liet zien.
En het was of de zomer zelf in haar roode wangen en haar breede witte tanden glansde.
‘Mijn aanstaande,’ zei ze.
En ze bekeek de ring daarbij.
Haar grijze ‘vlakke’ oogen werden ‘diep’ en boeiend en in haar stem neuriede iets wonderlijks, toen ze ‘mijn aanstaande’ zei.
Bettekee's hand mèt de ring was iets kostbaars.
Bettekee's hand zònder de ring zou de aandacht van het | |
| |
kijken niet waard geweest zijn.
Het jonge meisje lette er op, en glimlachte.
Ze stond toen nog niet lang in de tochtige gang...
Aaf Sanders was de tweede uit de klas, die ‘de ring’ droeg.
Zij had een opgewonden stem - Aaf - en blinkende oogen.
Zij praatte over haar uitzet.
Stapeltjes wit-goed met blauwe lintjes zag het meisje, blank glanzend tafelzilver, een huisje met roode rozen langs de muren.
Oh, maar om die stapeltjes wit-goed was het niet, en niet | |
| |
om het tafelzilver, en niet om het huisje met de rozen, dat het meisje van die harde dunne lippen kreeg.
Maar achter Aaf's opgewonden stem en blinkende blik bewoog haar eigen droom.
Toen volgde Sien Otter!
Sien Otter had een huzaar.
De lente was een fontein van vlammen - het licht sproeide omlaag... In de nauwe plant-soen-paadjes hing een bedwelmende geur-van-vruchtbaar-heid.
Sien Otter liep daar met haar huzaar.
| |
| |
De slanke rechte blonde jongen gaf Sien op een openhartig innige manier een arm - hij nam met zijn glimlach bezit van Sien.
Aan hun handen glansden de gladde ringen.
Aukje Loos kreeg de zoon van de kruidenier, die landmeter was, tot man. Zij ging ver weg wonen, in een sprookjesachtig mooi dorp, dat midden in de bosschen stond.
De huwelijksvoltrekking had plaats op zoo'n stille glanzende zomerdag...
| |
| |
Een sleep van kant had Aukje's bruidcostuum, een dikke rand van mirthe-bloesem had haar sluier. Haar boeket met de lange lintslippen was een sprookje. En ze liep of ze droomde. Ze was niet waar men haar zag...
Onder de dunne witte handschoen glansde de gladde ring.
Het meisje durfde er niet goed naar kijken.
Bij een begrafenis kon ze wel vooraan staan, bij een trouwplechtigheid zocht ze een plaatsje uit, achter-aan... En ze luisterde met neergeslagen oogen, ze luisterde of ze haar oor tegen | |
| |
een sleutelgat moest drukken.
Naar Ma en Trui en de anderen ging ze niet meer kijken, toen ze als bruid het breede bordes opgingen van het mooie Stadhuis in het kleine stadje.
‘Zie je die hand!’, zei een minachtende stem.
Ze rukte nu niet meer aan de muurhaken.
Maar als ze gekund had, zou ze in de hopelooze zomers van stilte en gloed, de dagen aangegrepen en uit elkaar gerukt hebben!
‘Leelijk en dom...,’ zei een verre stem.
Wie - wie kon een ingeprent | |
| |
besef wegrukken uit een gehavend menschenhart?
Op alle vrouwen-handen sloeg het oud-wordende meisje acht.
Een gladde gouden ring neemt ook van de leelijkste hand de schamelheid weg.
Een hand met een gladde ring zegt welvoldaan: ‘Ik heb een tehuis, een man, kinderen - ik zal kinderen krijgen.’
De hand zonder ring klaagt: ‘Ik heb niets, mij ontbreekt alles, veiligheid, bescherming, licht, warmte!’
Och ja - dat is eenzijdig geweest!
| |
| |
Want het is dikwijls zoo anders met de handen die de gladde ringen dragen.
Maar daarom zijn de nagelindrukken, de wondjes, de tochtige gang en de grauwe wand, niet iets denkbeeldigs geweest!
Het oud-wordende meisje werd een vrouw op latere leeftijd!
En zij droeg de gladde gouden ring.
Ze ging door een poort van licht, naar een stralend land.
Als men lang in het duister gestaan heeft, is het licht immers witter dan wit?, het is oogverblindend!
| |
| |
Maar soms in de welige witheid van het land, dat schooner is dan haar schoonste droom, denkt de vrouw: ‘Als ik dat wollen ringetje niet gedragen had, als ik niet bij ‘Meester’ in de klas gezeten had, dan zou de eenzaamheid van mijn levenvroeger misschien dragelijker geweest zijn...’
|
|