Hunkering
(1934)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekend
[pagina 2]
| |
[pagina 5]
| |
Die ééne gelukkige dag.. | |
[pagina 7]
| |
Die ééne gelukkige dag...Het kind komt met beschroomd-zachte stappen-volingehouden-haast uit het stille heete schoollokaal. Ze heeft een schort voor, met kleine blauwgrijze ruitjes, daar veegt ze herhaaldelijk haar bang-zweetende handen aan af. Maar - dat is raar - het klamme gaat niet weg van haar handpalmen, hoe ze ook wrijft. | |
[pagina 8]
| |
En zooveel zonderlings als er toch is! Het lijkt net op de gang of de geschramde vale vloertegels die van een massa schermutselingen en ook van een ‘boel’ eenzaamheid afweten, haar behoedzame stappen tegen kunnen houden. Onbewust blijft het kind staan en kijkt zoekend rond. Alle kleerhaken - uitgenomen die twee vlakbij - zijn leeg. Aan zijn slap-zwarte slingerstang hangt het bedaagde schoolbelletje als een geworgd beestje. en griezelig-aandachtig spiedt het malle ‘portiers’-raampje | |
[pagina 9]
| |
van de bovenmeester langs de leelijk-afgeschilferde muur met de geelbruine lek-vlekken. Wat vijandigs kruipt uit die vlekken naar het kind toe, bij dat vijandige zijn ook vernederende herinneringen! Als ze de gang opgestuurd wordt - omdat ze geen enkel goed antwoord weet te geven op de moeilijke vragen van meester, of als ze zit te soezen onder een leesles, en meester op een gegeven oogenblik ontdekt dat zij er met haar aandacht niet bij is - dan ontvangen die vlekken haar. En het komt vaak genoeg voor - al lijkt dat misschien voor groo- | |
[pagina 10]
| |
te menschen erg raar! - dat die vlekken grijnzende gezichten worden. Ja, soms grijnzen die gezichten zoo duidelijk dat het kind er niet eens naar durft kijken... ‘Niet doen’, fluistert ze dan, ‘niet doen nou...’ Het glinsterende dunne lichtkiertje langs de speelplaatsdeur weet ook veel van haar af. Bij dat licht-spleetje staat het kind vaak, als de meisjes-en-jongens-van-school buiten spelen. Heelemaal in haar eentje staat zij daar en kijkt toe uit de verte. Want zij mag niet meedoen, zij is overal zoo'n | |
[pagina 11]
| |
beetje te veel. En omdat ze niet goed weet, waar zij eigenlijk in het speeluur blijven moet - ze kan toch niet altijd op haar eentje bij die spelende kinderen staan ‘gnukken’Ga naar voetnoot1)? - verstopt zij zich maar in de gang. En dan spiedt ze telkens door die deurkier naar de meisjes van haar klas en verlangt er hevig naar om mee te mogen doen, en verbeeldt zich soms ook dat zij mee doet, maar in werkelijkheid gebeurt dat nooit... Neen, nooit heeft het kind in werkelijkheid mee mogen doen. | |
[pagina 12]
| |
Zij was, geloof ik, niet behendig genoeg...! Maar van de gang weet ze nu wel veel af: er zit een dikke spin in een stoffig-grijs web achter de pomp, en de bruine tegels rondom die pomp lijken nu en dan van een menschelijke angst te zweeten. Op een witte steen heelemaal achteraan is met zwart-krijt een vies mannetje geteekend. Er is daar ook ergens een plek die naar muffe leesboeken ruikt, en in een kuiltje tusschen twee gebroken tegels in, ligt al sinds maanden een koperen jasknoop met een kroontje er op. | |
[pagina 13]
| |
Ja, van de gang weet het kind veel af. Ouwelijk moet zij er zelf haar hoofd over schudden. ‘Och - och...’ En met de zware zucht van een groot mensch neemt ze haar rood fluweelen muts met de groene sier-pen van de haak en aait even met haar pink langs het blauw-zijden ankertje op Bettekee's hoedje. Zonder om te kijken, fluistert ze: ‘Kom je...?, kom je nou, Bettekee?’ Critisch denkt ze: ‘Die flikflooit weer met meester’. En ‘meester’ geeft het kind dezelfde gewaarwording als de zweetende vloertegels bij de | |
[pagina 14]
| |
pomp en het stoffige spinneweb er achter. Ze huivert een beetje - beneden in haar rug. Als Bettekee dan eindelijk komt, gaat alles weer met een vaartje. In een oogenblik grist die haar hoedje van de haak, en in een ommezien is ze bij de voordeur, wild rukt ze die open. ‘Waar blijf je toch?’, lacht ze plagerig en rent naar buiten. Het kind volgt haar gretig. Bettekee is de knapste van de heele klas! Eigenlijk is het kind er een beetje mee vereerd dat zij gelijk | |
[pagina 15]
| |
schoolblijven moesten. ‘De knapste en de domste’, denkt ze, en een steek door haar hart geeft die inval haar wel. Maar in de open schooldeur springt plotseling weer de verwondering-van-altijd naar haar toe, en daar vergeet ze alles bij... Het is haast niet te gelooven, en toch is het waar: de zon buiten is anders dan de zon binnen, in school is het een zweeterige vervelende prikkende zon, en op de straat vlakbij is de zon nieuw, frisch en wit... Het waait een beetje en in de wind is de zon-van-buiten ook. De daken glanzen of ze nieuw zijn, | |
[pagina 16]
| |
en de raamruiten schitteren buitensporig... Het kind vergeet te praten tegen Bettekee. En Bettekee-zelf zegt ook nog niets. Vrij-vlug loopen ze het korte eindje school-straat uit. Eerlijk gezegd: daar op die verdeukte grauw-steenen weg lijkt toch nog een beetje de klamme beduchtheid van school te kleven. Maar dat houdt ergens plotseling op, je weet nooit precies waar... Groen en hoog staan de boomen aan het oude grachtje, een visch hapt een kringetje in het | |
[pagina 17]
| |
stille water, een man duwt zijn schuitje dood-op-zijn-gemak onder de witte bruggeboog door... Van boven-af kijkt een hondje er naar. De brug, het hondje en de man-met-de-schuit staan omgekeerd in het water, een stuk van het kleine schuurtje vlakbij staat er ook ondersteboven in. Die weerspiegelde wanden krijgen daar beneden wat erg geheimzinnigs, een gewoon glazenruitje ziet er, in de diepte, uit als een poortje van parelmoer. ‘Zoo meteen zal er 'n groote griezelige beenen-hand uit 't poortje te voorschijn ko- | |
[pagina 18]
| |
men - de hand van de heks die 't lieve meisje van de brave - de brave boschwachter gevangen houdt... Aan die beenenhand...’ ‘Lus' je mispels?’, onderbreekt Bettekee dat terloops. Verward komt het kind uit een ijle verte vandaan. ‘Hê-'k nooit gehad.’ Ze staan plotseling voor het raam van het snoepwinkeltje op de hoek. Daar heb je die groote platte pepermunten weer met de groene en rooie ‘spreuken’, en de rood-suikeren ‘spinnekoppen’, en de lekkere dropveters... | |
[pagina 19]
| |
‘Die bruine erretjes’, wijst Bettekee belust, ‘die smaken naar keneel’. Er loopt net een vieze groene mug over de erretjes heen. Ernstig, met gespannen bolle wangen, blaast het kind, om hem weg te krijgen. De verstandige Bettekee proest het uit. ‘Och ééndvogel.’ En daar is die pijn-steek ook weer... maar lang houdt hij niet aan. Lui-langzaam loopen zij verder, en het kind denkt plotseling aan allerlei leuke dingen: ‘'n Wonderen als er toch waren...! Bettekee heeft 'n penhouder met 'n glaasje-er-in, als | |
[pagina 20]
| |
je daar door heen kijkt, zie je 'n meisje met 'n korf rozen op haar rug... En Aukie-op-school had 'n pauweveertje in haar jaartallenboek, 'n pauweveertje is ook wat wonderlijks... Hoe komen die kleuren van goud en groen en blauw en zwart toch in 'n pauweveertje? Zou de Heere God dat allemaal Zelf doen...?’ Even is er een stilte, een oogenblik-zonder-gedachten. En dan mijmert het kind plotseling weer over het land-van-deverte. Veel denkt zij aan dat land. ‘Als je aan zee staat, zie je | |
[pagina 21]
| |
‘het’ wel 's op de horizon. Ja - je kan er met niemand over praten - maar dáár moet het liggen, dat kan immers niet anders?, 't moet toch ergens op de wereld mooier wezen dan ‘nu’, dan ‘hiér...?’ Grijs is ‘het land’ en zilverachtig, met een rose rand er om heen, en je kan er niet schelden of mopperen, en de menschen lachen elkaar daar niet uit, en je mag het ook niet oneens met elkaar wezen over de preek - en scholen en meesters zijn er niet... ‘En toch’, prakkezeert het kind, ‘is 't de hemel nog niet, | |
[pagina 22]
| |
't is op aarde, en ik - ik zal er op 'n keer ook wel 's naar toe mogen - oh vàst...!’ Het kind huppelt bijna. Maar dan plotseling wordt alles weer vochtig-vaal en heet en kaal, net als op school. Want Bettekee schimpt: ‘Jij loope met 'n wintermuts op in de zomer, puh! En jij hebbe 'n vermaak-jurk ân van je zuster Ant, i-ja-a, welwares! En je zwarte schoenen hebben rooie hielen, kan je net zien dat jouw Moeder je schoenen niet elke ochtend poetst’. ‘O welles... nietes...’ protesteert het kind verward - en | |
[pagina 23]
| |
het kijkt toch bang-onderzoekend naar de achterkanten van haar schoenen. ‘Ja, de hielen zijn rood!’ ‘Zien je nou wel!’, tart Bettekee. En het kind zwijgt beschaamd. ‘Róód zijn haar hielen, en haar jurk is van Ant, en haar muts... is-net-zoo-warm!’ Zwaar zucht het kind, en steelsch let ze op Bettekee's kleeren. ‘Dié heeft 'n nieuwe jurk... moeselien met gele en blauwe kringetjes en bruine knooplaarzen... laarzen zoo goed-als-nieuw... en dan nog 'n groene kam in haar haar en dan nog 'n dik snoer rooie | |
[pagina 24]
| |
kralen om haar hals - ja Bettekee heeft van alles...’ Bettekee ziet ook best dat zij gluurt en ze steekt schamper het puntje van haar tong uit. ‘Zóó doen je ook als je afkijke... 'n Dom kind ben jij, i-ja-a, vemiddag ook!, dat je nie-eens wiste wie de Koning van de wilde dieren was, en dat je nie-eens op de naam Columbus kon komen. En de kleuren van de regenboog kon je nieeens op 't rijtje af opnoemen...!, en morgen komt de schoolopziener, lèkker..!, net goed!, dàn zaj-je er van luste!’ Bettekee's lange beenen dan- | |
[pagina 25]
| |
sen en haar lach danst ook; ze heeft een groote roode mond - Bettekee - en breede witte tanden, en haar steile korte haar lijkt op gele zij. Ineens ziet zij een tante van haar. Die benijdbare Bettekee heeft massa's tantes! Ze steekt haar hand in de hoogte, jodelt een beetje en holt met groote spring-stappen naar die tante toe. Even kijkt het kind haar nog na, dan loopt het traag en eenzaam verder. ‘Misschien is er thuis wat aardigs’, hoopt het nog, ‘misschien is er visite.’ Raar is het, dat ze op hetzelfde | |
[pagina 26]
| |
oogenblik de groote schemerige kamer thuis ziet èn Vader's strak gezicht èn de smalle spiegel tusschen de smalle-ramen-met-horren, de spiegel die daar wel hangt, maar waar ze toch eigenlijk nooit in kijken mag... want dat is ijdelheid! Vreemd - het lijkt opeens niet erg aannemelijk meer dat er visite zal wezen! Toch houdt het kind zich nog aan die verwachting vast: ‘Visite - dat is bar aardig! Als er visite is staat er altijd 'n blauw glazen tobbetje met peerdrups in 't theeblad, en dan ruikt de kamer lekker naar odeklonje en | |
[pagina 27]
| |
Moeder lacht...’ Onderwijl het kind dat denkt, zucht het ook al weer. Want haar verwachting is niet sterk genoeg om haar over een diepe bekommering heen te tillen. Stijf knijpt ze haar handen ineen over haar maag: ‘Oh, lieve Heer - ja - die schoolopziener!’
Veel te vlug opent het kind de deur naar de huiskamer. ‘Is er visite?’ En dan schrikt ze, en wil graag teruggaan, maar ze kan niet meer... Er is huisbezoek! Dominé zit breed en zwart | |
[pagina 28]
| |
achter de tafel en naast hem zit net zoo breed en zwart als hijzelf de ouderling, en allebei hebben ze zilveren lichtlijntjes om hun afstaande ooren en glimmende kinnen. Eigenaardig is het, dat zelfs de rook van Vader's goeie sigaren kerkachtig ‘lucht’ als Dominé op bezoek is, en dat de dampende thee dan naar Zondagsche kleeren ruikt... Moeder strijkt aldoor met haar hand over hetzelfde plukje franje van het theeblad-kleedje en het is of een scherp mesje die glimlach in haar mooie rooie wangen gesneden heeft: een | |
[pagina 29]
| |
diepe - diepe rimpel staat om die glimlach heen. En Vader zit een beetje voorover en rookt en tuurt. Het lijkt er erg op of hij ergens verlegen over is. Een vage pijn trekt door het kind heen, ze durft haast niet meer naar haar Vader op te kijken. Maar Ant is niet verlegen - want Ant is mooi en wijs ook en verstandig. Ant heeft een hooge kuif met fijne krulletjes en een lichtblauw lint met een strik om haar hals en een ‘kremme’ jurk aan! Net als het kind, op Moeder's | |
[pagina 30]
| |
stil verzoek, een paar aarzelende stappen naderbij komt, vraagt Dominé hoe het met Vader zijn ziel staat. ‘Tjèkkig’, denkt het kind in onthutste schrik. En meteen schopt ze ‘bij ongeluk’ tegen een rammelend ding op de vloer aan. Dat is voor haar straf! Moeder maakt een boos-waarschuwend gebaar, ze drukt driftig haar wijsvinger tegen haar lippen... Het kind moet zacht loopen en haar muts afdoen, en bij de tafel komen... Moeder's oogen zeggen dat allemaal. En zoo | |
[pagina 31]
| |
gauw Vader klaar is met zijn antwoord - weet het kind - dat zij Dominé en de ouderling een hand geven moet. Maar Vader heeft al tweemaal een beetje asch van zijn sigaar afgedaan en nog niet geantwoord. Akelig-lang denkt hij na, het is zeker een moeilijke vraag. Het is ook best te merken dat Dominé en de ouderling alles van de eeuwigheid en van de zielen en de hemel af weten. Zij ‘hummen’ zoo zwaar en nadrukkelijk en zij fronsen vreeselijk! Zóó doet de schoolopziener ook, en die kan net zoo | |
[pagina 32]
| |
nijdig en ongeduldig zijn voeten verzetten. Opeens is het of de school de kamer binnenkomt - alles begint te zweeten. Het kind heeft dan opeens erg veel medelijden met haar Vader, dat medelijden doet haar zeer tot in haar keel. ‘Als Vader 't nou toch niet weet..., wat kan je daar aan doen? Zèlf zou ze 't ook niet weten. Maar kinderen vroegen ze gelukkig niet naar hullie ziel, dat kwam eerst later, als je lidmaat was...’ En onderwijl het kind zoo weg-soest, antwoordt Vader. Jammer - opeens merkt ze het - ze heeft het niet gehoord, | |
[pagina 33]
| |
en er hapert zeker wat aan het antwoord. Dominé krijgt groote ronde neusgaten en een magere dunne mond en de ouderling tikt met ontevreden vingers op het tafelblad. Het is precies of die vingers zeggen: ‘Kom - kom, bedenk je nog 's goed....?’ De school komt nog dichterbij! ‘Morgen’, denkt het kind beangst, ‘morgen’. En het is of haar maag zacht heen en weer begint te schommelen. De kamer zinkt weg en de menschen verdwijnen. Daar staat opeens de schoolopziener en beweegt dreigend zijn vervaarlijke | |
[pagina 34]
| |
wenkbrauwen en steekt zijn duimen mal-doenerig in zijn vestjeszakken. ‘Zeg jij mij 's...’ En de wanden van de school lijken nog hooger en strakker te worden en de gedachten van het kind vallen weg in kou en leegte. ‘O lieve Heer toch,’ griezelt ze, ‘o lieve Heer...’ En dat klinkt zoo duidelijk in haar na, dat het net is, of ze het luid-op gezegd heeft. Verbouwereerd kijkt ze rond - dan is ze meteen weer in de kamer terug, maar ze merkt het amper. De angst in haar dijt uit, de angst wordt afschuw... afgrijzen... De ouderling praat hoog over | |
[pagina 35]
| |
haar heen, het gaat altijd nog over Vader's ziel. Maar plotseling, in een stilte, duwt Moeder haar zacht vooruit, naar Dominé. En vaag denkt het kind: ‘De laatste keer op de catechisatie... wat wist ik toen ook weer niet?’ ‘Zoo?’, vraagt Dominé afgetrokken, ‘uit school?, flink geleerd?’ Het kind kan meestal met een glimlach toe, maar nu is ze haar glimlach kwijt, ja, haar glimlach is weg, nee, niet weg, maar ‘stukkend’. ‘Zij kan niet zoo goed meekomen als de anderen’, merkt Dominé op. | |
[pagina 36]
| |
En het kind haar lippen trekken zoo raar... En dat is haast niet om te gelooven: maar er rollen heete tranen over haar hart heen. ‘Achterlijk?’, vraagt de ouderling. En het kind krijgt een dikrood hoofd, en gloeiende oogleden. Ze merkt het best: haar oogleden krijgen een kleur. ‘Lieve Heer, help me, hèlp me’, bidt ze verschrikt, ‘laat ik nou niet moeten huilen’. Ze kan het ook nog wel inhouden, dat huilen, als ze haar oogen maar strak op één punt houdt. ‘Als je dan Ant neemt’, | |
[pagina 37]
| |
pocht Vader, ‘Ant die als 't ware de Bijbel van buiten kent, de koningen van Israël van voorst tot achter en van achter tot voorst...’ ‘Nou - och!’, gichelt Ant afwerend, maar ze glimt van genoegen. ‘Ja’, geeft Dominé toe, ‘Ant, die heeft 'n helder verstand’. ‘En die kleine jongen van ons...,’ wil Vader dan weer opsnijden. Maar de ouderling weet daar ook al van. ‘Dat jongetje slaat zoo maar 'n klas over op school, hee? 'n Lieve-lust!, allemaal even bij de hand! En dat er dan | |
[pagina 38]
| |
zóó-ééntje bij moet wezen, die niks kan, heelemaal ontbloot van eenigerlei gave’. Het kind haar mond doet al raarder, haar kin schokt, en haar wangen bibberen. Moeder praat op een sussende toon. ‘Kom, zij zal ook haar best wel gaan doen, beter opletten in 't vervolg, is 't niet, Zus, is 't niet?’ Het kind wil haar hoofd bewegen, ja-knikken. En opeens kan ze haar verdriet niet meer bedwingen. Het is veel erger dan verschrikkelijk: zij huilt luid-op. ‘Nou - nou...’, wil Dominé nog bedaren. | |
[pagina 39]
| |
‘Kom jij er 's hier...’, lacht de ouderling. Maar het kind rent weg, het huis uit, de straat op. Snikkend loopt ze over de wipbrug naar de stilte aan zee. Al gauw droogt de wind de tranen van het kind haar wangen, maar de tranen in haar hart - daar kan hij niet bij... Het kind weet maar vaag, dat ze neerhurkt bij wier en schelpen en dooie krabben, beneden aan een steenglooiïng. ‘Wat is wijsheid toch?, is 't wijsheid als je alles van buiten kan leeren?, de koningen van Israël van voorst tot achter en van achter | |
[pagina 40]
| |
tot voorst...? Of is dat verstand? Hoe kom je eigenlijk aan verstand? Nou - is dàt 'n vraag?, aan verstand kom je net zooals je aan je neus en je ooren en je heele gezicht komt! God geeft 't je. En wie was 't ook in de Bijbel, die om wijsheid bad? Samuel of Salemo... nee, Salemo natuurlijk, want toen kwam die rechtspraak en toen wist hij precies hoe hij doen moest’. Opeens gaat het kind anders zitten, eerbiediger. ‘Als zij ook 's om wijsheid bad?’ Stijf drukt ze haar handen voor haar oogen, haar knieën buigen ‘vanzelf’. | |
[pagina 41]
| |
‘O Heere’, bidt het kind, ‘laat ik morgen toch alles weten wat de schoolopziener vraagt, àlles... en laat 't uitlachen toch ophouen... geef me toch 'n beetje meer verstand, lieve Heer, en ook 'n beetje wijsheid... Als 't kàn, wou ik ook graag zoo'n jurk als Bettekee hebben met blauwe en gele kringetjes, en schoenen zonder rooie hielen...’ Groote menschen mogen daar om lachen. De lieve Heer doet dat niet... En dàt is zoo-iets onbegrijpelijks: er komen lichtjes in de gedachten van het kind en licht- | |
[pagina 42]
| |
jes in haar hart ook. Alle tranen gaan weg. En nu durft het kind opeens nog veel meer te vragen: ‘Heere... en geef mij ook 'n gave, geef mij ook wat, 't een of ander... en - laat mij ook eenmaal komen in 't land-van-de-verte... Dat kan immers, Heere?, dat kan toch? Ik geloof het, já, ik gelóóf het vast, amen’.
Het schoollokaal is heelemaal niet vriendelijker-dan-anders. En toch zit het kind fief-recht-op en rustig in haar eenzame | |
[pagina 43]
| |
bank achteraan. Zij heeft een schoon wit schortje voor en een lint-met-een-weerschijn in haar haar, en haar handen die lekker naar ‘odeklonje’-zeep ruiken, houdt ze bedaard weerzijds haar leesboek. Lekker-spannend voelt ze het strak-sluitende leer van haar Zondagsche rijglaarzen om haar beenen. ‘Dat ze die zoo-maar aan mocht van Moeder...!’, duikt het plotseling in haar op, ‘en heeft Bettekee er nou al erg in gehad...?’ Dadelijk zinkt die gedachte weer weg. Plichtmatig volgt ze de leesles. ‘Nou is Aukie Loos aan de beurt, | |
[pagina 44]
| |
Aukie leest lijzerig, nou vergeet ze 'n komma - ja, dat moet over...’ Onverwacht rilt ze. Uit de klank van meester's stem springt wat onrustigs naar haar toe. ‘Aanstonds...’ ‘Nee - nee,’ weert het kind stil, ‘ga weg!’ Opeens - de deur heeft ze niet hooren opengaan! - daar is de schoolopziener! Even moet het kind wel beven, maar dat is gauw over. Ze hoeft enkel maar stilletjes ‘Heere’ te zeggen, dan is alles weer goed. Dreigerig beweegt de schoolopziener zijn wenkbrauwen, een bazige mond trekt hij, en diep | |
[pagina 45]
| |
steekt hij zijn duimen in zijn vestjeszakken. Zijn oogen wandelen kalm over de klas heen en blijven stil op het kind... Een oogenblik is het dan toch wel of haar hart ophoudt met kloppen, maar hij vraagt háár nog niets, zoo maar in het algemeen vraagt hij... ‘Zoo jongelui... braaf bezig? En wie is er nou de knapste in de Vaderlandsche geschiedenis?’ Boosaardig grinnikt hij: ‘Toe - gezwind - wie kan mij 't gauwste zeggen: waar en wanneer Karel de Vijfde geboren is?’ De klas zwijgt en denkt - maar antwoordt niet. | |
[pagina 46]
| |
Zelfs Bettekee zit met een mond-vol-tanden. En dan is het opeens of een inwendige stem het antwoord fluistert binnen in het kind haar hoofd. Zij denkt niet: ‘Is het wel zoo?’ Pardoes steekt zij haar vinger op, en de oogen van de schoolopziener spalken, en de kinderen gichelen al bij voorbaat, maar meester glimlacht bestraffend. ‘Zoo?’, rekt de schoolopziener treiterig-ongeloovig, ‘weet jij het...?’ En het kind antwoordt prompt: ‘Karel de Vijfde is in vijftien- | |
[pagina 47]
| |
honderd, te Gent geboren’. Een verwonderde stilte glijdt over de klas. De oogen van de schoolopziener ondervragen de meester, en de oogen-van-de-klas ondervragen het kind... Er wordt dan ook nog wel gelachen, maar zacht, haast fluisterend! ‘Juist’, prijst de schoolopziener, ‘prachtig! En - en kan iemand-anders mij nou zeggen, wat er precies 'n eeuw later gebeurde?’ Zwaar peinst de klas. Bettekee bijt nijdig op haar nagels. Niemand die het weet... | |
[pagina 48]
| |
En dan is er opnieuw die stem in het kind, de stem die haar ‘voor-zegt...’ En weer steekt het kind haar vinger op. De schoolopziener is zoo verbaasd, dat hij vergeet ‘nou?’, te zeggen, zijn oogen vragen. ‘Zestienhonderd’, zegt het kind, ‘slag bij Nieuwpoort’. In de stilte die dáár op volgt, ritselt zelfs geen lach meer! Maar wat die kinderen dan toch bezielt...?! De schoolopziener vraagt-van-alles door elkaar, en ook het eenvoudigste lijken ze niet te weten... ‘Waar de “h” moet staan in “thee” en wáár in | |
[pagina 49]
| |
“rheumatiek” - dat weten ze niet...! Het kind is de eenigste die lacht. ‘Achter de “t” en achter de “r” - natuurlijk!’ Maar de domheid van de klas wordt ongelooflijk! De schoolopziener heeft het over boter... Moet dat met één of twéé o's? Nou, dat is zoo gemakkelijk! Dat weet iedereen. Maar dan vraagt hij: ‘Waar komen de Meppeler kluiten Ga naar voetnoot1) vandaan...’ En dat weten ze niet - dàt weten ze niet eens!! Het kind steekt met een scha- | |
[pagina 50]
| |
tertje haar vinger in de hoogte: ‘Uit Meppel - vanzelf!’ En ze danst haast in haar bank op en neer, en ze is rood van pleizier. ‘Oh... wat 'n úilen!’ En de schoolopziener kijkt naar haar... net zooals hij kijken zou naar een kind dat er aardig uitziet. En hij zegt tegen meester: ‘Nou - die is aangekomen de laatste tijd, tsònge!’ En meester knikt verbouwereerd, en alle kinderen-van-de-klas hebben een verbluft-ja-loersch gezicht...
Het kind is een mensch geworden, en lang niet altijd is | |
[pagina 51]
| |
haar gebed verhoord. Maar die ééne gelukkige dag uit haar schooltijd is ze niet vergeten en ook niet haar gebed bij de zee. Want het land-uit-de-verte, is toch wel haar eigen land geworden, en ‘de gave’ waar zij om bad, heeft ze ontvangen. Nu lachen de kinderen-van-vroeger al lang niet meer. Bettekee's gezicht heeft nog dikwijls een uitdrukking van groote verwondering gehad. Maar ik denk dat zij zich het duidelijkst... het groote-succesvan-toen herinneren zal: ‘de dag van de schoolopziener’. |