kittelende Mei-zon over het blinkende pad naar het water. Het net met de boodschappen wiegelde wild heen en weer aan zijn arm, hij merkte het niet, zijn oogen lachten naar de zonneschijn.
De roeiboot schommelde hupsch op de schuimende deining, lenig sprong hij er in, lei het boodschappennet op het bankje, maakte het touw los van de schoeiïng en wrikte zich krachtig de stroom op.
Tegen zon-op tuurden zijn oogen en in de verte zag hij zijn schip: forsch, knoestig en donker in het witte ochtend-licht. Jur was er doende in de mast en Riek stond rond, ferm en vroolijk voor op de tjalk.
Ze droeg haar struische kind hoog op de arm en wenkte Tjeerd.
Hij lachte, en onbesuisd in zijn haast klotste hij de roeiriem heen en weer door het snel-stroomende water. ‘Werken maar, altijd werken,’ hunkerde het in hem, zong het in hem...
En zóó over de blinkende zee met haar krachtige golfslag en haar blanke schuimlijnen, ging Tjeerd Boltema, naar het koene schip, op de zilveren ree, waar het geluk hem wachtte.
Enkhuizen, 1922-'23.