| |
Het Vijfde Hooft-deel.
Gedenkt, Heer, wat ons zy geschiedt, aanschouwt het Heere,
En siet eens onsen ramp en smaat aan, om uw eere.
Ons’ er-refdeel is tot de vreemdlingen gewendt,
En onse huisen tot d’uitlanders daar ontrent.
Wy zijn gansch hulpeloos, als weesen sonder vader,
En onse moeders zijn als weeuwen allegader.
Ons’ water moeten wy voor gelt nu drinken gaan:
Ons’ eigen hout komt ons op dieren prijs te staan.
| |
| |
Vervolging lijden w’ op ons’ halsen: zijn wy moede,
Men laat ons geene rust. Wy hebben d’ hant, ten goede,
Alree d’Egyptenaar en Assyrier, in noot,
Gegeven, om verzaadt te worden met wat broot.
Ons’ Vaders hebben swaar gesondigt t’haren tijden,
En sy en zijn niet meer om hier de straf te lijden,
En wy, haar sondig zaat, die selfs niet beter deen,
Wy dragen, t’onser straf, haar ongerechtigheên.
Ach! knechten heerschen nu, gelijk geweld’ge lieden,
Met wrevel, over ons, en willen sterk gebieden;
En niemand isser, die ons uit haar snoode hant
Weer rukk’. En is dit niet voor ons een groote schandt?
Wy moeten onse broot, en wat men daar benevens
Van doen heeft, halen met perijkel onses levens,
Van wegen ‘t wreede sweert der magere woestijn,
Ons’ lant, dat, heel verwoest, nu soo genoemt mag zijn.
Ons’ huit op ‘t lijf is swart geworden en bestoven,
Gelijk van rook en asch een heetgestookten oven,
(Helaas!) van wegen den geweld’gen storm en strijdt
Des hongers, die men met veel moeit en arbeit lijdt.
Te Sion hebben sy verkracht de fraaiste wijven,
De jonge Dochters (daar en hielp geen misbaar drijven)
In Juda’s brave Steên. De Vorsten van het lant
Zijn opgehangen door haar-lieder bloed’ge hant.
De aangesichten selfs der Ouden, d’eer der vromen,
Zijn niet ge-eert geweest. Sy hebben wech genomen
De jongelingen, om te malen, en men douwt
De teere jongers voort, die struik’len onder ’t hout.
| |
| |
De Oude houden van de poort met Gedingen,
De jongelingen van haar snarenspel en singen.
Al onses herten vreugt houdt op; in droef geschrey
En treurigheit is nu verandert onse rey.
De kroone onses hoofts is plotslik afgevallen,
O wee nu onser, dat wy hebben met ons allen
Soo swaar gesondigt, en gedwaalt zijn van Gotds padt.
Ach! daarom is ons’ hert soo flaauw, soo moe en mat.
Om dese dingen zijn ons’ oogen eindlik duister
Geworden, om des bergs, bergs Sions wil, vol luister,
Die gansch verwoest is, daar geen Godtsdienst wesen mag,
Daar nu de vossen slechts op loopen al den dag.
Gy sitt in eeuwigheit, en richtt met uw gedachte,
O Heer, uw throon is van geslachte tot geslachte.
Waarom soudt gy ons steeds vergeten? Waarom doch
Soudtge ons soo langen tijt verlaten? Help ons noch.
Bekeert ons, Heer tot u, soo sullen wy bekeert zijn;
Verneert ons door uw hant, soo sullen wy verneert zijn:
Verandert en vernieuwt ons’ dagen nu voortaan,
Als gy van oudts af, soo meelijdig, hebt gedaan.
Want soudt gy ons, uw volk, soo ganschelik verwerpen,
Die bidden, dat gy ons uw wetten in wilt scherpen?
Soudt gy dan tegens ons soo seer verbolgen zijn?
O neen: Gy troost en helpt, na droefheit, druk en pijn.
Einde der Klaag-Liederen.
|
|