Gezangen van Heilige en Godtvruchtige stoffe
(1687)–Willem Sluiter– Auteursrechtvrij
[pagina 74]
| |
Het zugten der weedergeboorne over de overblyfselen van 't vleesch.Stem: Psalm 100. of 134. of Kom laat ons met de Herders gaan. aldus. God wat is het schoon en zoet,
Wanneermen uwen wille doet,
En van uw' weegen niet en glyd,
Ter regter nog ter slinker zyd. Halelujah.
2. Maer ach! wat is 't een swaere last,
Dat ons de sond soo licht verrast,
En brengt ons, buyten ons' vermoen,
Om tegen uw gebod te doen!
3. Hoe souw mijn herte zijn verlicht,
Soo mijnen weg mogt zijn gericht
Om te bewaeren uwe wet,
Die gy den mensch hebt ingeset!
| |
[pagina 75]
| |
4. Dan soud ick, Heer, voor uw aenschijn Ga naar voetnoot+
Alsoo beschaemt niet langer zijn,
Wanneer ick soude mercken, maar
Op uw geboden allegaer.
5. Och! dat my soo de sonde boeid,
Dat ick niet vry en ongemoeid
Hier loopen mag in mijne baen! Ga naar voetnoot+
Ach dat ick moet soo langsaem gaen!
6. Een oprecht willen tot het goed Ga naar voetnoot+
Bevind ick wel in mijn gemoed,
Maer aen 't volbrengen my het schort,
En daer in koom ick veel te kort.
7. Den ouden mensch noch in my leeft, Ga naar voetnoot+
Die mijnen geest steeds weederstreeft,
En doet my sulck een groot gewelt,
Dat ick niet weynig ben ontstelt.
8. Inwendig heb ick groot vermaeck Ga naar voetnoot+
In uwe wet; maer (droeve saeck!)
't Vleesch tegen mijnen geest sich kant, Ga naar voetnoot+
En neemt oock somtijts d'overhant.
9. Het goede dat ick seer bemin,
En garen wil met hert en sin, Ga naar voetnoot+
Dat doe ick niet; maer dickwils 't quaet
Dat mijne Ziel verfoeyt en haet.
10. Ock ick elendig droevig mensch! Ga naar voetnoot+
Wie sal my geeven mijnen wensch,
Dat ick eens moge zijn bevrydt
Van deesen mijnen swaeren strydt?
11. O Jesu, gy die alles werckt,
En de verslagen herten sterckt:
Geeft dat den ouden mensch verhuyst, Ga naar voetnoot+
En laet my zijn met u gekruyst.
12. Want gy voor ons gestorven zyt,
Op dat wy souden t'aller tyt Ga naar voetnoot+
Der sonden lichaem doen te niet,
En niet meer volgen haer gebiedt.
13. Laet my eens seggen onbevreest:
Nu leev' ick eenmael na den geest, Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 76]
| |
Ick leeve nu alsoo niet meer
Gelijck ick heb gedaen wel eer.
14. Maer Christus selve leeft in my,
Die maeckt my van de sonden vry:
Is 't vleesch schoon niet volkomen dood,
Soo vrees' ick nochtans geenen nood.
15. 'k Heb Christum door 't geloof gevat,
Die my heeft eeuwig lief gehad,
En voor my door sijn dood voldaen:
Wat sal my dan noch tegenstaen?
16. Hier op wil ick vertrouwen vast,
Tot dat ick van des lichaems last
Sal zijn verlost, en vleesch en bloed
Niet sal ontrusten mijn gemoed.
17. God heeft belooft met eyge stem,
Dat in het nieuw Jerusalem
Gerechtigheid haer wooning heeft
En niets het welck ontuchtig leeft.
18. Daer sal ick doen, mijn God en Heer,
Al wat ick wil, na mijn begeer;
Want ick en sal dan willen niet
Dan 't geen gy selfs wilt dat geschiet.
19. Och dat ick haest mocht komen daer!
Och dat doch haest verscheenen waer
Die sael'ge lang gewenschte tyd!
Hoe sal mijn hert dan zijn verblydt!
20. Hoe sullen wy U dienen Heer,
Wanneer geen vleesches swackheid meer
Ons oit kan brengen tot den val,
Noch sonden strijd meer wesen sal!
|
|