Buiten-leven
(1958)–Willem Sluiter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
InleidingI. Willem Sluiter.‘Aan den kronkelweg, die van Zutfen over Lochem naar Borculo en van daar naar de Pruissische grenzen voert, ligt in het hart van den Gelderschen Achterhoek een groot dorp, Eibergen, dat in de vaderlandsche historie en in de vaderlandsche litteratuur eene bescheiden vermaardheid bezit. Daar was het, dat twee honderd jaren geleden de Munstersche bisschop Jan van GalenGa naar voetnoot1, de grenzen overgetrokken, een begin maakte met den zegevierenden strooptocht, die eerst onder de muren van Groningen met eene nederlaag eindigen zou; daar dat de populaire dorpspredikant en dichter Willem Sluyter omstreeks denzelfden tijd die stichtelijke overdenkingen rijmde, welke nog in onze dagen worden herdrukt en, hoewel in Holland weinig meer gelezen, in de Kaapkolonie een goeden aftrek vinden.’ (Cd. Busken Huet, Novellen, Batavia 1875, tweede druk, blz. 149-150.) Een goede vier kilometer naar het noordwesten, te Neede, stond de ouderlijke woning van Willem Sluiter, waar hij als oudste van elf kinderen was opgegroeid. Zijn vader Tileman Sluiter was, medeGa naar voetnoot2 door zijn eerste huwelijk met de brouwersdochter Geertruid Saalkink, Willems moeder, een der welgestelde inwoners van Neede. Materiële welvaart was overigens in die gewesten en in die tijd een broos bezit. Was het platteland in het algemeen reeds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een gemakkelijk plunderobject voor muitende of afgedankte huurtroepen, de staatkundige onzekerheid rond de heerlijkheid Borculo veroorzaakte de bewoners veel zorg en angst. Borculo, een oud Munsters leen onder de Bronkhorsten, was in 1579 krachtens een opvolgingskwestie door de Munstersen bezet. Hoewel het Hof van Gelderland in 1615 een uitspraak ten nadele van Munster deed, waarna de Staatsen Borculo bezetten, bleef de bisschop van Munster zijn aanspraken handhaven, wat hij metterdaad in 1665 en 1672 zou bewijzen. Nog groter was het gevaar van de zijde der Spanjaarden, die herhaaldelijk van de vesting Grol uit het land teisterden. Zo werd deze streek sinds 1580 voortdurend door wapengekletter opgeschrikt. Neede werd in 1586 verbrand door Spanjaarden en in 1623 door plunderzieke troepen van Tilly. In 1627, het jaar waarin Grol door Frederik Hendrik voorgoed op de vijand werd veroverd, plunderden twaalf Spaanse ruiters Eibergen en lieten ook Neede niet ongemoeid. Op 22 maart in dit roerige jaar 1627 werd Willem Sluiter geboren. Wanneer hij later, als volwassen man, meermalen zijn kinderen, zijn boeken en bezittingen en zichzelf in veiligheid zal moeten brengen voor dreigend of reeds nabij oorlogsgeweld, is zijn optreden misschien reeds mede bepaald door het krijgsrumoer dat zijn geboorte heeft omgeven. Over Sluiters- jeugd en jongelingsjaren is niets bekend. Het ligt voor de hand dat hij de Latijnse school in Borculo bezocht, en op 17 oktober 1646 werd hij aan de Illustere School te Deventer ingeschreven. Drie jaar later vinden wij hem aan de Universiteit van Utrecht, waar Voetius de theologische faculteit beheerste. In hoeverre diens piëtistische ideeën de jonge theologant voor het leven hebben beïnvloed, zal in een bredere studie over Sluiter moeten worden nagegaan. De strijdbare orthodoxie van zijn leermeester is in ieder geval bij de vreedzame plattelandsdominee niet terug te vindenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reeds in 1650 werd Sluiter tot de openbare predikdienst toegelaten en twee jaar nadien werd hij als de derde predikant, na Palmerius en Theodorus Rumphius op 23 juli 1652 door Graaf Otto begiftigd met de vacerende predikantsplaats van Eibergen, waar hij gedurende 20 jaar de bediening naar best vermogen zou vervullen. Moge een benoeming in een dorp, dat bestond uit een honderdtal boerse huizen met leemwanden, planken gevels en strodaken langs een soms stoffige, meestal modderige, ongeplaveide weg, een teleurstelling betekenen voor een ambitieuze jongeman vol ondernemingsgeest, Sluiter met zijn bespiegelend karakter zal zich direct thuis gevoeld hebben in dit dorp, zo vlak bij zijn geboorteplaats, in de streek die de herinnering aan zijn kinderspel bewaarde, in de velden waar hij in de eenzaamheid van zijn adolescentie klaarheid had gezocht voor zijn eigen problemen, en in zijn verhouding tot God. Ettelijke jaren bleef Sluiter alleen: eerst in pension, daarna samen met zijn zusters, tenslotte met een dienstmaagd, tot hij op 3 augustus 1662 te Borculo huwde met de dertien jaar jongere Margaretha Sibylla Hoornaert, de dochter van de rentmeester van het graafschap Bronkhorst en de heerlijkheid Borculo. In haar vond hij een begrijpende echtgenote, die zijn voorliefde voor de eenzaamheid mee aanvoelde, - ook zij een stille in den lande - en met hem een innige vroomheid en een grote zorg voor de gemeentenaren deelde. De kinderen uit dit huwelijk, Charlotte Geertruid en Joannes, mochten maar kort de moederlijke zorg genieten, want reeds op 9 oktober 1664 kwam de jonge vrouw te overlijden. De herinnering aan de laatste dagen van zijn vrouw heeft Sluiter vastgelegd in zijn ontroerendste en menselijkste gedicht: Doods Echt-Scheidinge. De beide kinderen werden bij Sluiters schoonouders in Borculo opgevoed. Het moge een begrijpelijke oplossing zijn, toch dunkt het mij ook typerend voor Sluiter, dat hij geen mogelijkheid vond zijn kinderen bij zich te houden. Zijn voorkeur voor de eenzaamheid, die hij in Eibergen kon volgen, lijkt hier om te slaan in een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zekere onmacht om aan moeilijke omstandigheden het hoofd te bieden en toch zichzelf te blijven. Ongetwijfeld heeft de scheiding van vrouw en kinderen hem diep getroffen, waarschijnlijk heeft de vaderlijke verantwoordelijkheid zijn geweten vaak gekweld, de feitelijke toestand zal desondanks de betekenis van een met God gedeelde eenzaamheid voor hem vergroot hebben. Al gauw kwamen politieke verwikkelingen zijn herwonnen rust verstoren. Op 14 september 1665 vaardigde Bernard van Galen, bisschop van Munster, zijn oorlogsverklaring uit. Daags daarna nam Sluiter de wijk naar Zutphen, waar hij voorlopig de loop der gebeurtenissen afwachtte Weliswaar zou later blijken dat de goed geordende troepen van de bisschop de protestanten geen overlast aandeden, het is begrijpelijk dat de officiële vertegenwoordigers van de protestantse religie in veiliger omgeving betere tijden wachtten. Tijdens zijn verblijf in het westen des lands, waar hij veel familie had - al zijn broers, behalve Albert, en zusters hadden de Graafschap verlaten - heeft hij diverse betrekkingen aangeknoopt of hernieuwd. Door toedoen van zijn vriend Joannes van Vollenhove, een erkende grootheid in het rijk der poëzie, die in 1665 van Zwolle naar Den Haag was beroepen, was hij bijvoorbeeld in 1666 in aanraking gebracht met Geeraert Brandt, met wie hij gedichten uitwisselde. Onmiddellijk na het terugtrekken van de Munstersen keerde de herder in mei 1666 terug naar zijn kudde in Eibergen, die hij vanuit de ballingschap met brieven had bemoedigd. Vol vreugde hervond hij daar de veilige rust. Had hij wellicht de omgang met geëerde literatoren en predikanten als niet geheel ongevaarlijk gevoeld voor zijn toch evenzeer menselijk gemoed? Terwijl zijn kinderen in Deventer bij de uit Borculo verhuisde grootmoeder bleven, leidde Sluiter een kluizenaarsbestaan, nu zelfs zonder een huishoudster, tot hij in 1669 wederom een dienstmaagd nam en zijn kinderen liet overkomen. Slechts voor enkele maanden, want de oorlogsdreiging was niet voorgoed | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
WILLEM SLUITER
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afgewend, zodat hij (in 1671) Vollenhove in een brief liet weten, dat een beroep naar een veiliger streek hem niet onwelgevallig zou zijn. Weliswaar kwamen zijn dochter en zoon het volgend jaar, en nu langer, bij hem terug, maar in het rampjaar waren het weer de Munsterse troepen die hem deden vluchten, nadat een katholieke buurman hem van het dreigend onheil had verwittigd. Het was een afscheid voorgoed. Na omzwervingen door Holland keerde hij terug naar het oosten des lands, waar hij in Deventer een half jaar preekte, maar voor de Achterhoek weer vrij was, nam hij een beroep naar Rouveen aan. Hetzelfde jaar echter is hij te Zwolle overleden, in het huis van zijn zwager. Zijn constitutie heeft waarschijnlijk de onzekerheden van zijn leven niet kunnen verwerken. Uit zijn gedichten treedt hij ons tegemoet niet als een krachtfiguur, een streng asceet, een pessimistisch hervormer gelijk Lodenstein, maar als een zachtaardig, wereldvreemd mens, met een innig geloof en godsvertrouwen, gevoelig voor de natuur, die voor hem een blij, bovennatuurlijk perspectief opende. Hij zong zijn subjectief gezien grote zorgen moedig weg, of vergat ze in de stilte van zijn studeerkamer met de geliefde boeken en het geduldige papier, waarop hij de stichtelijke overpeinzingen vastlegde, die hem op de lange wandelingen langs de Berkel en naar zijn zielepatiënten in de gehuchten Rekken, Haarlo, Mallem, en Olden Eiberg hadden beziggehouden. Met alle bescheidenheid en nederigheid had hij een onomstotelijk besef van de waarde en waardigheid van zijn beroep. Hieraan ontleende hij ook de overtuiging dat zijn dichterlijke bezigheden de grenzen van zijn lijfelijk bestaan verre overschreden. Het was een gerechtvaardigde overtuiging, de geschiedenis heeft haar bevestigd. Niet vrij van klein-menselijke trots op zijn dichtwerken - hij verzorgde drukproeven uiterst minitieus en was zeer gevoelig voor een woord van waardering - bleef hij zich er volkomen van bewust tot de poetae minores te behoren, maar het deerde hem niet, want hij beoogde geen literaire, maar ethische winst, zoals meermalen uit zijn voorwoorden blijkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. De drukgeschiedenis van het Buiten-Leven.Ethische gerichtheid bleek al in zijn eerste werk Psalmen, lof-sangen ende geestelike liedekens..... Deventer, gedr. bij Jan Colomp 1661, (4to met muzieknoten). Dit werk heeft in de levensbeschrijving van Johannes Wessing het jaar 1659 gekregen, maar deze noemt dan ook de jaren waarin Sluiters oeuvre achtereenvolgens gedicht werd. Een uitvoerig artikel van K. Heeroma over De datering van Sluiters gedichten, Ts. LXXIII, 1955, 68-89 - waarvan hier veel gebruik gemaakt wordt - heeft op grond van de bereikbare drukken en een vijftiental brieven van Sluiter aan Vollenhove, die berusten in de universiteitsbibliotheek te Leiden, aangetoond dat Wessing betrouwbaar is. De approbatie van de Psalmen dateert van 14 april 1659, zodat het hoogstwaarschijnlijk is dat Sluiter ook voor 1659 hieraan heeft gewerkt. Wessings ‘gedicht zyn’ zal verstaan moeten worden als ‘voltooid zijn’. Over de datering van het Buiten-Leven liepen de meningen in de loop der jaren sterk uiteen. Al geruime tijd werd de eerste druk als niet meer bestaand beschouwd. Wessing noemt als jaar van ontstaan 1660, het jaar waarin het volgens H.W. Heuvel ook verscheen. Van de oudere schrijvers over Sluiter is Sloet in de Geldersche Volks-Almanak van 1838 de eerste die iets over de datering zegt. Hij plaatst de vervaardiging ongeveer gelijktijdig met die der Psalmen. Ook Van Vloten sluit zich hierin aan bij Wessing, en in onze tijd H. Odink. Van der Aa stelt de Psalmen en het Buiten-Leven tussen 1664 en de inval der Munstersen. Het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek zegt dat het Buiten-Leven in 1668 tweemaal is uitgegeven, de tweede maal met Eensaem Huis- en Winter-Leven. Dit laatste gegeven vermeldt ook Te Winkel, die echter meent dat Sluiter het Buiten-Leven in 1666 schreef uit vreugde over de terugkeer na zijn vlucht. C. Tazelaar en G.A. van Es deelden deze mening met Te Winkel, waartoe interne kritiek gemakkelijk kon leiden. De versregels 785-788 Het is noch niet heel lang geleden,
Dat ik, door noot in d' eêlste Steden
Een ruime tijt hield mijn verblijf:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen immers moeilijk anders uitgelegd worden dan als een verwijzing naar Sluiters verblijf in het westen tijdens zijn vlucht voor de Munsterse krijgslieden. Zijn studietijd in Deventer en Utrecht, hoewel dat ‘een ruime tijt’ was, kan bezwaarlijk een verblijf ‘door noot’ genoemd worden, en bij ‘d' eêlste Steden’ gaan de gedachten uit naar Amsterdam en Den Haag. Een eerste poging van C. Blokland (in zijn niet-gepubliceerde scriptie) om een oplossing te vinden voor de tegenstrijdige opvattingen, is inmiddels door Heeroma achterhaald en verbeterd. Immers in de eerste druk van de Psalmen (1661) staan twee lofdichten van Van Vollenhove: een ‘Op het Lant-leven en de Heilige Gezangen’, het tweede op de eindelijk tot stand gekomen uitgave van zijn Psalmen. Het eerste lofdicht moet slaan op twee verschillende produkten van Sluiters dichtpen, waarschijnlijk zijn hele literaire werk van die tijd, dat hij aan zijn vriend ter beoordeling had toegezonden. Gezien de inhoud van het eerste lofdicht moet Van Vollenhove een pastoraal gedicht van Sluiter voor zich gehad hebben, en dit was het Buiten-LevenGa naar voetnoot1. Want op 2 maart 1668 stuurt Sluiter een gedrukt exemplaar hiervan aan zijn vriend, die inmiddels in Den Haag woonde: in Zwolle heeft Van Vollenhove 't al eens doorgenomen met Sluiter; sindsdien is 't veranderd, vermeerderd en aldus gedrukt. Wessing heeft dus gelijk met zijn datering van het Buiten-Leven op 1660. Het werk is na de terugkeer in 1666 of '67 herzien, en daarna voor 2 maart 1668 gedrukt. Een gegeven is tot nu toe over het hoofd gezien. Dr. D.F. Scheurleer: Nederlandsche Liedboeken, 's-Gravenhage 1912, noemt meer dan honderd uitgaven van Sluiter. Daaronder vinden wij op blz. 69 Buyten eensaem huys- somer- en winterleven. Gedrukt v.d. Autheur..... 1668. 12mo obl. en Eensaem huis- en winterleven. Gedrukt v.d. Autheur.... 1668. 12mo obl., beide onder het nummer Pz. 113. mf. van de K.B., waar de boekjes echter niet meer zijn. Het gelijke registratienummer der boekjes wijst op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
twee deeltjes in een band. Het tweede werkje is dan het ‘vervolg’ op het Buiten-Leven, dat Sluiter zich gehaast heeft uit te geven na een teken van misnoegen van het grafelijk huis. Dit valt te lezen uit de opdracht aan de dochter van de graaf, Amelia Louisa Wilhelmina: ‘Myn voorgaende Buiten-Leven, aen U Graefl. Gen. Heer Vader, mijnen genadigen Heere, onderdaniglik toe-geëigent en opgedragen, is niet soo haest in 't licht gekomen, of 't heeft U Graefl. Gn. belieft aen my te schrijven, dat het wel seer aengenaem was, maer dat het haer Heer Vader, Vrouw Moeder, en haer allen verdroot, dat het allersoetste van mijn eigen Huys-houdinge (soo luiden U Graefl. Gn. woorden) daer was uit-gelaten; dat sy dat datelik gesocht hadden door het heele Boekje, niet anders meenende, of 't selve sou mede daer by zyn geweest. De reden, waerom ik 't 'er niet by-gevoegt hadde, hebb' ik, sulks verstaende, wel overgeschreven, doch is niet aengenomen, noch genoegsaem bevonden tot mijn verontschuldinge; maer my wordt door last van syn Hoog-Graefl. Gn. bevolen, mijn Eensaem Huis- en Winter-leven noch daer by te voegen. Het komt dan heden dus in 't selve klein formaetje voor den dag, op dat het als een Boekje met het voorige moge wesen.’ De aanduiding ‘in 't selve klein formaetje’ komt voortreffelijk overeen met Scheurleers duodecimo. Wat is de conclusie voor de datering van het Buiten-Leven? Blijkbaar heeft Sluiter terstond na het verschijnen een exemplaar aan Van Vollenhove gezonden, wat ook geheel in de lijn der verwachting ligt. Had hij toen geweten dat EHWL (Eensaem Huis- en Winter-Leven) onmiddellijk zou volgen, hij zou zijn vriend zonder twijfel ervan in kennis gesteld hebben. Nochtans is zijn Buiten-Leven ‘niet soo haest in 't licht gekomen’, of de jonge gravin maakt Sluiter een standje over het achterhouden van EHWL, dat in manuscript blijkbaar samen met het Buiten-Leven aan het grafelijk hof was geweest. Dit laatste moet dus in 1668 zijn uitgegeven en wel zeer kort voor 2 maart 1668. De betrouwbaarheid van Scheurleers opgave is inmiddels | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebleken, doordat de Amsterdamse U.B. de verloren gewaande eerste druk in bezit heeftGa naar voetnoot1. Ook dit boekje is een samenvoeging van Buiten-Leven en Eensaem Huis- en Winter-Leven, maar zonder de door Scheurleer vermelde verzameltitelGa naar voetnoot2. Korte tijd na de publikatie van EHWL, die wel in allerijl geschied zal zijn, zijn waarschijnlijk de meeste exemplaren samen gebundeld met het Buiten-Leven ‘op dat het als een Boekje met het voorige moge wesen.’ Zo'n exemplaar heeft de K.B. klaarblijkelijk bezeten, en hierop doelt het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek met de vermelding van de dubbele uitgave in 1668. Ook de samenbundeling kunnen we dus als de eerste druk beschouwen. Het is wel hoogst onwaarschijnlijk dat de eerste oplage direct uitverkocht was en er onmiddellijk een herdruk (bijv. onder ‘Scheurleers’ verzameltitel) gevolgd is. Waar heeft de eerste druk het licht gezien? Het Buiten-Leven verstrekt geen andere aanduiding dan ‘Gedrukt voor den Autheur, in 't Jaer onses Heeren 1668’, hetgeen verstaan moet worden als: gedrukt met financiële steun van Graaf Otto, zoals blijkt uit de Toe-eigeningh: ‘te meer, alsoo ik menigmael gespeurt hebbe een gunstig welgevallen, welk U Hoog-Gr. Gn. in mijn eenvoudige Dichten belieft te nemen, ja ook wel door U Hoog-Gr. Gn. selve daer toe verwekt en aengemoedigt ben.... Ik hebbe dese vrymoedigheit te eer en meer durven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nemen, dewijl U Hoog-Gr. Gn. slechts een deel van dit mijn Buiten-Leven met sulk een smaek en vermaek heeft gelesen, dat hem naderhant belieft heeft my te vragen, wanneer ik 't selve eens in 't licht soude brengen.’ Als de graaf zich garant gesteld heeft, zal de drukker in Deventer of Zutphen gezocht moeten worden, meent Heeroma. En toch zal dat niet het geval geweest zijn! Het vervolgboekje uit hetzelfde jaar zegt ons namelijk meer: W. Sluiters // Eensaem Huis- // en // Winter-Leven. // Quanto secretius, tanto liberius. // Tot Delf, // By Jacobus vander Beek, Boek-verkooper ter zijden de // Mart, in den Beslagen Bibel. 1668. Dit alleen lijkt al ruimschoots voldoende om als zeker aan te nemen, dat bij dezelfde Jacobus van der Beek ook het Buiten-Leven van de persen gekomen is. Sluiter was bovendien in Delft, de stad van Volckerus van Oosterwyck en Bornius, geen onbekende, want een jaar tevoren had laatstgenoemde vriend daar de Christelicke Doodtsbetrachting (1667) ter drukpers bezorgd: vermoedelijk het eerste resultaat van Sluiters contacten met het westen. En tenslotte noemt Sluiter in zijn brief van 2 maart Jacobus van der Beek als verkoper van zijn Buiten-Leven in het volgende postscriptum: ‘Indien UEerw. mij de gunst beliefde te bewijsen van dit Boekje aen d'een of d'ander te recommenderen, of bekent te maken, soo is het altijt te bekomen tot Delf, by Jacobus van der Beek, Boek-verkoper ter zijden de Merkt, in de beslagen Bibel; gelijk ook mijne Gesangen in 4o, mijne Doots-betrachting, en de Triumpherende Christus bij hem te vinden zijn. Mijn gezangen zijn ook bij Joannes Tongerloo, in de veenstraet, in den Haege.’ De tijd van ontstaan van het Buiten-Leven, waarvoor Wessing een betrouwbare gids bleek, en de tijd van publikatie is nu bepaald, ook ten opzichte van de andere werken, want blijkens een brief aan Van Vollenhove is de Triumpherende Christus in 1663 de eerste uitgave na de Psalmen, zodat deze twee met de Christelicke Doodtsbetrachting en het Buiten-Leven op 2 maart 1668 zijn gehele gedrukte oeuvre vormden. Na EHWL volgden: Lof der Heilige Maagt Maria in 1669 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij Sweerts in AmsterdamGa naar voetnoot1, de Eibergsche Sanglust in 1670 (Heeroma blz. 87, 88), de Vreugt- en Liefde-sangen in 1671 (Heeroma id. en Geld. Volks-Almanak 1841), Jeremia's Klaagliederen, waarschijnlijk in 1673 of kort daarna, en eerst in 1687 bij Schagen in Amsterdam de Gezangen van Heilige en Godtvruchtige stoffe (Scheurleer, Heeroma blz. 81-83)Ga naar voetnoot2. Tenslotte bevat de Schakel van Gezangen, Zwolle 1733, samengesteld door Wilhelmus Sluiter (de kleinzoon) in een ‘Aenhangsel’ ‘eenige godvruchtige Latijnsche Rhymstukjes, nagelaten door Wilhelmus Sluiter....: Uit zijn Eerw. nagelaten handschriften door Johannes en Wilhelmus Sluiter, Zoon, en Zoons-Zoon,.... voortgebragt, en in gelijkvloeyenden Nederduitschen Rhym overgezet’. Sluiter heeft na 1668 blijkbaar weinig moeite meer gehad met het laten drukken van zijn boekjes. Hij begon populair te worden en is dat lang gebleven, zodat zijn werk telkens herdrukt werd. Van het Buiten-Leven zijn de volgende zeventien Nederlandse herdrukken bekend:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze lange lijst van herdrukken roept nog een aparte vraag op. Hoe is het bijvoorbeeld te verklaren dat de druk van 1739, in feite de veertiende, is aangeduid als de negende? De oplossing van deze kwestie doet ons stuiten op een verborgen, maar daarom niet minder reële drukkersoorlog, begonnen tussen de heren Boeckholt en Schagen, die beiden een levendige en wel niet belangeloze interesse koesterden voor Sluiters werken. In dit belangengeschil deelt Schagen de eerste klap uit, die bepaald meer dan een daalder waard was. Hij toont aan voor de Staten van Hollandt ende Westvrieslandt dat hij ‘met groote moeite en kosten, hadt gedaen Drucken alle de Wercken van Willem Sluiter, in sijn leven Predicant tot Eibergen; bestaende in Gedichten, Lofsangen, ende Geestelijcke Liederen.’ ‘Ende also hy suppliant beducht was, dat de voorsz. Wercken in 't geheel ofte ten deele door eenige baetsoeckende menschen mochte werden naer gedruckt en verkoft, het welke soude strecken tot sijne merklijke schade’, (aldus de tekst van het Privilegie) vraagt hij privilegie voor 15 jaar, voor druk en verkoop, en verkrijgt dit op 25 mei 1686. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boeckholt is echter niet van zins zich de kluif van Sluiters werk te laten ontnemen, en ondanks een ‘insinuatie en protestatie’ door Schagens notaris aan Boeckholt van 21 oktober 1686 na een mondelinge waarschuwingGa naar voetnoot1, gaat hij zijn eigen gang. De verdediging, die hij tegen de notaris aanvoerde, komt ook in zijn zoetsappig voorwoord van Alle de Geestelyke en Soetvloeyende Werken 1687-1688: tot nu toe kon men Sluiters Psalmen krijgen voor een prijs, waarvoor men nu ongeveer alle werken koopt, die hij zover hem bekend, uitgeeft, ‘en dat op Nooten, soo als het voor desen in Quarto bij Clomp tot Deventer is gedrukt: wy hebben ook het selfde van woord tot woord, en van Noote tot Noote, soodanig gestelt als het voorgaende, en soo vorders sijn geheele Werk door, waer dat men oordeelde de Nooten noodsakelijk te wesen. Ik hadde over eenige jaaren al van meening geweest, om dit selfde Werk in 't geheel, gelijk gy nu siet, voor het licht te vertoonen, maer heb het tot nu toe opgehouden; wijl ik hoorde dat sommige van meninge waren om het selve te drucken; ja soo ver gekomen, gelijk sy seyden, van Privilegie daer op te hebben ontfangen, ('t welck op een Boek voormaels gedrukt sonder Privilegie, en na gedrukt volgens het selfde Boek, in 't alderminste geen vat heeft, noch en kan hebben) gelijk ik by ondervindinge ben gewaer geworden; en daerom versoeke aen die Vrienden sig niet gebelght te houden, dat ik een Boek druk, daer ik soo veel regt toe heb als iemand om het te doen; en soo die Vrienden mogten genegen zijn om het geheele Werk te drucken, gelijk ik nu gedaen heb, ik soude soo slegt niet zijn om Privilegie te versoeken (soo men seyd) in een saak die yder Christen vry staat om te doen’. De reacties van de knarsetandende en vloekende Schagen, noch de gevolgen voor de huichelachtig onschuldige Boeckholt zijn ons bekend. Maar het is niet zijn laatste druk van Sluiter geweestGa naar voetnoot2! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1698 geeft de weduwe van Gerbrand Schagen het Buiten-Eensaem Huis- Somer- en Winterleven opnieuw uit met privilegie, en met hautaine verachting voor de niet-geprivilegieerde voordrukken noemt ze deze de tweede druk. Ongetwijfeld is de druk van 1703 als de derde aangekondigd, de vierde en vijfde volgen in 1708 en 1712, met een op 1 april 1701 verlengd privilegie voor 15 jaar. Dan verkopen op 24 jan. 1716 de erfgenamen van de weduwe Schagen de rechten en alle voorradige exemplaren van Sluiters werken aan Juffr. Hendrina Blaauw, weduwe van Gysbert de Groot, wat op 24 febr. notarieel wordt vastgelegdGa naar voetnoot1. Gewapend met dit document haast deze zich weer voor 15 jaren het monopolie te verwerven. Op 28 febr. 1716 krijgt zij het privilegie en geeft daarmee De Werken uit 1716-1717. Alleen BEHSWL is van 1716 T'Amsterdam. Nog datzelfde jaar verschijnt ook de druk van BEHSWL, Te Amsterdam, waarschijnlijk een haastdruk (beide drukken heten de zesde druk), op ogenschijnlijk iets slapper papier, met een lelijk uitgevoerd vignet op de titelpaginaGa naar voetnoot2, terwijl ook in de tekst enige afwijkingen zijn, bijvoorbeeld in de Schriftuurverwijzingen. Was er soms een kaper op de kust? Inderdaad ontduikt Jacob van Royen in 1717 het privilegie met een uitgave (zonder EHWL en de bloemlezing SWL, en zonder het voorwerk, maar met het lofdicht van Vollenhove uit de Psalmen 1661), die hij door bewerking een emblematisch karakter geeftGa naar voetnoot3. Bovendien verschuilt hij zich in zijn voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woord achter persoonlijke relaties met de dichter en diens zoon. ‘Niemant verdenke ons dat wy dit Buitenleven zoo onbeschroomt aangetast, met zulke breedtwydige Aantekeningen verrykt, met zoo veel Zinnebeelden, kunstig in 't koper gebracht, verheerlykt, en met zoo veel vaerzen van andere Dichters gestoffeert hebben, om het werk des te meer op te luisteren. Al dit is veroorzaekt uit eene zucht tot onzen Dichter, en zyne stichtelyke Gezangen, al ten onzen gemoede ingesloopen in den jare 1665, alzo wy al ten dien tyde het geluk hadden van den Heer Sluiter ten huize van mynen Neef H. Sweerts te leeren kennen, en zynen minzamen ommegang te genieten..... Daarenboven, naer 't afsterven van onzen Dichter, had het ontwerp van onze Aantekeningen de eere van zynen Zoon, den Heer Joannes Sluiter, Leeraar in de Gemeente te Steenwyk, zoo zeer te gevallen, dat hy betuigde gaerne te zullen zien, dat het werk op deze wyze in 't licht quam’. Van Royen hoeft de clandestiene drukken niet te miskennen - integendeel! - en komt dan ook in zijn voorwoord tot een juiste telling met ‘thans voor de tiendemaal herboren’, - de elfde druk derhalve - waarbij hij blijkbaar, en terecht, de beide drukken van 1716 als onafhankelijk beschouwt. Gerrit Bos, kennelijk de opvolger van de bejaarde Van Royen in diens drukkerij, drukt hetzelfde werk nogmaals af in 1728. In 1731 komen we dan weer bij de wettelijke drukken van de Erve de Wed. Gysbert de Groot, (de dochter Cornelia de Groot), die op 13 dec. 1730 weer voor 15 jaar privilegie had ontvangen. Haar uitgave heet de achtste druk van het BL. Ze heeft achteraf de twee drukken van 1716 toch dubbel geteld, of er is tussen 1717 en 1731 nog een uitgave verschenen, die dan geheel spoorloos is. Waarschijnlijk lijkt dit laatste niet. In 1739 nogmaals een nieuwe druk. Beide laatste uitgaven verschijnen als De Werken. Op 7 dec. 1746 (na 16 jaar! Het concurrentiegevaar wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijkbaar minder acuut) verkrijgt de zoon van Cornelia de Groot, Gysbert de Groot Keur, weer privilegie voor 15 jaar. Van hem is geen druk bekend. Op 17 april 1758 koopt de katholieke drukker Jan Morterre van De Groot ‘voor een sekere somme van penningen’ diens rechten, maar ook heeft hij door het overlijden van Gerrit Bos door inkoop diens Eenzaam Buitenleven weten te bemachtigen, dat dus ogenschijnlijk een zekere rechtspositie bezat. Twee jaar na het verlopen van het octrooi vraagt en verkrijgt Morterre een nieuw privilegie voor 15 jaar op 14 sept. 1763, dat zowel geldt voor de werken van De Groot, als voor het boekje van Bos. Hij is de enige rechthebbende op àlle werken geworden, die hij dan in 1767 uitgeeft.....als de zevende druk. Waarschijnlijk heeft hij geteld volgens de uitgaven van de compilatie: 1687, 1688, 1712, 1716, 1731, 1739, al waren de eerste twee niet volledig. In zijn uitgave is echter alleen BEHSWL nieuw. De overige werken zijn drukken van 1739 en een paar van 1731, resten van De Groot, die de hele oplage konden vullen, hetgeen wijst op een grotere aftrek van het Buiten-Leven. Johannes Wessing Willemsz. koopt op 31 dec. 1776 Morterres rechten op, met alle rest-exemplaren en de clichés, en verkrijgt op 20 nov. 1778 privilegie voor Sluiters werken, die alle worden opgesomd. Bovendien schrijft Wessing een biografie van Sluiter in opdracht van de familie, en gaat daarmee met grote nadruk zitten in de reeds aangekochte zetel van Van Royen. Om de moeilijkheid van de drukkentelling te ontlopen, noemt Wessing zijn uitgave ‘De laatste druk. Nieuwe uitgave’. Het recht van het volgende privilegie gaat over in de handen van Joh. Brandt op 19 april 1797. Staatkundig heeft er inmiddels een geweldige omwenteling plaats gevonden. De wet van 27 november 1795 schafte de privileges af en het kopijrecht berust volgens decreet van 8 december 1796 bij de uitgever. Met dit recht geven Wijt en Zonen (in 1839) Sluiters Werken uit in de ‘Nieuwe uitgave’ van.......Johannes Brandt. Dit laatste is een gissing, maar een geloofwaardige dunkt mij. Want welke drukker zou in 1839, het jaar waarin de Camera | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Obscura van de persen kwam, over zetters beschikken, die dit oude lettertype konden hanteren? Juist in de eerste helft van de negentiende eeuw evolueerde de druktechniek snel! Het gehele uiterlijk van het boek, in bijna volmaakte overeenstemming met Wessings druk, vertoont alle kenmerken van een 18e-eeuwse druk. De titelprent bewijst dat Brandt althans begonnen is met de druk. Hij zal bij de onzekerheid der tijden en de sterk veranderde smaak zijn uitgave hebben uitgesteld, tot Wijt zijn werk overnam en het boek op de markt bracht. Na de felle concurrentiestrijd om de begeerde boekjes is de belangstelling van de drukkers - gewoonlijk nauwkeurig reagerend op die van het publiek - na 1740 wèl sterk gedaald. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. De inhoud van het Buiten-Leven.In zijn artikel in Ts. LXXIII heeft Heeroma gewezen op het onmiskenbare verschil in toon en kwaliteit tussen het Buiten-Leven en Eensaem Huis- en Winter-Leven: het eerste is veel pittiger van zegging en heeft meer literaire allure. Dit verschil is gemakkelijker te verklaren, wanneer de gedichten in verschillende perioden ontstaan zijn, zoals inderdaad gebleken is. De anders-geaardheid van beide stukken is wellicht ook het belangrijkste motief van Sluiter geweest om ze niet samen uit te geven in 1668, een motief dat echter door de jonge gravin en haar moeder niet aanvaard werd. Ook de graaf kan het onderscheid tussen beide gevoeld hebben, met aanvankelijke voorkeur voor het Buiten-Leven, wat dan de oorzaak van de aparte uitgave zou zijn. De vraag rijst natuurlijk in hoeverre de bewerking na zijn vlucht invloed heeft gehad op het meer literaire uiterlijk van het Buiten-Leven, maar deze vraag blijft vooralsnog open. Wel is er een aanwijzing dat de intensievere omgang met de cultuurdragers van het westen zijn aandacht sterker gericht heeft op de dichterlijke vormgeving, als hij namelijk aan Brandt schrijft: ‘Ik bevinde toch, dat Uw Eerw. in haer voorrede, gaerne eenige Predikanten tot gezelschap in de heilige Dichtkunst moge heb- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ben. Hoewel ik, met mijn eenvoudige rijmery, een van de minste ben, zoo zal dezelve nochtans van Uw Eerw. niet geheel verworpen worden; ten weinigsten niet, omdat ook onze Vollenhove daerin gevonden wordt. Men zie toch mijn overtredinge van de Wetten der naeukeurige Dichtkunst wat over 't hooft. Ik zoude zelf duizent dingen daerin veranderen, en zoeken te verbeteren, indien ik 't nu eerst voor den dagh zou brengen’Ga naar voetnoot1. Als hij reeds uitgegeven werk graag had verbeterd, te eerder zal hij het oeuvre in portefeuille herzien hebben volgens ‘de Wetten der naeukeurige Dichtkunst’. Anderzijds kwam hij dan al gauw in strijd met zijn beginsel, dat zijn werk voor iéder toegankelijk moest zijn. En dit woog het zwaarste, zodat het Buiten-Leven een unieke plaats blijft houden in zijn werk. Gezien de tijd van ontstaan kan het Buiten-Leven niet, zoals Te Winkel meende, een vreugde-uiting zijn na zijn terugkeer in het weer door de vijand verlaten Eibergen. Het is een weerspiegeling van de gelukkige tijd, die hij in de afzondering van het platteland had doorgebracht, waarbij de voordelen van het buitenleven scherp worden gesteld tegen de nadelen van de stad, die vooral van ethische aard zijn. Met deze verheerlijking van het buitenleven doet hij mee aan de mode van zijn tijd. Het landgedicht is een modegenre van de Europese renaissancistische literatuur. Er was een algemene belangstelling voor de Romeinse landbouw en onder invloed van Vergilius, Cicero en vooral Horatius was er een allerwegen groeiende idealisering van het buitenleven, evenwijdig lopend met een wetenschappelijke experimenteerlust in de aanleg van tuinen, het vruchtbaar maken van woest gebied, het kweken van bijzondere planten en gewassen, het houden van bijenGa naar voetnoot2. Marnix legt zich hierop toe, evenals Cats, en als Petrus Hondius de Moufeschans in Terneuzen beschrijft (1621), is daar een kruidenkenner bij uitstek aan het woord. Maar tevens wordt door hem en zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eveneens Zeeuwse voorganger - vooral in Zeeland bloeide de belangstelling voor de tuinbouw - Philibert van Borsselen, met Den Binckhorst (1613) een nieuw genre voor de Nederlandse poëzie geopend: de beschrijving van de als paddestoelen uit de grond schietende buitens en lusthoven. Huygens' Hofwyck zal hierin het hoogtepunt en voorbeeld worden voor vele navolgers. In de renaissancistische pastorales is de boer een idyllische figuur, die even weinig lijkt op de Hollandse boer, als Horatius' Beatus ille op de Romeinse landbouwer van weleer. Hij is de ideale drager van ideale denkbeelden, de fictie van een geslacht, dat de voosheid van het hofleven heeft geproefd. Zelden komen we lévende boeren tegen in deze literatuur. De belangstelling van de renaissancist was immers niet gericht op de werkelijke vertegenwoordigers van het buitenleven. En hier ligt het onderscheid tussen deze poëzie en Sluiters Buiten-Leven. Deze beschrijft niet een kunstig aangelegde tuin met de vele eruit gewonnen vruchten; hij beschrijft geen idyllische boeren om de cultuurmens een ideaal mee te geven; hij waagt zich aan een zeker realisme, omdat het leven op het platteland hem, de dominee, werkelijk gelukkiger, en veiliger voor de ziel, voorkomt dan dat in de stad. Weliswaar is hier, zoals Van Es opmerkt (G.L.N. V, blz. 339, 340) het Horatiaanse grondthema te herkennen, maar er is geen sprake van directe invloed der renaissancistische arcadische poëzie. Er zijn telkens Horatiaanse motieven, maar ze zijn bijbels gekleurd. Hij kende Horatius zo goed als iedere ontwikkelde 17e-eeuwerGa naar voetnoot1 en vertaalde diens fabel wat graag aan het eind van zijn werkje, maar de mentaliteit die eruit spreekt, is die van de vele ernstige predikanten, die het in stichtelijke didactiek gedijende Nederlandse volk heeft voortgebracht. Het werkje is een pastorale in een verwijderde zin van het woord: een verheerlijking van het landelijk bestaan, gezien door de ogen van de pastor van Eibergen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De inhoud is als volgt:
Vers 1-16: Toespraak tot stedelingen die zich over Sl.'s teruggetrokken leven verbazen. 17-32: Beroep op eigen ervaring: ik ken de stad, ‘Maer 't afgesondert eensaem leven // Kan my veel meer genoegen geven.’
Vers 33-456: Algemene voordelen van het buitenleven. 33-72: Wie zijn geest weet te richten op de wijsheid, behoeft geen drukke omgeving, 73-104: vindt in de stilte een betere tijdsbesteding, 105-136: beoordeelt de mens niet naar de woonplaats, 137-168: verkiest bestendigheid boven gewoel, 169-200: wordt door kamerstudie voor stratenaanzicht onverschillig, 201-232: bekommert zich niet om een beetje slijk en lemen hutten, als de ziel maar rein blijft in de lemen hut van het lichaam, 233-280: vermijdt de verwijfdheid, die om Babelse afwisseling bedelt, 281-304: wordt door de natuur tot God gebracht, 305-320: vindt alom zinnetekenen, hem sporend tot gebed, 321-352: beleeft eerder en inniger dageraad en zonsopgang, 353-392: tijgt bijtijds aan de arbeid.
393-456: Weerlegging van een bezwaar: weerlegt de opmerking, dat Sl.'s toestand gedurende de winter onhoudbaar zou zijn, met de bewering, dat in de stad de winter ook guur is.
Vers 457-648: Ethisch-religieuze voordelen. 457-512: Vrolijkheid en vrijheid van gemoed blijven gemakkelijker bewaard waar de bekoringen zeldzamer zijn; 513-520: in Matth. 4, 8 toont de bekoorder aan Christus ‘d' heerlikste ghewesten // Van 's werelts Koninkrijken’, (de steden); 521-544: op het platteland is minder aanleiding tot jaloezie, minder opwekking der begeerten, minder ijdelheid; 545-560: de werkelijke zielsgevaren zijn er door denkbeeldige vervangen, die zich hiertoe verhouden als een schilderstuk tot een echte storm; 561-600: het land is dus moreel veiliger voor ogen, tong en oren; 601-616: wie er leeft, wekt minder nijd bij zichzelf en bij anderen op, 617-624: vindt gemakkelijker kans tot wereldverzaking, 625-632: heeft rust ‘in een hoekje met een boekje’; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
633-648: Gevolgtrekking hieruit: als dus de voordelen voor de ziel zo groot zijn: wie zou de vrijheid van het land niet verkiezen boven het gedrang van de stad?
Vers 649-760: Schriftuurlijke bevestiging. 649-656: Het paradijs lag buiten, maar Kaïn bouwde steden; 657-672: de aartsvaders woonden in tenten, zich ervan bewust ‘Hoe dat s' alhier maer pelgrims waren’; 673-696: blijkens het evangelie verkoos Christus de dorpen (Nazareth, Bethlehem) boven de steden; 697-704: ook de Bruid van Christus houdt zich blijkens het Hooglied gaarne op het eenzaam veld op; 705-720: de engelen werden zelden naar het gedrang van de steden gezonden, waar hart en oog door ijdele pracht worden verward; 721-736: wijze mannen trekken zich in hun ouderdom in de eenzaamheid terug: hoeveel gelukkiger is degene, die er van zijn jonge dagen af in leven kan. 737-760: Gevolgtrekking hieruit: verheerlijking van de landelijke avondrust.
Vers 761-1312: Weerlegging van bezwaren. Eerste opwerping: 761-768: de landbewoner heeft gebrek aan wereldkennis. Antwoord: 769-784: de bedrieglijkheid van de wereld is mij voldoende bekend; 785-808: autobiografische bevestiging: onlangs zelf ‘in d' eêlste Steden’ vertoevend, wist ik dan ook niets beters dan de stad te ontvluchten; 809-824: wie het masker van de wereld weet af te trekken, onderkent haar als ‘een vuile Jesabel’; 825-840: de rijkaards hebben grote zorgen en zijn gedwongen die te verbergen; 841-848: wie het land verliet, kreeg spijt; 849-904: ongestadigheid van de wereld en haar genoegens; 905-944: haar overschatting der uiterlijkheid. Tweede opwerping: 945-948: maar gij zijt verstoken van alle behoorlijk gezelschap! Antwoord: 949-1072: gezelschap bedroeft achteraf, gelijk de (ongenoemde) schrijver (van de Im. Xi.) wel wist; 1073-1104: bovendien zijn stomme boeken mij liever dan luide praters. Derde opwerping: 1105-1108: de stad verschaft bekendheid, eer en roem! Antwoord: 1109-1128: roem is voor de deugd- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zame mens overbodig en 1129-1144: voor iedereen gevaarlijk; 1145-1164: ik ga liever om met vromen dan met beroemden; 1165-1184: en liever met boeren dan met pronkers. Vierde opwerping: 1185, 1186: gij leert zo weinig van die buitenmensen! Antwoord: 1187, 1188: ‘O ja; een wijse leert ook daer, // Of hy tenminsten leert een âer.’ 1189-1256: maar hij blijft er buiten de spitsvondigheden van de politiek met al haar veinzerij, 1257-1272: leert geen ‘Staet- en Baet-sucht’, 1273-1304: en behoeft zich ook niet naar ieders smaak te voegen; 1305-1312: verheerlijking van de vrijheid: ‘Mijn ed'le ziel, soo vry-geboren, // Mag van geen dwank of ketens hooren, // Daer 't Stadtsch gewoel u vast in houdt, // Al waren s' ook van enkel gout.’
Conclusie: 1313-1320: Wij bidden psalm 119:37: ‘Wend mijne oogen af, dat zij geen ijdelheid zien; maak mij levend door uwe wegen’. 1321-1336: Laat ons dus ons gezicht afwenden van de ijdelheid. 1337-1344: Als de dood komt, die alles gelijk maakt, 1345-1360: wat blijft er dan over? 1361-1424: Dat wij derhalve het geestesoog op het onzichtbare goed richten; 1425-1432: want wie hier met God alleen is, heeft een hemel op aarde. Deze analyse (van de hand van Prof. Dr. W. AsselbergsGa naar voetnoot1) toont aan dat de opbouw - inleiding met poneren der stelling, algemene en ethisch-religieuze voordelen, schriftuurlijke bevestiging, weerlegging van bezwaren en conclusie - die is van een vertoog, met de typische argumentenopbouw van een theologisch of ethisch tractaat. Zijn didactische bedoelingen kunnen nauwelijks duidelijker aan het licht treden. Ook in de toeeigening aan Graaf Otto, die uiteraard voornamelijk op deze aanzienlijke heer is afgesteld, blijken Sluiters oogmerken met zijn ‘stichtelijke Poësij’, die een vrijetijdsbesteding is waarin zijn beroep toch nog vruchtbaar moet zijn; en niet voor een kleine groep van uitgelezen scherpzinnige en kunstgevoelige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zielen, nee ‘om van elk verstaen te worden’, gaat hij ‘eenvoudig op voet en maet’ voort in zijn gedicht. Geen wonder dat deze dichter, die werkelijk de behoeften van zijn doodgewone volk heeft begrepen èn gestild, vergeleken is met die andere figuur die zo diep in erkentelijke waardering stond bij de brede lagen van het gehele volk, dat zijn werken van huis tot huis aanleunden tegen de bijbel: Vader Cats. Vandaar zijn bijnaam van ‘Geldersche Cats’ en dezelfde vertrouwelijke aanduiding met Vader. Telkens en telkens legt de literaire kritiek die band tussen Sluiter en Cats: van Witsen Geysbeek in 1824, over Collot d'Escury, Sloet, Van der Aa (letterlijk als Witsen G.), Jonckbloet, Kalff (voorzichtig in zijn terminologie), Kronenburg, Bronsveld, Verwey en Te Winkel, tot en met Tazelaar in 1931, waarna het oordeel een genuanceerder karakter krijgt. Wel wordt Sluiter herhaaldelijk lager gesteld dan zijn ‘model’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. De waarderingsgeschiedenis van het Buiten-Leven.De waardering van Sluiter is uiteraard aan schommelingen onderhevig geweest. Zeker werd hij in zijn tijd als dichter erkend. Zijn omgang met de grotere poëten wijst hierop. Jacob van Royen spreekt in zijn ‘Aan den Lezer’ bij de uitgave van het Buiten-Leven van 1717 over ‘zynen minzamen ommegang’, ‘die ook gequeekt wierdt van zijne tijdtgenooten, de Ridderen Kats en Westerbaen, zonder van den uitmuntensten Huigens en anderen te reppen, die onzen Dichter veel achting toedroegen’. Onder die anderen kunnen wij Brandt en De Decker noemen. Huygens, die wel niet zo'n nauw contact met Sluiter zal gehad hebben - in de uitgave van de uitgebreide correspondentie door Dr. J.A. Worp komt Sluiter niet aan bodGa naar voetnoot1 - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schreef in ieder geval tijdens Sluiters verblijf in het westen een gedichtje d.d. 20 maart 1666 op hem, maar kende blijkbaar zijn voornaam niet, want er is ruimte opengelaten om die in te vullen. De toon van het versje lijkt een lichtelijk ironische houding tegenover predikantenpoëzie weer te geven. In.....Sluterum Theologum et Poetam.
Quod Praeco liber hactenus laudum Dei,
Idem Sluterus praestat inclusus metro;
Applaude, lector; scilicet vincto pede
Dei canendi exemplar a Paulo et Petro est.Ga naar voetnoot1
De schrijvers van de lofdichten, wier werk we kunnen vergelijken met de boekaankondigingen in de huidige dagbladpers, zeggen wat de tijdgenoot in Sluiter het meest waardeerde: zij zijn hem er erkentelijk voor, dat hij de waarde van het buitenleven op aanvaardbare wijze gesteld heeft boven die van het stadsbedrijf. Het gedicht van Umbgrove is hiervan een duidelijk voorbeeld. De eerste bespreking van Sluiter vinden we bij Lambert Bidloo, die in zijn Panpoëticon Batavum (1720) de verdiensten bezingt van de dichters uit het schilderijenkabinet van Arnoud van Halen, ‘schoon tot nog het Beeld des grooten Mans, // Niet in de Schatkist van Heer Arnoud is.’ Wel heeft Bidloo vermeld dat Sluiter niet op ‘Hoog-gelaarsde’ dichtvoet gaat, maar het is nauwelijks een depreciatie. ‘Heer Sluyters Poësy, // Veel veyliger verlieft door lust op Buyten-Leven, // Aan stille Alleenzaamheyd zyn geest wilde overgeven // Tot Ziel-Bespiegeling, en zingd op 't Lief-geluydt, // Als door den KempenaarGa naar voetnoot2, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Delfsche MuysGa naar voetnoot1 geuyt.’ Als Van Halen dan ook eens Sluiters portret wil maken, moet geen laurierkrans zijn hoofd versieren, maar ‘een Krans, // 't Zy uyt Veld-Lelykens, en zuyvere Kerssouwen’Ga naar voetnoot2. Dat hij Sluiter echter ondanks de vijf aan hem bestede bladzijden (106-111) niet als een der grootsten in poëticis beschouwt, blijkt als hij wat verder verzen met verheven poëzie wil proeven, en daarvoor overstapt op Van Vollenhove. Het Groot Algemeen Historisch, Geographisch, Genealogisch en Oordeelkundig Woorden-Boek van D. van Hoogstraten, M. Brouerius van Nidek en J.L. Schuer (1732) negeert onze dichter. Joan de Haes vernoemt in zijn biografieGa naar voetnoot3 (1740) Sluiter onder de vrienden van zijn grootvader Geeraert Brandt; de vriendschap kwam tot stand door toedoen van Vollenhove, met wie Sluiter ‘in vele deelen niet ongelijk’ heet, ‘een man van schrander vernuft en door zijn Gezangen alom bekent.’ Dat Sluiter niet vermeld wordt door P. Langendijk in de Lof der Dichtkunst (Gedichten III, Haarlem 1750, blz. 1-8), door B. Huydecoper in het zeer uitvoerig register op zijn Proeve van Taal- en DichtkundeGa naar voetnoot2, Leyden 1782-'91, door Jacobus Kok in de 33 delen van zijn Vaderlandsch WoordenboekGa naar voetnoot2, Amsterdam 1785-'95, (al verwijst Van der Aa hiernaar in zijn artikel over Sluiter), door Jeronimo de Vries: Proeve eener Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde, 2 dln., Amsterdam 1810, door Ypey en Dermout in de Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, 4 dln., Breda 1819-'27, door N.G. van Kampen: Beknopte Geschiedenis der Letteren en Wetenschappen in de Nederlanden, van de vroegste tijden af tot op het begin der negentiende eeuw, 3 dln., 's-Gravenhage 1821-'26 en door W. de Clercq in zijn bekroonde Verhandeling over de invloed van de vreemde letterkunde op de Nederlandse sinds de 15e eeuw, Amsterdam 1824, toont aan dat hij als cultuurdichter als een te verwaarlozen grootheid beschouwd werd. Verwondering hoeft dit niet te wekken, want | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de volksaardige toon van Sluiter was waarlijk niet geschikt om veel begrip te vinden bij de hoge vertegenwoordigers van deze periode van verheven dichtgenootschappen. P.G. Witsen Geysbeek luidt een nieuwe periode in met een matig welwillende waardering in zijn Biographisch, Anthologisch en Critisch Woordenboek der Nederduitsche Dichters, V, Amsterdam 1824, blz. 293-296: ‘'s Mans dichttrant is eenvoudig, naïf, leerzaam en stichtelijk. Naast die van Cats, dien hij zich ten model schijnt genomen te hebben, waren zijne werken lang in hooge achting bij den middelstand onzer natie, en inderdaad, er wordt veel goeds en nuttigs, zoowel als stichtelijks en gemoedelijks in dezelven gevonden.’ Het is de eerste maal dat het Buiten-Leven als beste werk van Sluiter wordt aangeduid. ‘Het onderhoudendste daarin is voorzeker zijn Buitenleven’ en EHWL, waarbij gewezen wordt op zijn vermogen, evenals Cats uit geringe zaken iets leerzaams af te leiden. ‘Als volksdichter van den tweeden rang heeft Sluiter uitstekende verdiensten, en zijne werken verdienen met regt eene plaats naast die van Cats, als huisboek van den vaderlandschen burgerstand.’ Nietszeggende lof vernemen we uit de mond van Matthijs Siegenbeek in de Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Haarlem 1826, blz. 184. Sluiter maakte zich ‘met lof bekend, en verwierf zich, niet ten onregte, den naam van een behagelijk en zoetvloeijend volksdichter.’ Iets minder ongeinteresseerd en star is de formulering bij Collot d'Escury: Holland's Roem in Kunsten en Wetenschappen, A IV (2), Amsterdam 1830, blz. 427, over Sluiters gezangen, ‘welke hem, al is hij niet met Cats te vergelijken, echter nevens dezen, als nuttig en stichtelijk volksdichter eene plaats in de achting der nakomelingschap deden verwerven.’ L.A.J.W. Sloet is de eerste die een uitvoerig artikel aan de Gelderse dichter wijdt: vanuit de eigen streek in de Geldersche Volks-Almanak van 1836, blz. 150-159, waarin het Buiten-Leven overwaardig om gelezen te worden heet. De Olijftak IV, Rotterdam 1838, bevat een aantal artikelen over de geestelijke liederen in Nederland van een anoniem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijver; volgens de cartotheek van de K.B. is dit H.J. Koenen. ‘De gezangen van Sluiter hebben niet den smaak der liederen van Vollenhove, noch de teederheid van die van Lodesteyn. Welligt heeft hij er te vele gemaakt; maar er zijn eenige onder, die altoos met ware stichting gezongen zijn.’ (blz. 408). J.C. Kobus noemt het Buiten-Leven een ‘naïf dichtstuk’, Christophilus, Christelijk Jaarboekje voor 1841, Nijmegen 1840, blz. 93, in een artikel over Sluiters echtgenote. Bernard ter Haar schrijft drie keer over de vrome en tegelijk vredelievende dichter. Eerst in Proeve van eene Beantwoording der Vraag: ‘Welken invloed heeft het Christendom gehad op de Poëzij?’, Nieuwe Werken der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, Deel II, Tweede Stuk, Leyden 1843, blz. 493; vervolgens in de Geschiedenis der Christelijke Kerk, in Tafereelen, V, Amsterdam 1859, blz. 239 en tenslotte in Offergave, Utrecht 1862, blz. 221-223. Telkens is het nagenoeg hetzelfde: ‘Hij had eene meer dan gewone gemakkelijkheid en vloeijendheid in den versbouw verkregen, maar bezit overigens noch het weelderige der verbeeldingskracht van Vollenhove, noch de diepte des gevoels van Lodensteyn, noch het zaakrijke en puntige van Camphuyzen, noch het vindingrijke vernuft van Luiken. Zijne rijmen vlieten (zoo schreven wij elders) even als de vriendelijke Berkel, die langs zijne landelijke woning vloeide, effen daarheen, en zelden bespeurt men eene rimpeling, veel minder eene sterke opbruising in den stroom zijner gewaarwordingen en gedachten.’ (Offergave, 222, 223). Ter Haar wil dan ook allerminst Vollenhoves lof op de dichter herhalen. Heel weinig betekenis uiteraard heeft H. Verwoerts Handwoordenboek der Vaderlandsche Geschiedenis, II, Nijmegen 1851, blz. 226: ‘De dichtkunde werd door hem, met het beste gevolg beoefend, en nog worden vele zijner dichtwerken, om den ongekunstelden toon, zeer gezocht.’ B. Glasius koestert eerbied voor de vrome, gemoedelijke man, maar niet wegens zijn poëtische vermogens, al overtreffen zijn gedichten ‘in zoetvloeijendheid anderen van dat tijdperk’. Godgeleerd-Nederland. Biographisch Woordenboek van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandsche Godgeleerden, III, 's-Hertogenbosch 1856, blz. 367, 368. W.J. Hofdijk heeft Sluiter in zijn herhaaldelijk herdrukte Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Amsterdam 1857, niet opgenomen, tot ontstemming van Dr. J.W. Sluiter, die Willem Sluiter hoger aanslaat dan de door Hofdijk althans vernoemde dichters Focquenbroch en Paffenrode. Anastasius verklaart in Het Leeskabinet, Amsterdam 1864, IV, blz. 81-89, Sluiters populariteit al weer uit zijn eenvoudige gemoedelijkheid, hoewel de letterkundige waarde van zijn gedichten beneden die van Cats ligt. Voor deze biograaf van Sluiter schijnt het Eensaem Huis- en Winter-Leven de meeste dichterlijke verdiensten te hebben. Dr. J.W. Sluiter geeft het jaar daarna enige aanvullingen op Anastasius: Het Leeskabinet, Amsterdam 1865, II, blz. 1-8, waarin hij een lans breekt voor zijn naamgenoot (en verre verwant?) ‘Niet altijd zijn Sluiter's gedichten gunstig noch juist beoordeeld, en denkelijk dien ten gevolge in de vaderlandsche letterkunde al te zeer onvermeld gelaten’. Wel is de esthetische waarde van zijn zangen, die een vloeiende versmaat en onberispelijk rijm vertonen, niet zeer hoog aan te slaan. Ondanks verwijzing door V.d. Aa naar Nieuwenhuis' Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen, 9 dln., 's-Gravenhage 1853-1866, is hierin niets over Sluiter opgenomen. De tot nu toe zeer voorzichtige waardering weerhield een zelfstandige geest als Dr. J. van Vloten er niet van in zijn Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letteren, Tiel 1865, blz. 307-310, aan Sluiter meer ruimte te spenderen dan aan een Lodenstein, een Luyken en zelfs een erkende grootheid als Vollenhove. De Psalmen heten zuiver van smaak, met juiste waardering voor de volkstoon en van het in 1660 (!) ‘zoo aantrekkelijk beschreven’ Buiten-Leven heeft hij - naast drie andere fragmenten - een passage (vs. 185-252) opgenomen in zijn Bloemlezing uit de Nederlandsche Dichters der zeventiende Eeuw, Arnhem 1869, blz. 560-568. De beoordeling van A.J. van der Aa: Biographisch Woorden- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boek der Nederlanden, XVII, Haarlem 1874, blz. 738-740, is overgeschreven van Witsen Geysbeek, wiens karakterisering wij ook weer vinden, nu verkort, bij J.C. Kobus en Jhr. W. de Rivecourt: Biographisch Woordenboek van Nederland, II, Arnhem-Nijmegen 1886, blz. 891-893. De felle, niet steeds onbevooroordeelde Jonckbloet laat in zijn Geschiedenis der Nederlandsche LetterkundeGa naar voetnoot2, II, Groningen 1874, blz. 226, 227, - in de eerste druk van 1868 kwam Sluiter niet voor - van de ‘zeer middelmatigen, maar ijverigen rijmsmeder’ geen spaan over. ‘In 't voorbijgaan gewagen wij van den vromen, maar zeer laag bij den grond zwevenden Poëtaster, dien men “den Gelderschen Cats” genoemd heeft’. Het Buiten-Eensaem Huis- Somer- en Winter-Leven is ‘in den trant van Cats, maar zonder een sprankje van diens geest, berijmd’. Vollenhoves ophemelarij ten spijt ‘waag ik het toch de meening te uiten, dat de Heer Sloet van de Beele zijn Gelderschen landsman veel te veel eer aandeed, toen hij hem in den Gelderschen Volksalmanak van 1836 tien bladzijden (150-159) wijdde’. De eerste druk van het Biographisch Woordenboek der Noorden Zuid-Nederlandsche Letterkunde, Deventer 1878, blz. 520, onthoudt zich van ieder oordeel, maar de tweede druk, Amsterdam z.j. (1891), blz. 728, 729, noemt Sluiters talrijke werken veelgelezen en lezenswaardig. Om zijn evangelische betekenis zou men verwachten Sluiter te vinden bij Dr. J. Reitsma: Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk der Nederlanden, Groningen 1893, en men mist hem - zelfs nog in de vijfde druk van 1949 - slechts node, al blijft zijn strikt theologische belangrijkheid voor de kerk inderdaad gering. Jan ten Brink vermeldt Sluiter evenmin in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Amsterdam 1897. G.F. Haspels legt zich bewust een beperking op in zijn keuze voor De Geestelijke Poëzie in de reeks Uit onzen Bloeitijd. Schetsen van het Leven onzer Vaderen in de XVIIe eeuw. Serie I, no. 8, Baarn 1909. Bij de bespreking van Stalpaert van der Wiele krijgt Sluiter echter een stevige veeg uit de pan (blz. 32): ‘Hoe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
frisch, en onbevangen zijn deze liederen bij de latere, b.v. bij Sluiters Geestelijke Liedekens, met hun anagrammata, die uit iederen mogelijken naam dien van Jezus lezen, en hun door-elkaar-gekluts van teksten, als wilde Sluiter slechts in slap rijm zeggen, wat de Statenvertaling in stoer proza gezegd had’. Heel weinig persoonlijks vinden we in dezelfde reeks bij Dr. A. van der Hoeven, De Letterkunde, Serie III, no. 7, Baarn 1913, blz. 45. Hij beoordeelt Sluiter met de terminologie van Ter Haar, zonder naar deze te verwijzen. Na Jonckbloet en in de periode van het individuele dichterschap van Tachtig kon de bescheiden en wat onpersoonlijke dichtkunst van Sluiter weinig geestdrift wekken. Dé geschiedschrijver uit deze periode, Kalff, aan wie zeker geen vooroordeel of slechte smaak verweten kan worden, acht Sluiters werk in maatschappelijk opzicht hoger dan in poëtisch. Het Buiten-Eensaem Huis- Somer- en Winter-Leven is zijn voornaamste werkstuk, dat ‘behalve stichtelijkheid, belangwekkende kijkjes in het leven van een zeventiend' eeuwsch dorpspredikant, doch slechts zelden poëzie’ verschaft. In de verzen 385-392 vindt hij enige gloedGa naar voetnoot1. In het Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis, 's-Gravenhage 1916, van Dr. J. Prinsen, noch in de latere bewerking door Dr. J.L. Walch, wordt Sluiter behandeld. Dr. A.W. Bronsveld: De Evangelische Gezangen, Verzameld in de jaren 1803-1805, en in gebruik bij de Nederlandsche Hervormde Kerk, Utrecht 1917, blz. 462-472, vernoemt het Buiten-Leven, zegt van Eensaem- Huis- en Winter-Leven, dat het verdient ‘naast meer dan één werk van Cats genoemd te worden’, en meent dat de gezangen, al is hij het niet altijd eens met de hooggestemde lof (?), recht hebben op een plaats naast die van Lodenstein. De eerste monografie aan Sluiter gewijd, Willem Sluyter van Eibergen. Beelden uit het Achterhoeksche Leven in de 17e eeuw, Eibergen z.j. (1919) is van de hand van een streekgenoot. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H.W. Heuvel geeft geen positief oordeel over de literaire betekenis van Sluiter, die door hem met veel sympathie is getekend. Ook de beoordeling van Heuvels boekje door Verwey, in De Beweging, XV, 1919, blz. 314, 315, levert geen gegevens voor de waarderingshistorie. Dr. K.H. de Raaf en J.J. Gris spreken zich duidelijk uit in Stroomingen en Gestalten, Rotterdam 1920, blz. 280: Zijn verzen vertonen geen spoor van artistieke verfijning en blijven laag bij de grond; niet zelden zijn ze slecht gebouwd en stamelen ze meer dan ze zingen, maar soms hebben ze dezelfde eenvoud en innigheid, datzelfde ongezocht poëtische waarom we de geestelijke liederen der middeleeuwen zo mooi vinden. Te Winkel spreekt in De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche LetterkundeGa naar voetnoot2, IV, Haarlem 1924, blz. 79-83, over de onopgesmukte, gemakkelijk vloeiende rijmsels van de Gelderse Cats met zijn grote, zij het plaatselijke populariteit. Het Buiten-Leven is in hoofdzaak een verdediging van zijn eenzaam leven. Met name zijn gezangen - goedgeslaagde voorbeelden van volksliederen - die zo algemeen gezongen werden, eisen waardering voor Sluiter. J. Greshoff en J. de Vries: Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Arnhem 1925, blz. 83, zeggen slechts dat de poëzie van Willem Sluiter weker, teerder is dan die van Revius; ‘daar is minder zelfkastijding, meer de blijheid om de oneindige liefde Gods’. De uitvoerige artikelenreeks van Dr. C. Tazelaar: Willem Sluyter van Eibergen. Een 17e eeuwsch Volksdichter, verschenen in Op den Uitkijk. Tijdschrift voor het Christelijk Gezin, VII, 1931, is een poging nieuwe belangstelling te wekken voor Sluiters werk, dat velen iets te zeggen zal hebben, al is de vorm en de toon wat ouderwets. Van zijn verzen over het natuur- en buitenleven is het Buiten-Leven het meest karakteristiek als natuurdicht, met een sterk aan Cats herinnerende stijl. Het is tevens een moraalles, een beroep doende op bijbelse verhoudingen met de spitsvondigheid van de 17e-eeuwse didacticus. In dit meest gelezen deeltje ontmoeten we de echte Sluiter, de man tot wie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de schoonheid der natuur evenzeer sprak als tot de latere lyrici, maar die haar op zijn wijze ‘bezong’, dat is haar maakte tot een stof voor stichtelijke en moraliserende overpeinzing. De dichter Piet van Renssen noemt Sluiter in zijn bloemlezing Verstolen Schoonheid, Kampen z.j. (1937), blz. 15, 16, geen groot en puur dichter, maar toch in vele verzen en regels een waar poëet, ‘zodra zijn innige en zeer oprechte vroomheid de drempel der didactiek en stichtingsbehoefte overschreed en elk doel en alle nuttigheid mocht laten varen’, zodat hij het oppervlakkig en onrechtvaardig vindt hem zonder meer onder de epigonen te rangschikken. Het is wonderlijk, hoe eigen soms het zacht geluid van deze pretentieloze dichter is (blz. 93), die met enkele van zijn gedichten groot van eenvoud werd (blz. 66). In Dichterschap en Werkelijkheid, Utrecht z.j. (1937), is De Gouden Eeuw beschreven door Dr. J. Karsemeijer. Sluiter en Lodenstein, ‘twee predikant-dichters, die bij veel verschil toch ook heel wat overeenkomst vertonen’ mogen aanspraak maken op enkele regels ‘omdat hun invloed groter geweest is op ons volk dan die van menig ander, die als dichter ver hun meerdere was’. Buiten-Leven en Eybergsche Sanglust zijn enkele van Sluiters bekendste bundels (blz. 113), maar verheven Poëzie moet men in het algemeen niet bij hem zoeken, al weet hij soms een goed vers te schrijven. (Aldus Karsemeijer in Panorama der Nederlandse Letteren, Amsterdam 1948, blz. 218.) In een kleine Bloemlezing uit zijn Gedichten, Libellen-serie nr. 294, Baarn z.j. (1938) poogt Martien Beversluis evenals Tazelaar, Willem Sluiter weer voor een groter publiek te brengen. Een korte inleiding beschrijft hem als predikant, als didacticus. Er is weinig variatie in maat en rijmsoort, de strofen zijn glad en melodisch. Literair zwakker dan een Lodenstein of Luyken is hij toch schoon door eenvoud. Sluiter vindt geen eigen plaats bij Gerard Kunvelder in diens Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde van de Aanvang tot Heden, 4 dln., 's-Hertogenbosch 1948-1953. Zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naam wordt slechts genoemd in verband met Geeraerdt Brandt (II, blz. 206). In 1949 verscheen te Utrecht de studie in boekvorm, die Anton van Duinkerken tussen mei en december 1946 had bijgedragen aan het maandblad Roeping over Nicolaus van Milst (1645-1706), een priester-dichter, die van 1674 tot zijn dood pastoor is geweest van het Begijnhof te Breda. In het laatste hoofdstuk wordt deze Nicolaus van Milst vergeleken met Judocus van Lodenstein en met Willem Sluiter. ‘Aan Willem Sluyter is de Begijnhofpastoor verwant door de teruggetrokkenheid van zijn zo-goed-als-onbekend gebleven leven; door de vrome eerbied jegens de Moeder van Jesus; door het gemak, waarmee hij een systematisch rijmbetoog uitwerkte’ (blz. 89). In de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, V, blz. 366 v.v. geeft Prof. Dr. G.A. van Es een diepgaande beschouwing over Willem Sluiter in het hoofdstuk: Wereldverzaking en Protestantse Mystiek. In een juiste algemene karakteristiek van zijn vrome poëzie wordt gewezen op het zich gemakkelijk bewegen ‘in regelmatige vormen zonder veel afwisseling, meditatief en didactisch, doorglansd van een innige blijheid over het zekere, boventijdelijke, door Christus verworven geluk’. De breedste behandeling krijgt het Buiten-Leven, waarvan met waardering een overzicht gegeven wordt (blz. 339-341). Nadat Van Es door de uitvoerigheid van deze bespreking de Gelderse dichter reeds ruimschoots in het licht heeft geplaatst, bevestigt het belangrijke biografische artikel van Hendrik Odink: Willem Sluiter - Predikant-dichter in Archief De Graafschap, V, 1954, blz. 2-36, dat de belangstelling voor Sluiter weer groeiende is. Dr. K. Heeroma heeft de belangrijkste bijdragen geleverd tot een herwaardering van Sluiter in een reeks publikaties van uiteenlopende aard. In talent is Sluiter misschien wel de kleinste van alle dichters die behandeld worden in de Protestantse Poëzie der 16de en 17de eeuw (II, Amsterdam 1950, blz. XIX), maar door zijn volkomen gemis aan pose en pretentie kan hij ons toch nog ontroeren als een van de zuiversten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In een herdenkingsrede - 300 jaar na de bevestiging van Sluiter te Eibergen - wijst Heeroma erop, dat Sluiter terecht herdacht wordt om zijn uitnemende pastorale kwaliteiten, zuivere dichterlijke eenvoud, diepe menselijkheid en waarachtige vroomheid. (Archief De Graafschap, V, 1954, blz. 37-54.) Zijn Buiten-Leven en Eensaem Huis- en Winter-Leven zijn het belangrijkste om hem te leren kennen. Hij toont zich daarin geen eenzijdige verzaker van de wereld. Zijn pastorale is negatief in waardering van het stadsleven door christelijke afkeer van de wereld, maar positief ten opzichte van het platteland, dat een paradijselijke herinnering oproept. Het eigen karakter van zijn pastorale blijkt bij vergelijking met Vollenhoves lofdicht: Sluiter wandelt naar de Berkel om God te spreken, Vollenhove zet de preekstoel op de Parnas om met Vergilius te concurreren. Elders - Ts. 1955, blz. 76, 80 - plaatst Heeroma het Buiten-Leven als letterkundige prestatie tegenover EHWL: het eerste is het werk van een literator, die naar kernachtige dictie streeft, het tweede een gemoedelijk voortpratend rijmverhaal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. Willem Sluiter en zijn tijdgenoten.Concluderend zien wij dat de literaire kritiek Sluiter meermalen doodzweeg, hem soms omlaag trapte, maar hem nergens overdreven looft. Waar hij gunstig gewaardeerd wordt, geschiedt dit om zijn maatschappelijke betekenis als volksdichter, die de goede toon voor het volk van zijn tijd en zijn plaats wist te treffen en die met groot gemak zijn rijmen aaneenvoegde. Soms bereikt hij in zijn eenvoud een eigen, zuiver geluid. Enige malen is het Buiten-Leven aangeduid als zijn beste werk, maar ook andere bundels zijn daarvoor aangewezen. De naam van Sluiter is met verschillende dichters verbonden, verreweg met meest met Cats. Dit mag in zoverre gerechtigd heten, dat Sluiter evenals Cats ernaar streefde in zijn gedichten voorlichting te geven voor de praktijk des levens, wat in piëtistische richting wijst. Niet zozeer de dogmatische kant van het calvinistische geloof interesseert beiden, maar de ethische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verwerkelijking ervan. Dit soort poëzie werd automatisch als Catsiaans betiteld. Er zijn meer punten van overeenkomst. Het gericht zijn op de eenvoudigen deed in het algemeen gemakkelijk grijpen naar emblematische vormen, zoals later Jan Luyken dat nog zal doen. Bij Sluiter zitten evenzeer emblematische voorstellingen op de achtergrond, zodat Jacob van Royen in 1717 het Buiten-Leven een emblematisch karakter kan gaan gevenGa naar voetnoot1. Er is bij Sluiter een archaïserend woordgebruik en een lust aan de spreekwoordelijke uitdrukking, die alweer de aandacht op Cats richten. Inmiddels zijn er toch grote verschillen tussen de Zeeuw en de Geldersman, en niet alleen dat de laatste in het algemeen nóg eenvoudiger van taal is. Hun aanleg en daardoor hun poëzie is verschillend: Cats stalt ondanks zijn doorzichtig taalgebruik een grote belezenheid in de klassieken en in de Europese literatuur uit, bij Sluiter geen spoor hiervan; Cats staat midden in het leven, Sluiter is een echte monnikenfiguur; bij Cats is er een kennelijke lust in het vertellen van anekdotes en een grote voorkeur voor de behandeling van huwelijks- en liefdesonderwerpen, Sluiter mist die genoeglijke-causeurstrek en het huwelijk ligt vrijwel buiten zijn interessesfeer; Cats is de opvoeder en moralist die van alle markten thuis is, Sluiter richt zich als dominee uitsluitend op de godsdienstige vorming van zijn volk. Heeroma heeft dan ook reden te stellen dat Sluiter, niet wat zijn stijl, maar wat zijn toon en geaardheid betreft, veel meer aan Huygens dan aan Cats herinnert. Ook Huygens was een boekenwurm die van het buitenleven hield, maar minder mystiek van aanleg. Beiden zijn betrekkelijk laat getrouwd, vroeg weduwnaar geworden en eenzaam gebleven. Maar Huygens leefde veel meer in de maatschappij en ook in zijn gezin. (Archief De Graafschap, V, blz. 48). Al wees ook Kalff reeds in deze richting met de opmerking | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat Sluiters biografische gedichten doen denken aan het piëtis-tisch-biografisch werk van Huygens en Cats, al is er bij Sluiter evenals bij de Haagse poëet een gelijk genoegen in woordspelingen, in klankherhalingen, waarbij de betekenissen van de vrijwel gelijkluidende woorden niets met elkaar uit te staan hebben, en waarbij de assonances de schoonheid van het gedicht, volgens ons, niet vergroten, al zijn beiden noch door de liefde, noch door belangrijke staatkundige gebeurtenissen geïnspireerd, al hebben beiden geen belangstelling voor de grote strijdvragen van hun tijd, al is voor hen het dichten ontspanning en zijn zij nederig wat eigen werk betreftGa naar voetnoot1, er is te veel verschil om een nauwe band te leggen. Huygens beweegt zich vrij en gemakkelijk in de hoogste kringen, Sluiter verschuilt zich in een zo groot mogelijke afzondering. Huygens is voor alles de aristocraat van de geest, die voor een kleine uitgelezen kring schrijft, terwijl Sluiter blijmoedig zijn boekjes uitdeelt aan de allergewoonsten, van wie de analfabeten de gezangen maar uit het hoofd moeten leren. Bij Huygens is er een gedrongenheid, een zucht naar het ongewone, die hem moeilijk maakt, Sluiter streeft naar steeds grotere eenvoud naarmate hij ouder wordt, zodat het Buiten-Leven zelfs bijna een jeugdzonde lijkt. Lopen er geen lijnen van Sluiter naar andere dichters? Ze zijn wel aangegeven. Niemand maakt de vergissing hem met zijn vriend, de gezwollen epigoon Johannes van Vollenhove, te vergelijken, of het moest zijn in ontkennende zin (De Olijftak IV, Bernard ter Haar). Wel is hij vaker in verband gebracht met Jodocus van Lodenstein, evenals hij predikant en vóór alles predikant, en met ongeveer gelijke ideeën over de betekenis van zijn dichtwerk voor de gemeente: geef de mensen goede, dat is stichtende liederen en zij zullen er beter van worden. Beiden zeer sterk ingekeerde mannen, kluizenaarsnaturen, zijn ze zeker geestverwanten, maar er ligt anderzijds een grote kloof tussen beider aard en levenswijze. Van Lodenstein heeft een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veel zwartgalliger kijk op de wereld en de mensen - hij is niet toevallig steeds ongehuwd gebleven - en zijn pessimisme spreekt dan ook uit zijn gedichten en preken. Sluiter, iets minder ascetisch, kan het goede der aarde toch nog genieten: hij heeft bijzonder weinig eisen, maar vertoont herhaaldelijk onmiskenbare tekenen van een zuiver-menselijke behagelijkheid. Van Lodenstein staat zijn man in de theologische kwesties, terwijl Sluiter alleen belang stelt in het welzijn van zijn boeren. En toon èn techniek van hun verzen verschillen toch ook sterk. Bij Lodenstein, die uit heviger innerlijke drang dicht en ook een groter dichter is, een sterkere mystieke klank bij het bezingen van de persoonlijke band tussen God en de ziel, bij Sluiter een minder persoonlijk zich geven in een algemeen gericht zijn op de stichting van anderen; bij Lodenstein inderdaad literaire effecten in bewogen fragmenten naast veel kreupele rijmen met stotende ritmen, bij Sluiter een veel gelijkmatiger, maar ook onbewogener gang. Beiden voortgekomen uit de school van Voetius hebben zij eerbied voor de Imitatio van Thomas a Kempis. Eerbied alleen zegt niet genoeg voor Sluiter. Er is een grote karakterovereenkomst tussen de middeleeuwer en de zeventiende-eeuwer, een sterke neiging bij beiden om in afzondering aandacht te wijden aan het kleine, een terugdeinzen voor de wereldse ijdelheden. Wonend in hetzelfde golvende landschap, onder dezelfde wolkenlucht, is Sluiter de Moderne Devoot zeer verwant, hetgeen al aan Lambert Bidloo is opgevallen. De lezer van het Buiten-Leven wordt herhaaldelijk herinnerd aan de zachte stem uit de Navolging, maar directe citaten zoekt hij vrijwel vergeefs, zodat de vraag rijst of niet een verwantschap van nature hier dezelfde gedachten doet uiten. Deze gelijkgeaardheid maakt het echter te waarschijnlijker dat Sluiter bij Thomas zijn geest heeft verrijkt en verdiept. Er valt nog een figuur uit de letterkunde aan te wijzen met wie Sluiter zeer veel trekken gemeen heeft, en die evenals deze tussen Cats en Huygens in staat: Johan de Brune de Oude, Een Zeeuwsche Christen-Moralist en Humanist uit de zeventiende Eeuw, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
getekend door C.H.O.M. von Winning (Groningen, Den Haag 1921). De punten van overeenkomst van Sluiter met Cats zijn tevens raakpunten van Sluiter en De Brune. Deze is evenals Sluiter een matig man in zijn praktische opvattingen. Wanneer Sluiter bekent (in EHWL) dat een glas wijn aan tafel hem goed doet, zegt De Brune: ‘Een matighen dronck wijns, aen tafel, is zoo geoorlooft, als ghezond’. (Bancket-Werck II, blz. 312). Meermalen legt hij de nadruk op de kostbaarheid van de tijd, overigens een kenmerk van de didactische poëzie van die periode. Telkens wijst hij op het gevaar, het onzekere van ‘staet en eere’, op de slechte invloed van werelds gezelschap, op de bedrieglijkheid van wereldse luister en voorspoed, op de rust van een goed, de schuwe vreesachtigheid van een slecht geweten, waarnaast we plaatsen uit het Buiten-Leven kunnen leggen, die dezelfde geest ademen. Hij verheerlijkt het landleven, zoals Sluiter 't doet (Emblemata, blz. 214, 272; BW II, blz. 393-395), en wil al evenzeer voor gewone mensen schrijven, en niet voor die enkele begenadigden, die met een oogopslag duistere taal doorgronden (BW II, blz. 416). Lezen wij bij Sluiter in zijn inleiding op de Psalmen, dat hij zich als principe stelde zoveel doenlijk zich te houden aan de letterlijke tekst van de H. Schrift, omdat de stijl van de H. Geest toch niet te verbeteren is, hetzelfde beginsel had De Brune bij zijn psalmvertaling ter wille van de nauwkeurigheid het rijm als te grote ballast over boord doen werpen, waarbij tegelijk het ritme verdwenen bleek (Von Winning, blz. 173). In het geestelijk lied, dat de waarheden van de Schrift bij het gewone volk moet doen indringen, beschouwt De Brune later rijm en maat vooral als hulpmiddelen voor het geheugen (Von Winning, blz. 144, 145). Ook bij Sluiter, die (ten dele) voor analfabeten dichtte, is dit element veel belangrijker dan het esthetisch effect. Het Zeeuwse piëtisme van Udemans en Teellinck, dat is overgeplant in de kring van Voetius en zo ook Sluiter heeft beroerd, vond in De Brune een aanhanger. Sluiter bestrijkt een veel enger terrein in zijn didactiek dan De Brune, maar waar hij spreekt, klinkt zijn stem als van de Zeeuwse raadpensionaris. Neen, waar hij spreekt horen wij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
inderdaad herhaaldelijk het geluid van de Zeeuw: 10% van het Buiten-Leven IS De Brune. Als Sluiter epigoon moet heten, is hij epigoon van De Brune. Het werpt een nieuw licht op de Gelderse Cats, een licht dat hem in onze ogen toch zwakker maakt. Het Bancket-Werck, nog vers van de drukpersen, is wel heel ijverig door Sluiter gebruikt en helaas zonder dat hij eenmaal een dankbare nijging voor zijn model maakt. De opvattingen van de zeventiende eeuw over het gebruiken van een anders werk zijn niet de onze. Ook De Brune verwerkt vele gedachten van anderen, maar vermeldt dikwijls zijn vindplaats. De geoorloofdheid hiervan wordt met klem verkondigd door de uitgever van het tweede deel van het Bancket-Werck, uitgekomen na De Brunes dood (1658), in de volgende passage uit diens voorwoord ‘tot de Deugd- en Leer-gierige Lezers’: ‘Maar heeft zijn E. zomtijts ook niet een broodjen geleent van zijn buuren? en zijn kooltjens vet-gemaakt met een anders reuzel? Heeft zijn E. zijn muur al-te-mets gewit met een anders quispel, en een broodjen van zijn buurman geleent? Gy moogt het vry wel mercken: zoo zijn Ed. noch leefde, hy zouwd' hem daar niet aan kreunen: 't zouw' hem genoug zijn, dat hy uw' verlof daar over mogt verzoukken. En waarom zouw jemand dat van een ander wel gezegt is, en dat hy niet kan, of niet en wilt tragten te verbeteren, hem ont-zien met zijne woorden onverandert te gebruikken? De Lezers hebben der immers evenveel voor-deel af. 't Is haar immers on-ver-schillig, op wiens land, dat het koorn gewaszen is, als zy 't maar eten. Ten betaamt eenen regtschapen schrijver niet eens anders gedagten en woorden te kopieren. Dat is Notaris-jongens werk, maar men mag ze wel gebruikken als zijn eigen, en na-gevolgt. Dat 's een deugd daar heele boukken van geschreven zijn, en die van zijn Ed. in dit bouk gepraktizeert is: zoo dat hy hier en daar eens anders in-vallen, die hem aardig dogten, of gebruikt ofte nagevolgt heeft; wetende dat het den Lezer even-eens is, of zy op zijn land of op een anders gewaszen zijn, als hy der maar 't voor-deel, en ver-maak van geniet. Maar wie van den Hedens- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daagsche Half-weters en vult zijn beulingenGa naar voetnoot1 niet op met een anders vetjes? Wie wit zijn muur niet uit een anders pot? Wie en rijd' er nu niet op geleende peerden, ende met gehuurde sweepen? Doch gy en zult niet bevinden, dat zijn Ed. Ezopus Kray gelijk is, en met anders rijkdom pronkt: ja zomtijds gebruikt zijn Ed. d'aan-merkkingen van een ander, als zijn eigen in-vallen, on-wetende, of die op zijn kladpapier gestelt zijn eigen maakzel, of kinders van een ander Vader waren’. Jaques Fierens, die helaas de bondigheid van De Brune niet van hem heeft kunnen leren, heeft Sluiter als het ware vrij spel gegeven, maar de laatste regels schijnen erop te wijzen, dat verwijzing naar de plaats van herkomst toch wel als fatsoenlijk werd beschouwd. We missen dan ook node De Brunes naam in het voorwoord van het Buiten-Leven. Het wekt verwondering dat tot nu toe nog niemand, ook niet onder de tijdgenoten van Sluiter, de hier gesignaleerde nauwe betrekking heeft ontdekt, temeer daar Sluiters lofdichter Volckerus van Oosterwyck ook een gedicht op het tweede deel van het Bancket-Werck heeft geschreven. Op de vroege zeventiende-eeuwer De Brune, die alweer geciteerd blijkt op een der weinige plaatsen, waar we onmiddellijk met de Imitatio geconfronteerd menen te zijn (vers 953 v.v.), gaat ook het archaïserend taalgebruik van Sluiter terug en een eerste indruk doet vermoeden dat Sluiters spelling in De Brune (en in de Statenbijbel) het voornaamste voorbeeld heeft gehad. Valt met deze ontdekking de betekenis van het Buiten-Leven terug op het volslagen onbelangrijke? Me dunkt van niet. Sluiter moet gezien worden in zijn eigen tijd, waarin plagiaat geen schande was, maar veeleer eerbetoon aan de nagevolgde. Bovendien heeft hij proza herschapen in poëzie, wat zeker als geoorloofd gold. De oorspronkelijkheid van Sluiters geest moet een veer laten, toch houdt hij door de keuze en behandeling van zijn onderwerp een eigen karakter. Het is hem te doen om het resultaat van zijn werk bij de lezers, en daarom sluit hij zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet aan bij de literaire mode, maar verdedigt met een gemoedelijk, zij het betrekkelijk realisme het nederig geluk van het landleven, en juist dit realisme geeft hem een eigen plaats. De vaardigheid van zijn gemakkelijk lopende dichtveder laat hem - ondanks zijn plagiaat naar het proza van De Brune, dat dikwijls gelijkgeaarde woord- en klankspelingen heeft - zien als een dichter die in zijn jonge jaren getoond heeft, wat hij had vermocht, als hij niet, ouder wordend, zijn taal steeds meer van het literaire had ontdaan om in voortdurend grotere versobering nog dichter te naderen tot het peil van de eenvoudigen die hem ter harte gingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI. Enige kenmerken van Sluiters taalgebruik.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII. Verantwoording van de uitgave.Deze uitgave volgt de druk van 1668: Het Buiten-Leven, dat steeds gecombineerd is met EHWL (en sinds 1687 met de bloemlezing SWL) wordt thans op grond van de grotere literaire waarde afzonderlijk gepubliceerd. Het boekje in duodecimo oblong, gebonden in een perkamenten bandje, heeft afmetingen van 9 bij 7 cm. Een fotokopie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de titelpagina van deze eerste druk, waarvan het exemplaar van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek (1511 F1) hoogstwaarschijnlijk het enige in ons land is, wordt hierbij op ware grootte gereproduceerd. Onleesbare plaatsen op de titelpagina - en elders - zijn gerestaureerd volgens de titelpagina resp. de tekst van BL 1680. De Latijnse tekst ‘Crede mihi’ etc. is Sluiters lijfspreuk, zijn levensopvatting demonstrerend: Geloof mij, wie zich goed verborgen houdt, leeft goed. Het is een citaat uit Ovidius' Tristia, III, 4, 25. De tekst van het Buiten-Leven van 1668 is slechts gewijzigd op die plaatsen waar evidente drukfouten voorkomenGa naar voetnoot1. De voetnoten geven de werkelijke status in de tekst, behalve bij de interpunctie. De veranderingen in de interpunctie zijn merendeels volgens BL 1680 en BL 1698. Een lijst van de gewijzigde plaatsen in hun oorspronkelijke interpunctie is opgenomen achter de bijbelteksten. Ter vergelijking van de tekst van het Buiten-Leven van 1668 heb ik gebruik gemaakt van
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze laatste uitgave heeft geen jaaraanduiding en kreeg in de loop der tijden meestal het jaartal 1776 toegewezen (door Witsen Geysbeek, door Van der Aa en Kobus, door Bennink Janssonius, door Jonckbloet en Scheurleer); eenmaal wordt de publikatie gesteld in 1777 (door Heeroma), terwijl het Biographisch Woordenboek der Noord- en Zuid-Nederlandsche Letterkunde 1779 aanneemt (de tweede druk hiervan keert terug naar ± 1776). Het jaartal 1776 is zeker te vroeg, want eerst op 31 december van dat jaar koopt Wessing het recht van kopie van Jan Morterre, benevens het recht op privilegie. Het privilegie op Alle de Werken met een Levensbeschryvinge door Wessing, dat voorin staat afgedrukt, werd gegeven op 20 november 1778. De uitgave zal dus waarschijnlijk van dit jaar dateren, of van het volgende. (In deel II van Alle de Werken staat het jaartal 1789 op de titelpagina van de Psalmen, 1788 bij Jeremia's Klaeg-Liederen.) Mijn aanduiding BL 1778 is derhalve een gissing op grond van het privilegie. De levensbeschrijving van de hand van Wessing, in opdracht en derhalve met volledige medewerking van de familie vervaardigd, is betrouwbaar gebleken en als oudste biografie van Sluiter verdient zij hier herdrukt te worden. Deze levensbeschrijving dateert van 1777 getuige de woorden ‘in den voorledenen jaare 1776’ op blz. 61 (op grond waarvan Heero- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ma de hele uitgave op 1777 gesteld zal hebben). Wessings inleiding is ook opgenomen in de uitgave van 1839. De annotatie van de tekst beoogt het Buiten-Leven niet alleen geschikt te maken voor schoolgebruik, maar ook voor diepergaande studie van het zeventiende-eeuws, met aantekeningen bijvoorbeeld over de conjunctief, en met verwijzingen naar andere tekstplaatsen, waarbij echter steeds naar uiterste beperking gestreefd is. Behalve de regelrechte citaten uit De Brune worden soms verwante plaatsen aangegeven bij Jacob Cats (vooral uit diens Buytenleven uit Ouderdom, buytenleven en hof-gedachten op Sorghvliet, geciteerd, tenzij anders vermeld is, naar Alle de Wercken, Amsterdam 1700), Jacob Westerbaen (Ockenburgh, geciteerd naar Gedichten I, 's-Gravenhage 1672) en Philibert van Borsselen, (Den Binckhorst, geciteerd naar de dissertatie van P.E. Muller: De Dichtwerken van Philibert van Borsselen, 1937, waarin de eerste druk van 1613 geheel gefotokopieerd is). Dit wordt gedaan enerzijds om een zekere gelijkheid in gedachten en opvattingen te demonstreren en het Buiten-Leven als produkt van zijn tijd te plaatsen naast gelijksoortige werken, anderzijds vooral om een contrastwerking op te roepen: De Brune is telkens door Sluiter bewerkt, bij de anderen is het een ‘toevallige’ overeenkomst van gedachten, die geboren is uit een tijdsmentaliteit. Ongeveer hetzelfde beogen de citaten uit de Imitatio, waarvoor de protestantse vertaling van Cornelis Boey is gebruikt: Navolginge Christi, 's-Gravenhage 1667 (7e druk): een stellig aanwezige affiniteit tussen Thomas en Sluiter blijkt eruit, regelrechte ontlening niet. Als Sluiter de Imitatio las, zal hij dat wel in het Latijn gedaan hebben. Een eigentijdse protestantse vertaling leek mij echter het meest geschikt om de ‘couleur d'époque’ te verschaffen. Om dezelfde reden staan de bijbelteksten in oudere taal afgedrukt. Teneinde de lezer het opzoeken van de teksten waarnaar Sluiter verwijst, te vergemakkelijken, zijn deze achter het Buiten-Leven opgenomen, in de volgorde waarin ernaar verwezen wordt. De teksten uit het Oude Testament komen uit de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Statenbijbel van 1702, die uit het Nieuwe Testament uit de Statenbijbel van 1736. Aan het einde van het boekje wordt een overzicht gegeven van de literatuur, waarin Sluiter behandeld wordt. Hoewel hierin, behalve bij de encyclopedische werken, naar volledigheid gestreefd is, voorzover aan Sluiter meer aandacht wordt besteed dan door louter vermelding van zijn naam, zullen literatuurkenners wel zeer spoedig de onvolledigheid ervan aantonen. Het lofdicht van Vollenhove op Sluiters Buiten-Leven, dat al van 1659 of 1660 moet dateren, is niet in BL 1668 opgenomen, wel in BL 1717 (als enige lofdicht; in verband met het privilegie van de Weduwe van G. de Groot?). Dit gedicht wordt als bijlage bij dit boekje verstrekt naar de uitgave van Psalmen (1661).
Het portret van Willem Sluiter, dat hierbij wordt gereproduceerdGa naar voetnoot1, is van een onbekende schilder. Het was, met een portret van Willems zuster Maria, door overerving in bezit gekomen van Sluiters verre verwanten Ten Bokkel Huinink. Sinds ruim dertig jaar is het nu in bezit van de familie Ter Kuile te Enschede. In opdracht van Ten Bokkel Huinink is het ± 1850 nageschilderd door G.J. Tormijn. De kopie hangt in de consistoriekamer van de kerkeraad te Eibergen. (Odink, Archief de Graafschap, V, blz. 8.)
Bij de voltooiing van deze uitgave wil ik, mij bewust van het feit dat zelfs een klein werk het resultaat van samenwerking moet zijn, een woord van dank richten tot de velen die mij bij de voorbereiding hun steun, van welke aard dan ook, hebben gegeven. Het is ondoenlijk allen te vermelden, maar wanneer ik enkelen vernoem, zijn het degenen aan wie ik het meest verschuldigd ben: mijn supervisor Prof. Dr. W. Asselbergs, Prof. Dr. L.C. Michels, drs. J.L.J. Huijdts, drs. J. Rouwet en Dr. H.L. Davids en tenslotte niet het minst G. Kok, mijn vader. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIII. Lijst van de afkortingen, m.n. gebruikt voor de aantekeningen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|