| |
| |
| |
Toen de morgenstarren vrolyk zongen en de kinderen Gods juichten.
WY, tot ons geluk gesteegen
In 't onnaakbaar heiligdom,
Speuren na de onmeetbre wegen
's Konings in zyn Koningdom.
Siet, hy daalt om 's Aardryks gronden
Vast te hegten in de sponde
Van syn Wil en Oppermagt!
Swaai hem toe dees Eerstelingen,
Op haar toon ons na sal singen!
Boven die om laag blyft swieren;
Wyl wy, in 't gesigt van God,
't Eeuwig Halelujah vieren!
Staven wy dan een Verbond
Op dees blaauwen heuvel gront:
| |
| |
Dat dees Schaar van Hemellingen
Nooit naar ryk of speer zal dingen!
| |
Tegensang.
Wy, met Zeraphine Vlerken,
Juichen 't driemaal heilig lof
Om Jehovaas wonderwerken,
Met een nooit gehoorden toon!
Dat sal ons veel beter cieren
Als te streven naar de kroon
Van geheiligde Lauwrieren.
Hem die 't roekeloos bestont,
Sal een gloet van Blixemslagen
Smakken in den helsen grond
Tot een Eeuwig zielenknaagen.
't Past dan, met een diep eerbied
Voor dien God, die alles siet,
Ons in geen bestuur te mengen,
Eer de ligte wieken sengen.
| |
| |
| |
Sang.
Ag! wat hoort men boven rom'len
Braakte een stoet van ys're dromlen!
Wat krygt onse Rei een krak;
Die in trotsheit opgeslagen
Michaël ten stryd durft daagen!
Maar ag! o rampsalig rot,
Sult gy de Opper-Monarchye,
Met een euvelmoed bestryën
En dus woeden tegens God?
'k Hoor uw lastermonden tieren,
Tantgeknars, en naar geheul
In het diep van afgronds vieren.
Uw geweeten strekt uw beul;
Soo kan God uw trots besnoeyen!
De Morgenstont van Gods Besluit quam dagen,
Uit de open schoot van zyn gedugte Magt;
Die stip des tyds dat de Almagts welbehaagen
Werd uitgevoerd, en aan het ligt gebragt.
| |
| |
Hy, die syn arm, bestuwt met Mogentheden,
In 't Raadslot der Drie-Eenheit had bepaalt
Een Koningryk te staven ver beneden
Den Stoel syns Ryks: wat Staalpunt, Etst of Maalt
In blank Albast, of duurb're Berg-Metalen
't Onpeilb're Gods? ons Harsenschildery
Denkt niet een trek, of merkt haar diepste faalen,
Ons dieploot peilt geen Godheit van naby.
Stuur dan myn hand, ô aller Geesten Vader,
Van 't geen ooit was, of komen sal, of kwam:
Dat ik myn schagt mag doppen in den ader
Van uwen Geest, of 't Water Siloäm;
Om niet te hoog door 't wolkenspoor te rennen,
Te tasten aan de Zegels van uw Raad,
Nog al te laf uw Magt in 't sant te mennen,
Maar houden steeds de Weg van Middelmaat!
God die 't Geheim van syn alwyse Werken
Voor hem bewaart; verpoost ons teer gesigt,
Om stuk voor stuk, op stof, en vorm te merken,
't Volmaakte denkbeeld is te swaar van wigt.
| |
| |
Dies paalt hy om dit hooft gebouw te maken,
Te cieren als een Huisheer syn Paleis,
Ses dagen af, dog so, dat hy blyf waken,
En schraage en voede elk Schepsel naar syn eisch.
De Naald van 't Ziels Compas, ten toets gewreven
Aan 't heilig Woort, wyst ons de Noordstar aan,
Gelove styft het Zeil, zo dryft de Steven
Regt voorwaarts als de Geest aan 't Roer blyft staan.
|
|