| |
| |
| |
Algemeene klagte, over den staat van ons faderlant.
DE bosmaagt swygt, de Herder staakt syn kweelen,
Die eertyts in de Lommer op syn riet,
Gerust en stil, plag vrolik op te speelen
Een blyde Mey- of ander vreugdig lied,
Sugt, nu hy hoort des Oorlogs donder kraaken;
Syn Veldnimph vlugt voor 't eereloos ontschaaken
Eens wreeden Mars; dies barst hy uit in klagt:
Sal ik myn vee, myn lant, en Vaders erven
Verlaten, om als balling om te swerven;
Terwyl de vyant in myn rampspoet lacht,
En sweert op 't staal met al syn vloektrawanten;
Syn Veldstandaard in Neêrlands tuin te planten.
Myn korte rust nauw aâmtogt heeft genooten:
't Verwoeste Veld gevoelde pas de sneê
Des scherpen Ploegs, de Vygknop nog geslooten,
En Wyngaardbloem, of 't een volgt 't ander weê:
| |
| |
Dies schuilt de Son in 't rouw gewaad bedolven,
En Nereus klieft syn barre pekel golven
Van mismoed, met syn drietant; dat de kiel
Geballast wort met Bomben en Karkassen,
Voor 't ryk gewin, dat de Oost-en-Wester kassen,
Ontsluiten, tot de steun van Hollands ziel:
Ach roept hy, moet myn vloet dees schatten derven!
Om myn paruik met hart-aêr bloet te verven.
Naauw sweeg hy, of men hoord de weêrklank kaatsen
Van onze Zee, met ysselyk geluit:
Door veld, en bosch, tot in de vaste plaatsen:
(Gemeene ramp perst ieders klagten uit)
Daar word de Bloem van Mans en jongelingen
Ten stryd gedost, voor 't woeden van de klingen:
ô Bitter lot! hoe voelt nu 's moeders borst
Het klaaglyk voorspel, dat haar liefste Zoonen
In heeten stryd een heldenmoed vertoonen,
Dog storten Ach! in 't sweert met bloet bemorst;
Wier laatste tong-galm slaat: dat 's vry gevogten,
Die 't slaafse Jok in stryt voor bloet verkogten.
| |
| |
Maar Sions Kerk heeft stoff tot bitt're klagten,
Elk weent, maar Sion slaat den droefsten toon!
Daar 's vyands rot den Tempel wil verkragten,
Om de Astarots te vesten op den Throon.
De Godsdienst kermt, als die bedroeft van geest is,
Wyl se eertyds groot en Koningin geweest is,
Sy scheurt het borstkleed, en in diepe smart
Siet se in haar hart veel doodelyke pylen;
(Als 't angstig wild des Jagers schicht siet ylen,
Nog vlugt, maar siet het Staal doorklieft syn hart)
Soo schreeuwtse om hulp, om balsem voor haar wonden,
Sy soekt; maar heeft geen Gilead gevonden.
Hoe sal ik sien dat myn gewyde Tempel,
Daar nu de Wet van de Opper MAJESTEIT,
Ten toon (versegelt met de Godheids stempel,)
In vollen glans aan ieders oog verspreit,
Word ondermynt? sal ik de praalgewelven
Gesloopt, verwoest, en in het puin sien delven?
Den Grootvorst, die daar plegtig word ge-eert,
Gehoont, gesmaat, van duisent Lastermonden;
| |
| |
En op syn naam gesmeet die helse vonden,
Dat Jesus Ryk in mynen val vermeert?
Soo klaagtse en stort een Zee van brakke traanen!
Die diepe vooren op haar wangen baanen.
Ik weet, roeptse uit, 't syn wederspannelingen!
Die aan den Altaar voet de onfaalb're Wet,
Wel daagliks hooren! maar den sin ontwringen,
Wyl 't loose vlees daar tegen is geset;
Die stout en styf op hunnen droesem swemmen,
Den wellust koest'ren, maar de Godsvrugt temmen:
Hun selfs te wreet de slaafse heerschappy
Van willekeur, hartnekkig aan doen kleeven;
En wissen uit, 't geen hun is ingeschreeven,
Dat God is; of verkorten dat hy vry
En onbepaalt, syn magt soo ver kan strekken
Te straffen, of hen namaals op te wekken.
Dees syn 't, die 't toorne vuur in vlamme setten,
Verhaastend 't onheil, dat myn Godshuis dreigt;
Om wand en dak geheel tot gruis te pletten;
Wyl Gods langmoedigheit ter kimmen neigt:
| |
| |
Dees syn 't, die 't lant met sonden overdekken,
Dat God den vyand uyt syn slaap doet wekken,
Ter straffe van de steigerende schult:
Regtveerdig is de hant, die dese roede
Heeft opgeheft! maar houd het ons ten goede,
O God! wy bidden rek uw taay gedult:
Al is ons hert veel harder dan de keïen;
Soo gy het slaat sal 't om genaade vleïen.
Sal 't Heidens rot van u nooit syn verbrooken,
Die roemen op hun magt uw naam tot smaat;
En aan hun net, en eigen gaaren rooken,
Terwyl sy wassen in getal en maat:
Daar 't liev'lingschap, het hoopken van uw kind'ren,
Seer word gefnuikt, en gy hun magt doet mind'ren:
Ontwaak ô God! hoor, hoe in Sodoms Stadt,
Het Tirus lied volmondig word geklonken,
De groote hoer niet vol en is gedronken;
Schoon 't heilig bloet haar purper heeft bespat:
En is 't gering? sy souw in last'ring waagen
Jehova God in 't strydperk uyt te daagen.
| |
| |
Gord aan uw sweert, ô Held uw naam ter eeren!
Rigt uw banier voor Sion op in 't veld,
Waar aan uw volk gehoorzaamheit sal sweeren,
En waaken, tot de bresse sy herstelt:
Maak Babel, dat veel volken kan verleiden,
Een zoutwoestyn, of dorre netelheiden,
Of laat de Zee verzwelgen synen schat!
Maar werpt de roe, die ons rechtveerdig strafte,
In gramschap weg: schoon Bel daar tegens blafte,
Vermorsel hem als een verdorven vat.
Jehova haast, en wil hen alle leeren,
Hoe idel 't is te twisten met den Heere!
Hier sweeg de Godsdienst en loost sugt op sugten,
Sy siet getroost een schoonder Tempelbouw
Na stryd en smaat; waar sy na toe sal vlugten,
Want sy was God; en God aan haar getrouw.
De Moeder, (schoon haar Zoons te ontyd vertrekken)
Wagt door 't geloof, dat God hen weer sal wekken.
De Zee, die in haar armen heeft omvat
Een ryken buit, sal 't eenmaal overlangen
| |
| |
En ik, die omswerf met myn herders sangen,
Moet leeren; dat ons hier geen vaste Stadt,
Nog Vaderlant, beneden staat te wagten:
Maar daar, daar 't Lam verdryft de duistre nagten.
1701.
|
|