| |
| |
| |
Hemels vergesigt.
WAnneer ik zie na 's Hemels lugtprieel,
Beschouwt myn oog nog maar het minste deel
Of buiten schors, waar mê den derden Hemel
Zyn glans bedekt voor al het aards gewemel:
Dit heerlik kleet in veruw als blaauw Asuur,
(Wiens duursaamheit by 't Eeuwig schynt een uur)
Is ryk besaait met gulde tintelsterren,
Wier vaste orde haar stantplaats nooyt verwerren.
Een Son, wiens gloet verdooft het hel gestarnt,
Rolt om den boog (dat aan den Hemel barnt)
So lang syn kruin gehult met feest-cieraaden
In 't toppunt gloort: of wil ze in 't vogt weer baaden,
Dan trekt s'haar glans weer onder 't nagt-gordyn,
En laat de Maan een flaauwen Avondschyn,
Die na een loop in twaalef wondreringen
Het Jaar voltooit, en sluit in de oude kringen.
De zon verwarmt des aardryks vogte schoot,
Dat boom en plant haar vrugt en bloem ontbloot:
| |
| |
Of dat het vuur van 's Hemels gulde lampen,
Haald in den top, de dikke nevel dampen:
Dan spiegelt z'haar in 't water, dat om hoog
Een weerstuit geevt, en maalt den Regenboog.
Op wolken die op vleugels van de winden
Zyn ingetoomt, tot dat zy zich ontbinden:
Die schenken uit haar dikke watertas
Op droge gront een swaaren regenplas.
De dunne lugt die 't al kan onderschraagen,
En 't groot heel Al moet in syn midpunt draagen,
Is als de steun, die door Gods magt, 't gebouw
In wesen stelt dat het niet sinken souw.
ô Schoon Paleis zyn dit uw zigtbre Daaken!
Wat moet uw Vloer, uw Want, en Welvsel blaaken
Van louter Gout, Robyn, of Amatist:
Wat maal ik af? myn schets dient uitgewist;
Te laag, te laf, te stram zyn myne snaaren
Myn voor zulk een toon, wat tong, kan 't evenaaren:
Maar boven al wanneer ik 't regt beschouw,
En denk wat Heer is weerdig dit gebouw.
Is dit het Hof, zyn dit zyn Oppersaalen?
Reikt het gebiet tot onafmeetbre paalen?
| |
| |
Wat groot Monar heeft hier zyn stoel gerigt?
Waar van dit huis ontvangt een heerlik ligt?
Is niet met regt den Stigter 't grootst en 't heerlikst?
Wat heevt een zuil by die hem vormt waardeerlikst?
Een Konink geevt de glans en weerdigheit,
En niet de plaats die hem is toebereit:
't Is God der Goden Heer, die hoog wil woonen,
Wiens heerschappy ontluistert de aardse kroonen,
Wiens overwigt van Majesteit en Magt
Geen weergaa vind, die by hem word geacht:
Hy is jaloers van die hem de Eere rooven,
Of die syn Kroon de luister wil verdooven.
Gy Koningen die de Aardse troonen schraagd,
Uw schepsters buigt en aan hem overdraagt:
't Is Eers genoeg maar van hem af te hangen,
Uw ryken zyn dog maar ter leen ontvangen,
Hy eistze weer of neemtze uyt uwe hant,
Soo heevt zyn magt uw aan syn Kroon verpand.
Jehovaas stoel, waar 't regt vloeit van syn lippen
Is blaauw Saphier, doorzaait met gulde stippen:
Een glansig ligt als hasmal siert syn Troon;
Dees weerdigheit past aan een Hemel Kroon!
| |
| |
Die rykstroon die al de Eeuwen kan verduuren,
Leyd in 't ciment (als diamante muuren)
Van waarheit, regt, onwrikbaar vast gehegt:
Soo bloeit dit Ryk, uyt kragt van 't Godlik regt.
Een geest'lik oog kan 't vergezigt opbeuren
Regt Hemelwaarts en door de wolken scheuren,
(Geen vleeslyk hert betreed dit vloer-tapyt,
Die 't Geestendom alleen is toegewyt)
Om in den Geest Gods aangezigt te aanschouwen,
Waar in zig al zyn deugden klaar ontvouwen:
Geen schaduw kleet hangt nu voor ons gesigt:
De Levens Son door 't voorhang schiet haar ligt:
ô Aardeling slaat gy nog 't Oog beneden
Op 't ondermaans, ey waarom niet gestreden
Door de enge poort, daar 't bloet de post besprengt?
Het harte bloet, door 't Lam wel eer geplengt,
Vloeit als een stroom voor Gods gewyden drempel;
Daar wassen ge-ykt zyn met zyne stempel
Haar vlakkig kleet; legt gy dan nog gewond,
En stinkt uw rok van Etterbuil en zond:
Verlaat dit pak, doet aan de wisselkleeren
Sneeuw wit gemaakt, in 't reyne bloet des Heeren.
| |
| |
Dan zal geen oog, of hert meer zyn gewent
Naar aards genot, als 't maar syn Heilant kent,
Om voor Gods Throon de Kruisbanier te planten,
Daar 't juichen zal met Christus Boetgesanten.
Arnhem den 10
October 1699.
|
|