Mengel-digten(1750)–Aletta Beck– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 2] [p. 2] Antwoort op het tweede gedigt, aan my door Sr: Wouter Simmers behandigt. DIe hoogmoet zoekt genaakt een wisse val, Ik zeil niet ver, maar hou my aan den wal; In vrees dat wind, of storm, of ongeval My neer mogt ploffen: Den ceder heft zyn kruin ten Hemel hoog: Het veldgewas zig weer ter aarden boog: Zag elk zyn kragt, maar met een nedrig oog, Wie zou dan stoffen. Wel aan myn vrint die my dus hoog verheft, Als of myn Maan uw Sonligt overtreft: Hoe kan een spruit wanneer men 't regt bezeft? Met Boomen streeven: Maar 't is uw gunst waar mee gy my bezint, 't Zy regt of krom, of met een doek geblint: [pagina 3] [p. 3] Gy toond al vrugt, daar 't my nog maar begint Schier blad te geven. Wat swelt de ziel niet als een bolle blaas Van 's Werelds lof, en maakt haar Satans Aas: Een vuil vernis, die met een dikke waas, De ziel bepleistert: Maar nedrigheit is 't suiverste gewaadt, Die sonder smuk versiert het rein gelaat: Sy lyd geen puist, of vlak, maar heeft het kwaat Gronds op gemeistert. Hier doelt gy na, en zoekt op 't regte pad Van ootmoed, dat den Heylant selvs betrad: Schuw eygen liefd, en kromme wegen zat Uw gang te rigten; Die zoo begint voltrekt zyn oogemerk, Dat moeilik schynt, is hem het ligste werk: In swakheit voelt hy nog zyn kragte sterk; Dit's voor te ligten: Liep ik soo na, of mogt ik met uw loopen Op ootmoeds pat, wie zou 't niet al verkopen. Vorige Volgende