| |
| |
| |
Vierde bedrijf.
De nederlaag.
Zannekin. |
Ser Halewyn. |
Janssone. |
Fierens. |
Bertulf. |
Rombout. |
Norbrecht. |
Adelheid. |
Edewalle. |
Philips van Valois. |
Lodewijk van Nevers. |
Robrecht van Cassel. |
Karels en poorters, ridders en wapenknechten, vluchtelingen.
Het leger der Vlamingen op den berg van Cassel. Het geheel, van een ernstig en streng voorkomen, vormt eene treffende tegenstelling met het kamp der Franschen. Alles getuigt van waakzaamheid en krijgshaftigheid. Op den voorgrond en het tweede plan, Karels en poorters: de eene brengen hunne wapens in gereedheid, de andere, reeds gewapend, spreken stil met malkaâr of houden wacht. Fierens, Bertulf en Rombout staan met ettelijke krijgers op den achtergrond naar de omstreken uit te staren.
| |
Eerste tooneel.
Fierens, Bertulf, Rombout, Karels en poorters.
Een droevige aanblik!... Ziet hoe van alle zijden de vlammen in de hoogte slaan en ons in eenen kring van rook en vuur sluiten! Geen dorp, geene hoeve, geene stulp wordt verschoond!
Hoort gij de angstkreten?... Het zijn die der ongelukkigen, wien men hunne woning boven het hoofd afbrandt, have en goed rooft, vrouw en kinderen moordt; wien men niets laat dan oogen om hunne
| |
| |
rampen te beweenen, en voeten om het tooneel des jammers te ontvluchten.
(met de overigen naar voren tredende.)
Bij de hel!... Ik kan niet langer het schromelijke schouwspel lijdelijk aanstaren. De ellendelingen hebben dan besloten gansch de vallei in eenen aschhoop te verkeeren!
Zeggen, dat het Vlamingen zijn, die op zulke barbaarsche wijze tegen onze broeders woeden!
Vlamingen!... Hoe kunt gij den trouwloozen Robrecht en zijne trawanten dien eernaam schenken? Aterlingen, gewetenlooze schurken zijn het, zelfs den schandnaam Leliaart onwaardig.
Ziedaar nogtans den man, welken die van Brugge ons tot aanvoerder wilden geven! Gelukkig dat Peyt en zijne vrienden hem juister beoordeelden. Gij herinnert u het zeggen van Lambrecht Bockel:
Hij heeft ons verraden; hij zal ons verraden!
De voorspelling van den wakkeren Klauwaart heeft zich maar al te spoedig bewaarheid.
Geene woorden meer, maar daden!... Wij moeten handelen. Ik herhaal het: langer staar ik het schouwspel niet lijdelijk aan. Die vlammen, die angstkreten maken mij uitzinnig. Het is mij, alsof zij ons onze werkeloosheid verwijten en van medeplichtigheid beschuldigen aan de gruwelen door de onmenschen gepleegd. Komaan, wie volgt mij? Wie wil met mij den loop dier boeverijen stuiten?
Vreest gij niet het misnoegen van Zannekin te wekken? Vóór zijn vertrek heeft hij ons kloekzinnigheid en waakzaamheid aanbevolen.
| |
| |
Wijl hij niet voorzag tot welke uitersten onze vijanden de toevlucht zouden nemen. Ware hij, als wij, getuige van hunne helsche wreedheid, hij zoude de eerste wezen om ons tot kastijding zulker barbaarschheid aan te sporen.
Het is mijn gevoelen. Hij zoude evenmin als wij aan den drang der omstandigheden wederstaan.
| |
Tweede tooneel.
De vorigen, vluchtende mannen, vrouwen en kinderen.
Helpt! Helpt ons, brave lieden!
Wreekt! Wreekt ons, koene strijders!
Wij zullen u helpen!... Wij zullen u wreken!
Onze akkers verwoest! - Onze woningen vernield!
Ons vee geroofd! - Onze magen vermoord!
Onze vrouwen en dochters onteerd!
Hulp!... In s'hemels naam, hulp!
(tot de Karels en poorters.)
Gij hoort het!... En wij zouden doof blijven voor hun gejammer?.. Zij zouden vruchteloos de armen smeekend tot ons opsteken..?
(Fierens is gereed om met een aantal Karels en poorters te vertrekken; Janssone treedt op.)
| |
| |
| |
Derde tooneel
De vorigen, Janssone.
Fierens, Karels en poorters.
Wraak! Wraak op Robrecht van Cassel!
Geduld! Zij zal u niet ontsnappen.
Geduld, terwijl men geheel den omkring tot eene woestenij brandt!
Terwijl men onze landgenooten als slachtvee keelt!
Meent gij, dat het mij minder smartelijk valt de weerlooze menschen aan de woede eens gruwzamen vijands prijs te geven? Dat mijn hart minder bloedt, daar ik hem een der schoonste gewesten van Vlaanderen door het vuur en het zwaard moet laten te gronde richten? Ben ik dan Janssone niet? Zijt gij vergeten, dat ik de eerste mij tegen uwe dwingelanden dorst verzetten, u ten strijd tegen de dwingelandij oproepen?... Wat mij den moed geeft u tot geduld aan te manen? Het behoud des vaderlands, dat gij door uwe roekelossheid gaat in de waagschaal stellen. Klein is ons leger. Zijne dichtgesloten gelederen kunnen alleen het geducht maken. Hoe zullen wij den machtigen koning van Frankrijk het hoofd bieden, indien gij u niet ontziet het door uwen ontijdigen uitval te verbrokkelen? Gelooft mij: de verdediging van Cassel, de redding van Vlaanderen hangt af van de samenwerking onzer vereenigde krachten. Onze vijanden ontveinzen het zich niet. Zij zoeken eenige onzer scharen in de vlakte te lokken, om te gemakkelijker de overige
| |
| |
te verpletteren. Toonen wij hun dat wij wijzer zijn dan zij ons wanen; dat wij hunne listen weten te doorgronden, hunne lagen te verijdelen.
Toonen wij, dat ons beleid niet minder groot is dan onze dapperheid en onze vrijheidszin.
Maar hoe lang zullen wij veroordeeld blijven, om hen ongestraft hunne wandaden te laten plegen?
Minder lang dan gij denkt. Ondanks onze vertoogen, heeft Zannekin zich eene laatste maal naar het Fransche leger willen begeven. Elken stond kan hij terugkeeren; elken stond kan ook de hulp opdagen, welke wij uit Brugge, Kortrijk en andere steden verwachten. Dan zult gij spoedig uw verlangen bevredigd zien en met den vijand handgemeen worden.
(Zich tot de vluchtelingen wendende.)
Begeeft u binnen de muren van Cassel. Zij zullen u eene veilige schuilplaats bieden.
(Tot eenige Karels.)
Men bevele hen den zorgen der vrome burgerschap.
(De vluchtelingen vertrekken langs den rechter kant, begeleid door Karels.)
Voor ons, verbeiden wij rustig de wederkomst van den bevelheer.
(links wijzende.)
Daar nadert hij!
Daar is hij! Daar is hij!
| |
Vierde tooneel.
De vorigen, Zannekin en Norbrecht (in Krijgsgewaad.)
(de komenden te gemoet gaande.)
Welnu, edele vriend!
(met forsche stem.)
Te wapen!
Luidruchtige beweging. Andere Karels en poorters snellen
| |
| |
toe. Zannekin staat in het midden; Janssone, Fierens, Bertulf, Rombout en Norbrecht dicht bij hem.
Meer dan ooit heerscht verwarring in het leger des vijands. De koning en zijne ridders feesteeren en smalen op onze zwakheid. De wapenknechten en soldeniers, door de grootspraak der hoofden verblind, versmaden alle tucht en rekenen op eene overwinning zonder strijd. Maken wij zooveel overmoed te schande! De zege is ons, indien wij den aanval wagen.
Onze krachten zijn gering: wij hebben nauwelijks zestien duizend man. Philips en Lodewijk kunnen zes strijders tegen een' onzer aanvoeren.
God zij met ons!... Een vreeselijk verschil.
Zouden wij niet liever de komst onzer vrienden afwachten? Uit al de gouwen van Vlaanderen zijn zij in aantocht. Het Brugsche Vrije alleen zendt acht duizend gildegezellen. Eer drie dagen verloopen, zoude het evenwicht hersteld zijn.
En het is Janssone, de dappere Janssone, die zoo spreekt! Het is de bevrijder van Brugge, die den Vlamingen raadt hunne vijanden te tellen! Voorwaar, ik herken hem niet. Ons getal is klein, ja; maar onze moed is groot, en onze zaak de schoonste, waarvoor een sterveling kan zijn bloed storten.... Indien wij veroordeeld zijn, om hier vóór Cassel te bezwijken, zijn wij talrijk genoeg voor het ongeluk des vaderlands. Overleven wij den slag, te heerlijker zal onze zegepraal, te schitterender onze roem wezen. Neen, makkers, wachten wij niet! Op deze plaats hebben onze voorzaten, de vrije lieden der vrije Vlaamsche Gemeenten, weleer de franschgezinde gravinne Richilde met haren walschen
| |
| |
aanhang overwonnen; op deze zelfde plaats zullen wij den heerschzuchtigen Philips en den franschgezinden Lodewijk met hunnen nasleep van volkshaters overwinnen!
Fierens, Bertulf, Karels en poorters.
Wij zullen hen overwinnen!
Laat ons ten minste den strijd verspaden tot de nacht ons in zijne schaduwe hulle en onze vijanden belette de geringheid onzer krachten te bemerken.
Den tijd verspaden! De kans verzuimen, die wellicht nooit zoo gunstig terugkeert! Bij den levenden God, ik doe het niet! Laat vrij onze vijanden de geringheid onzer krachten bemerken. Zij weten wie wij zijn en wat onze onvertsaagdheid vermag. Of zijn wij de Karels en poorters niet meer, die Vlaanderens boeien verbraken en den leeuwenbodem zuiverden van bastaards? Zijn wij de zonen niet der helden, die bij Kortrijk de glansrijkste zege bevochten?
Wij zijn die zonen!. - Wij zijn die Karels en poorters!
En wij zouden hen vreezen, wijl zij talrijker zijn?
Neen! Neen! Wij vreezen hen niet!
Wat verlangden wij? Den koning te ontmoeten, onzen ergsten vijand, den opstoker en steun der Leliaarts, den eeuwigen belager onzer vrijheid... Hij is dáár! Onder onze oogen legert hij met zijne huurlingen en bedreigt onzen landaard met kluisters, den Vlaamschen naam met verdelging. En wij zouden het tot den nacht uitstellen hem het bewijs te leveren, dat
| |
| |
wij geene slaven willen zijn, dat wij den grond weten te verdedigen, dien wij op onze verdrukkers veroverden!... Bij den God van Vlaanderland, gij wilt het niet, kunt het niet willen!
(met geestdrift.)
Wij willen het niet! Wij willen het niet!
Nog eens: de vijand verwacht ons niet. De koning en zijne ridders brassen, en spotten met onze onmacht; Robrecht van Cassel en zijne brandstichters zijn vermoeid van hunnen beulenarbeid. Vallen wij aan!
Eerst gebeden!
(Gebiedend.)
Op de kniën!
(Allen knielen met Zannekin.)
God der heerscharen, verstaalt onze harten! Behoed ons voor alle vrees en beneem ons het vermogen het getal onzer vijanden te berekenen, indien dit vermogen ons den moed kan rooven. Gij kent de rechtvaardigheid onzer zaak: gij weet, dat wij niet alleen voor onze vrijheid, maar voor die van zoovele duizenden uwer schepselen, voor de vrijheid van Vlaanderen strijden.... Wij zijn zwak, o Heer, doch zwakken en machtigen zijn in uwe hand... Zie gunstig op ons neder, verhoor onze vurige beden, en, door uwen arm gesterkt, zullen wij zegevieren, tot het einde onzer dagen den lof uwer grootheid verkondigen en onzen zonen leeren, dat de overwinning van u alleen kan komen.
(Regtstaande.)
En nu, gordt uwe lendenen!.. Ten strijd!
(tot Janssone.)
Val met uwe Bruggelingen de banieren aan, die naar den kant van Doornijk legeren. Gij zult er den graaf van Henegouw en vele der eer-
| |
| |
vergeten Dietschers aantreffen, die met den vreemdeling samenspannen, om ons te verderven.
(Tot Rombout en Bertulf.)
Gij, stort met de lieden van IJperen en Kortrijk als een orkaan op de Franschen, die met de hertogen van Bourbon, Burgondië en Bretanje de baan van Rijsel bezetten.... Ik wil met de strijders van Nieupoort, Veurne en Poperinghe de benden des konings en des graven te lijve gaan.
(Tot Norbrecht.)
Gij strijdt aan mijne zijde.
Gij zult met uwe gezellen van Bergen en Cassel de legerplaats en de stad bewaken, en hulp aanbrengen, waar de kansen des gevechts die vereischen... Ik zal u mijne bevelen zenden.
Betoom uw ongeduld. De taak, welke ik u toevertrouw, is eene eeretaak. Gij zult waarschijnlijk over den uitslag van den strijd beslissen.
(Tot de overigen.)
Welaan...! Naar den vijand!... Vlaanderen den Leeuw!
(Zannekin, Norbrecht, Janssone, Rombout, Bertulf, Karels en poorters af langs den achtergrond en den linker kant, onder het herhalen van den kreet: Vlaanderen den Leeuw! Fierens en zijne krijgers blijven op het tooneel.)
| |
Vijfde tooneel.
Fierens, Karels en poorters. (Krijgsgedruis in de verte.)
Eene eeretaak!... Bij mijne ziel! Ik wilde ze graag met elke andere verruilen... Hulp aanbrengen, waar hulp vereischt wordt!... De laatste op het slagveld verschijnen, en hier de armen kruisen, terwijl onze
| |
| |
makkers op Franschen en Leliaarts inhouwen!... Bij Satan! Vol houde ik het niet... Moet het lang duren, eer men onze hulp inroepe, zoo brenge ik ze ongevraagd...
(Hij begeeft zich met de overigen naar den achtergrond.)
Zien wij hoe de kansen zich voordoen...... Janssone heeft den Henegouwer bereikt.... Hij drijft dezes benden als verschrikte kudden schapen voor zich heen!
(Naar eenen anderen kant blikkende.)
Bertulf en Rombout hebben de baan van Rijsel schoongevaagd!... De Franschen vlieden voor hunne IJperlingen en Kortrijkzanen!
(Roepende.)
Houdt aan, brave Klauwaarts! Houdt aan!... Straks is hunne nederlaag voltooid!
Hel en duivel! Indien het zoo voortgaat, zal onze bijstand nutteloos worden, zullen wij enkel de vrome feiten onzer wapenbroeders mogen toejuichen.
(Naar den linker kant.)
En Zannekin?... Wat doet hij?... Bij den Almachtige! Zijne batalie is de tent des konings genaderd!... Te vergeefs pogen Fransche ridders zijne vaart te stuiten... Over hunne lijken baant zijn bliksemend zwaard den onzen eenen bloedigen weg!.. Eerlang is de Oriflamme, is de trotsche Valois zelf in zijn geweld!
(juichend.)
Leve, Leve Zannekin!
Maar wat zie ik!... Een ridder en eene vrouw, die het Fransche leger ontvluchten!
(Tot eenige Karels)
Spoedig! Men snijde hun den terugtocht af, dat zij de hunnen niet meer vervoegen!
(De aangeduide Karels, af. Na eene korte poos.)
Mijn bevel is volbracht: zij zijn onze gevangenen..!
(Ironisch)
Wie zal beweren, dat wij geen deel aan den slag nemen?
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
De vorigen, Edewalle en Adelheid, (door Karels voortgesleept.)
Men bewake hen wel. Zij zullen voor die onzer verantwoorden, welke in 's vijands handen vallen.
Gij zult, hoop ik, den eerbied niet vergeten, dien men het ongeluk verschuldigd is. Wij zijn Vlamingen gelijk gij, en zoo wij uwe gevangenen werden, dan is het omdat wij vertrouwen stelden in uwe billijkheid.
Gij zijt Vlamingen!... Wijl gij begint te begrijpen, dat de bijstand des vreemdelings u weinig zal gebaat hebben, herinnert gij 't u en durft u op den naam beroepen, dien gij versmaaddet!.... Zannekin zal over u uitspraak doen, Zannekin, die op dit oogenblik zelf al uwe hoop verijdelt!
(Nogmaals naar den linker kant.)
Hemel!... Hij deinst!... Zijne krijgers bezwijken voor de overmacht!... Weldra staat hij alleen!
(Naar den achtergrond.)
En ook Janssone, ook Bertulf en Rombout zijn omsingeld!...
(Tot de Karels en poorters.)
Makkers de stond is daar!... Op onze beurt! Brengen wij hun hulp!... Pogen wij hen te ontzetten!
(hunne wapens zwaaiend.)
Op onze beurt!
Doch geene vijanden achter ons gelaten!... De gevangenen onschadelijk gemaakt!
(dreigend.)
Dood aan de gevangenen!
Welhoe!... Een afgeleefde grijsaard en eene schuldelooze maagd boezemen u vrees in!... Gij
| |
| |
schaamt u niet uwe wapens tegen hen te keeren!.. Neen gij zijt geene strijdgenooten van Zannekin, gij zijt geene Vlamingen!
Hoort gij den Leliaart! De schrik doet hem raaskallen, verbijstert hem de zinnen!
De schrik!...
(Tot Fierens.)
Denk niet, dat ik voor mijzelven spreek, wanneer ik u wil beletten u met eenen laffen moord te bezoedelen... Dood mij, indien gij mijn leven voor uwe veiligheid gevaarlijk acht!...
(Tot de overigen.)
Plengt vrij het versteven overschot van dit bloed, dat eens jong en krachtig voor het vaderland, voor u werd gestort; doch spaart deze jonkvrouw!.. Spaart de erfdochter van den edelen huize Halewyn!... Uwe menschelijkheid zal u den losprijs eener vorstin verzekeren.
De dochter van Halewyn!... De dochter van den snoodaard, onder wiens slagen Peyt bezweek!. De losprijs eener koningin kan haar niet vrijkoopen!
(Tot zijne lieden.)
Slechts ten halve werd onze hoofdman gewroken. Ziehier de gelegenheid onze wraak te voltooien.... Slaat toe!
(De Karels en poorters vallen op Edewalle en Adelheid aan.)
Dood! Dood aan de Leliaarts!
| |
Zevende tooneel.
De vorigen, Norbrecht.
(haastig.)
Hoofdman!... Zannekin wacht u!...
(met een' kreet.)
Norbrecht!... Help, red ons.
Adelheid!... Edewalle!
(Zich voor hen plaatsende.)
Laat af!... Ik zal niet gedoogen...!
| |
| |
Dood aan de dochter van Halewyn!
Dood aan de dochter van den Leliaart, die Peyt velde!
Vooraleer hen te bereiken, zult gij mij dooden!
Bij al de machten der hel, dat zullen wij!
(Gevecht.)
(tot Edewalle.)
Vlucht, edele Heer!... Red de jonkvrouw!
Vluchten!... Maar gij, Norbrecht?... Gij?
(ten hemel wijzend.)
Dáár zien wij elkander weder!... Vlucht!
(Edewalle en Adelheid vluchten langs den rechter kant.)
(woedend.)
Welnu, sterf, gij die u den verdediger onzer vijanden maakt!
(getroffen.)
Ha!
(Hij valt.)
(tot zijne gezellen.)
Naar Zannekin!
Naar Zannekin!
(Af met Fierens langs den linker kant.)
| |
Achtste tooneel.
Ser Halewyn en Zannekin, (al vechtende langs den achtergrond.)
Te vergeefs zoekt gij mijne slagen te ontwijken!... Ik hecht mij aan uwe schreden, tot een van ons twee het zand bijte!
Eindelijk heb ik u in het bereik van mijn zwaard! Den raven ten prooi zult gij strekken, al waart gij met een' ijzeren muur omgeven!
Kom, laffe vrouwenschaker! Ellendige kinderroover!... Ik tart uwe machtelooze woede. Twee
| |
| |
malen schonk ik u het leven... Er blijft mij over u te toonen, dat Zannekin ook in zijne nederlaag grootmoedig kan handelen!
Eene laatste beleediging!... Met het staal wil ik ze in uwen gorgel terugstooten.
(Zij strijden voort. Zannekin slaat Ser Halewyn het zwaard uit de vuist.)
(met opgeheven zwaard.)
Gij zijt ten derden male in mijn geweld.... Spreek! Wilt gij mij mijn' zoon noemen?
Uw' zoon!... Uw' eerloozen zoon!... Wees gerust: hij is uwer waardig!... Hij is meer dan ooit een verrader!
(rondblikkende.)
Adelheid!... Edewalle!... Gered!... Heb dank, o God!
(hem bemerkende.)
Mijn redder gewond!
(Hij snelt tot Norbrecht.)
Groote God!... Hij sterft!
(met helsche vreugd.)
Hij sterft!... Welnu, hij is de zoon, dien gij zoekt!
(als uitzinnig van droefheid.)
Mijn zoon!... Hij is mijn zoon!...
(Tot Norbrecht.)
Hendrik!... Mijn kind!... Kom tot u zelven!.. Zie mij aan!... Ik ben Zannekin!... Ik ben uw vader!...
(met moeite.)
Mijn vader!... Zannekin!... Wees gezegend!
(Hij sterft.)
Dood!... Hij is dood!
(Tot bezinning.)
Ik vond hem weder!... Mijne belofte is vervuld!... Ik mag aan wraak denken.
(Tot Ser Halewyn, die zich op nieuws heeft gewapend.)
Langer spaar ik u niet... Uw laatste uur heeft geslagen!
| |
| |
Al streed de hel met u, zoo zult gij deze reis de zwaarte van mijnen arm voelen!
(Zij vechten nogmaals. Ser Halewijn stort neder.)
Getroffen!... Doemnis!
(bij Norbrecht nederknielend.)
Mijn zoon!... Mijn kind!... Kind mijner Ida!... Spreek, spreek tot mij!... Zeg, dat gij mij hoort, mij verstaat... Ik ben uw vader..., uw vader, die zoo lang u vruchteloos gezocht heeft...! Maar thans heb ik u weder, voor altoos weder!... Thans scheiden wij niet meer!.... Spreek, ik smeek u!...... Hij zwijgt!... Hij is wel dood!... Dood!... O dat ik hem zoo moest terugvinden!.. Dat ik hem slechts als een lijk weder mocht omhelzen!
(die kruipend hem genaderd is, hem zijn knijf in den rug stootende.)
Ga hem in de hel vervoegen!... Ga!
(Hij sterft.)
(doodelijk gewond.)
Ha! Moorder!... Laf tot het einde!
(Hij valt op het lijk van zijnen zoon.)
| |
Negende tooneel.
Philips van Valois, Lodewijk van Nevers, Robrecht van Cassel, ridders en wapenknechten.
De zege komt ons duur te staan: het slagveld is met meerder gesneuvelde vrienden dan vijanden bezaaid. De dapperste mijner ridders zijn dood of zwaar gewond. De konnestabel had gelijk: de Vlamingen zijn een manhaftig volk. Als helden vielen zij, zonder eenen voet te wijken... Nog is onze overwinning onvolkomen... Zannekin viel niet!... Zaagt gij hem het slagveld verlaten, heer van Cassel?
| |
| |
(op Zannekin wijzende.)
Ziehier Zannekin!
(tot Lodewijk van Nevers.)
Zoo hebt gij niets meer te duchten, graaf.
Eeuwige dank aan Uwe Majesteit!
Ten koste van mij en mijne baroenen, krijgt gij uw land ongeschonden en in peis weder. Zorg thans, dat gij het behoudet; want dwongt gij mij nogmaals u ter hulp te komen,... bij Mijnheer St. Denys!... het zoude te mijnen voordeele en t' uwer schade wezen.
Ridders en wapenknechten.
Heil den koning! - Heil den doorluchtigen Valois!
(zich half oprichtend.)
Heil den koning!... Die zegekreet!... Het is waar.... Mijne wapenbroeders, mijne vrienden, mijn zoon!.. Allen bezweken..!... Ik zelf den dood nabij..., en Vlaanderland, mijn duurbaar Vlaanderland terug in slavenbanden!... O God, gij hebt het gewild... Ik mor niet: ik eerbiedig uwe raadsbesluiten; doch.... Neen wij hadden het niet verdiend, dat gij het onrecht tegen het recht, de dwingelandij tegen de vrijheid in uwe bescherming naamt!.... Wat zeg ik!... Ik durf u lasteren, u beschuldigen..!... Vergeef, Algoede, vergeef het mijner kortzichtigheid!...
(Begeesterd)
De nevel verdwijnt... De toekomst ontsluiert zich voor mijn oog!... Dáár, in de stad, waar onze pogingen werden miskend, waar misleide broeders ons hunnen steun weigerden, te Gent, rijst een man op, die onze nederlage wreekt.... Zijn arm is machtig, zijn mond welsprekend, zijn verstand helder.... Hij
| |
| |
weet al de Vlamingen rond den leeuwenstandaard te scharen... Ik zie hem het verbond der Dietsche gouwen, het verbond der Gemeenten sluiten!... Ik zie hem Vlaanderen bevrijden, ten toppunt van macht en grootheid voeren, en Frankrijk vernederen!.. O ja, gij zijt rechtvaardig, groote God!... Wees gegroet, Artevelde!... Wees gelukkig, vaderland!
(Hij sterft)
(Gedurende de laatste woorden van Zannekin is de achterdoek verdwenen, en laat eene glorie zien, te midden van welke Jakob van Artevelde, omringd van zijne vrienden en wapengenooten, van leden der Gentsche gilden en neringen, met de afgevaardigden van Braband en Henegouw het verbond der Gemeenten sluit. De koning, de graaf, de ridders en wapenknechten staren het schouwspel met ontzetting aan. De gordijn valt.)
EINDE VAN HET VIERDE EN LAATSTE BEDRIJF.
|
|