Tybaerts en Cie
(1867)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Tybaerts en Cie.De Vesten.Vredewijk was eertijds eene versterkte stad. Sedert lang zijn echter hare buitenwerken gesloopt, spoorloos verdwenen, zoodat zelfs de oudste inwoners de ligging der vroegere ravelijnen, lunetten, reduits, redouten, contregarden, hoorn-, kroon- en andere bolwerken niet meer weten aan te wijzen. Wat de binnenwerken betreft, alhoewel zij, streng genomen, nog gedeeltelijk bestaan, hunne gedaante en bestemming hebben zulke gewichtige veranderingen ondergaan, dat men ze nauwelijks kan erkennen. De grachten zijn tot eene fraaie vaart uitgediept, die aan handel en nijverheid niet weinig dienst bewijst; en de breede wallen werden in bekoorlijke wandelingen herschapen: eene soort van Engelschen hof, waarin malsche graspleinen en frissche boschaadjen, nette bloemperken en statige boomgroepen, lommerrijke dreven en schilderachtige slingerpaden, houten en steenen rustbanken en andere sieraden en geriefelijkheden, in bonte, doch smaakvolle | |
[pagina 6]
| |
mengeling, elkander afwisselen en een recht liefelijk geheel vormen. Hoe verrukkelijk die wandelingen in het schoone jaargetijde zich voordoen, hoe uitlokkend zij den vreemdeling toelachen, die, ze bewonderende, niet begrijpt, hoe een steedje van derden of vierden rang aan eene versiering komt, welke vele groote steden moeten missen, men zoude zich bedriegen, indien men ging denken, dat al de Vredewijkenaars deze naar waarde schatten. Een aanmerkelijk deel der bevolking schijnt voor hare schoonheden en voordeelen geene oogen te hebben en veeleer tot het besluit te zijn gekomen er nooit den voet te zetten. Vraagt maar naar de reden van dit zeldzame besluit, van die onverklaarbare onverschiligheid, dan verneemt men, dat onder de deftigste familiën, de zoogenaamde notabiliteiten, het gevoelen heerscht, als zou wandelen niet voornaam genoeg wezen, vooral wanneer men gevaar loopt op zijnen weg menschen te ontmoeten en, wat nog erger is, met personen in aanraking te komen, die ettelijke honderden franken minder in het jaar te verteren hebben, of wier ouders, grootouders, overgrootouders of overoudgrootouders niet ter goeder faam en naam stonden. Kleeft de middelstand dit gevoelen uit overtuiging aan, of gaat hij alleen uit naäpingszucht te werk? Het valt moeilijk te beslissen. Zooveel is zeker, dat hij insgelijks de wandelingen op de wallen versmaadt, schuwt en er zich zelden vertoont. Het gevolg is, dat slechts lieden van de | |
[pagina 7]
| |
geringe klas, arme huisvaders met vrouw en kinderen, jonge werklieden met hunne liefste, knechts en meiden in hunne luttele vrije stonden, van deze gebruik maken, en dat zij alleen des zondags - die lieden hebben anders niet veel gelegenheid tot wandelen, - bezocht worden. Het overige der week is de Engelsche hof, bij al zijne heerlijkheid, eenzaam en verlaten. Te nauwernood treft men er, hier en daar, een graadloozen krijgsman aan van het kleine garnizoen, die, wanhopig, daar hem de noodige centen ontbreken, om aan de herbergpret zijner makkers deel te nemen, een gedwongen troost zoekt in de beschouwing van evengemelde graspleinen, bloemperken, boomgroepen, rustbanken, enz., of zwaarmoedig zich verlustigt met, ter voortbrenging van kringetjes, in het water der vaart te keilen, de toppen der jonge gewassen met een rietje af te slaan of gedachteloos de voorbijvarende schuiten en bakken na te staren. Een vreemde bezoeker, die, na de kerk en het stadhuis te hebben bezichtigd, een uurtje of wat vóor het vertrek van den eerstvolgenden spoortrein te wachten heeft; een schoolknaap, die uit de klas gebleven is, om achter de haag te loopen, en thans niet weet wat met zijnen tijd en zijne vrijheid aan te vangen, zijn verder de eenigste figuren, welke het landschap, in uitzonderlijke gevallen nogal, stoffeeren. Eene andere aanmerking, welke op die wandelingen te maken valt, is deze: tusschen de lieden, welke zich niet schamen ze te benuttigen, schijnt eene stil- | |
[pagina 8]
| |
zwijgende overeenkomst te zijn gesloten betreffende dat gedeelte van den zondag, waarop zij die zullen bezoeken. De huisvaders met vrouw en kinderen geven de voorkeur aan den nanoen, de meiden en knechts aan den vroegen morgen, en de jonge werklieden met hunne liefste aan den vooravond. Voor de twee eerste soorten van wandelaars laat zich die voorkeur verklaren. Dat dienstboden niet mogen uitgaan, tenzij om boodschappen te verrichten en de kerkelijke plechtigheden bij te wonen, geldt, sinds onheuglijke tijden, te Vredewijk, als stokregel. Van daar, dat de knechts en meiden, die gewoonlijk de eerste mis, des zomers om 5 en des winters om 5 1/2 uur, hooren, de kans waarnemen, om, zoodra deze uit is, op het gevaar af hunne heerschap naar het ontbijt te laten wachten, een toertje langs de Vesten - de wandelingen heeten nog altoos zoo, - te doen, en met elkaar over het weder, den vermoedelijken oogst, de stadnieuwtjes, de vrijerijen hunner vrienden en kennissen, de voor- en nadeelen der dienstbaarheid, de zwakheden en gebreken van onzen Mijnheer, de luimen en verkeerdheden van onze Madam, en andere gewichtige onderwerpen een praatje te voeren. Met de arme huisvaders is het anders gesteld. Die hebben den zondag morgen met moeder de vrouw zooveel te overleggen en te beredderen, met de kleinen en den kerkgang het zoo druk, dat het noen wordt, vooraleer zij de handen vrij hebben, inderdaad rust genieten, en dat zij niet dan na den eten aan wandelen | |
[pagina 9]
| |
mogen denken. Maar de jonge werklieden en hunne vrijsters? zal men zeggen. Waarom zij juist den vooravond uitkippen, is iets waaromtrent geen hunner ons tot hiertoe voldoende uitlegging wilde geven. Wij moeten dus ons dienaangaande met bloote gissingen bevredigen, en ons bepalen bij het aanstippen der omstandigheid, dat dit uur van den dag hun bijzonder voor het wandelen geschikt voorkomt, zonder meer. Het is voor het minst eene halve eeuw geleden, dat de liefelijke wandelingen werden aangelegd, welke de naburige steden aan Vredewijk benijden, en waarmede evenwel de welstellende burgerij zoo weinig schijnt op te hebben; en sedert voor het minst eene halve eeuw duurt ook dezer onverschilligheid, wij zouden haast zeggen, afkeer, voort, blijft zij hardnekkig het genot dier wandelingen weigeren: zoo bezwaarlijk ziet men in eene kleine stad van eene kwade gewoonte af, zoo halsstarrig houdt men er aan eene eenmaal opgevatte denkwijze, hoe dwaas en bespottelijk die ook moge wezen. Dat het ons niet te zeer bedroeve. Ook aan goede gewoonten en verstandige gevoelens blijft men er langer trouw, dan in groote steden, en verschopt niet zoo licht het oude, waarvan men de deugdelijkheid heeft ondervonden, voor het nieuwe, waarvan de voordeelen nog raadselachtig zijn: iets, wat bij de beweenlijke zucht naar verandering, de onzalige wispelturigheid, welke onze landaard meer en meer van onze zuiderburen dreigt over te nemen, een alleszins troostend verschijnsel mag heeten. | |
[pagina 10]
| |
Stoffel en Regina.De vijfuur-mis was uit. Een aantal boerenknapen der omliggende dorpen en gehuchten, met den zondagschen fijn blauwlinnen kiel, den hardgekleurden zijden halsdoek en de lakensche klakGa naar voetnoot(1) getooid, stonden vóor den grooten ingang der hoofdkerk van Vredewijk op post, om de dienstboden, inzonderheid de vrouwelijke, die het huis Gods verlieten, in oogenschouw te nemen, van top tot teen te begapen en te monsteren. Om zich aan dit geliefkoosd vermaak te vergasten, hadden zij zich gehaast, onmiddellijk na het Ite, missa est, en zonder het kruisken en St-Jans Evangelie af te wachten, naar buiten te stormen. Onder de gemonsterden bevond zich eene zedige, eenigszins bedeesde deerne van nagenoeg dertig jaar, op welke zich al spoedig de aandacht van een der monsterenden, een jonkman van gelijken ouderdom, vestigde. Schoon waren zij geen van beiden; doch het meisje had regelmatige wezenstrekken en sprekende oogen, die van goedheid en gedweeheid getuigden; en de jongen zag er meer schrander uit, dan de meesten zijner makkers. Hoewel bijna nog eenvoudiger dan de overigen, waren zij toch zindelijk gekleed. Niet zoodra hadden zij malkander in het oog gekregen, of zij traden uit de groepen, waarvan zij deel | |
[pagina 11]
| |
maakten, wisselden een boerschen, doch hartelijken groet, en verwijderden zich in de richting van de vestwandelingen. Hier vinden wij hen eenige minuten later weder. Zij aan zij waren beiden op eene bank gezeten, zoodanig in gesprek verdiept, dat zij de voorbijkuierende dienstboden niet eens bemerkten, hoezeer dezer gesnap en geschater soms hun onderhoud hadde moeten onderbreken. ‘Ziet gij, Regina?’ sprak de jongen op half treurigen, half korzelen toon, ‘ziet gij? Langer houd ik het bij Piet Dyckes niet vol. Werken is wel: dat doen wij, en daar heeft niemand onzer iets tegen, 't Is echter den baas niet genoeg: slaven wil hij van ons maken, die van 's ochtends tot 's avonds voortwroeten, zonder de oogen op te slaan. Daarbij voedt hij ons slecht: glazige aardappels, die men elders de varkens voorsmijt, botermelk zoo wrang, dat ze u den mond samentrekt, beschimmeld brood van geschoten rogge, is al wat hij ons geeft. Verbeeld u, dat wij nooit bier, zelfs geen kleinbier hebben, en sedert veertien dagen geen onnoozel stukje spek meer tusschen de tanden kregen! Sus de ploegknecht verweet het hem gister nog. Daar hadt gij Piet Dyckes moeten hooren uitvaren! De eene vloek vermeed den anderen niet. Ja, vloeken, dat is het eenigste, waarmee hij zich mild toont, wijl het hem niets kost. Ook, als ik zeg: langer houd ik het bij hem niet vol. Dat is geen meester; een beul, een duivel is 't, in de gedaante eens pachters!’ | |
[pagina 12]
| |
‘Maar wat zult gij aanvangen, Stoffel?’ vroeg het meisje. ‘'t Is zeker erg,’ ging zij meewarig voort, ‘en ikzelve weet wat het zeggen wil bij lieden te dienen, die niets voor hunne boden overhebben, die ze erger dan het stomme vee behandelen. Daarom juist acht ik mij gelukkig bij de gebroeders Tybaerts beland te zijn. In mijn vorigen dienst had ik eene meesteres, die slechts scheen te leven, om mij 't dienen zuur te maken. Nooit was zij tevreden: schimpen en schampen den ganschen dag, en niets kon men haar naar den zin doen. Daarbij hing de schapraai er zoo hoog, dat ik meesttijds met honger slapen ging. En toch moest ik geduld nemen, een beteren post afwachten; en dat moet gij insgelijks. Geloof mij: de goede diensten zijn niet uit de wereld. De kunst is er de hand op te leggen.’ ‘Mogelijk,’ kloeg Stoffel even moedeloos; ‘doch voor mij schijnen zij niet bestemd. Ziedaar reeds den vierden, waarin 't mij zoo ellendig gaat. Ook heb ik vast besloten het dienen vaarwel te zeggen.’ ‘Het dienen vaarwel zeggen!... En dan? Gij kent immers geen ander ambacht, dan den boerenstiel?’ ‘Om het even! Wanneer men handen aan het lijf heeft en niet te lui is, komt men overal te recht. Gij kent Jan Kevers, die onlangs bij Dyckes wegging... Ik ontmoette hem zondag laatst. Gij hadt hem moeten zien! Een heer kon niet beter vóor den burger komen: lakensche jas, glimmende hoed en laarzen..., niets ontbrak aan zijnen tooi. Ik geloof het wel: hij wint zijne vijf en zeventig frank in de maand! Dat klinkt anders, dan onze tachtig gulden in het jaar, he?’ | |
[pagina 13]
| |
‘En wat doet hij?’ ‘Jan Kevers? Werkman aan den ijzeren weg: pakken en kisten opladen, afladen, aanhalen, naar huis voeren: al dingen, die iedereen kan. Waarom zou ik 't niet kunnen? Waarom zou ik niet even goed mijne vijf en zeventig frank in de maand winnen?’ vroeg hij met zekere fierheid. ‘Omdat gij niemand hebt, die u aan zoo'n baantje wil helpen, Stoffel.’ ‘Niemand!.. Het is waar!’ sprak hij weer neerslachtig. ‘Ik heb niemand om mij bij de overheid aan te bevelen, om een goed woord voor mij te spreken!’ ‘Gij ziet derhalve, dat gij best zult doen geduld te nemen...’ ‘Geduld!.... Neen, ik neem het niet!’ riep hij. ‘'t Heeft reeds te lang geduurd: er moet een einde aan komen... Doch ik weet er iets anders op,’ ging hij kalmer voort. ‘Gij kent Tone Draveman, die den vrachtdienst op N... heeft, en er een aantal karren op nahoudt. Hij heeft mij weleens gevraagd, of ik geenen lust had voerman te worden. Ja, hij weet, dat ik met paarden kan omgaan: onze bles wil door mij alleen verzorgd worden... Tone betaalt wel: twee frank per dag, indien ik mij niet bedrieg... Dien wil ik aanspreken. Ik zal hooren, of hij mij nog kan gebruiken... Het is een bijna onafhankelijk bestaan: men is meest altoos van huis en krijgt den baas enkel bij het afrijden en weerkeeren te zien.’ ‘Zou het waar zijn?’ riep Regina met onverholen | |
[pagina 14]
| |
vreugd. ‘Gij zoudt mee in de stad wonen, eene voermansplaats hebben, beter uw brood winnen en meer tevreden zijn!... o Welk geluk!’ ‘Een oogenblik! Zoo verre zijn we niet. Ik heb hoop, dat is al. En zelfs als het meevalt, als Tone mij wil, zal er nog wat aan mijn genoegen ontbreken. Om mij geheel tevreden te stellen, moet er iets bijkomen, en dat iets, Regina, hangt van u af, van u alleen.’ ‘Van mij! Wat wilt gij zeggen?’ ‘Ik wil zeggen, dat wij lang genoeg verkeeren, om eindelijk aan ons huwelijk te mogen peinzen. Het zal met aanstaande kermis vijf jaar zijn, dat wij malkaar het eerst ontmoetten en afspraken samen te gaan. Veronderstel, dat ik het met Draveman eens word, aan twee frank per dag met de kar rijd... Moet ik van mijn dagloon in een logies den kost koopen, dan zal er bitter weinig overschieten: een voerman dient ordentelijk gekleed te gaan en bijwijlen onderweg een glas bier of eenen borrel klare te drinken. Gij zult mij zeggen: hij heeft kleine profijten... Dat is zoo; nochtans... Zie, Regina, ik geloof, dat het voordeeliger ware, indien ik u den zaterdag avond mijn weekgeld tehuis bracht; en dat wij licht met ons twee konden leven van hetgene ik anders alleen zou verteren.’ Bij de eerste woorden, welke Stoffel van hun huwelijk repte, was Regina als verschrikt opgesprongen. Daarna was zij beurtelings bleek en rood geworden. Doch naarmate hij voortsprak, had zij allengs hare | |
[pagina 15]
| |
bedaardheid teruggekregen; en vooraleer hij eindigde, was zij genoeg aan het denkbeeld gewend, om half mijmerende te antwoorden: ‘Gij zegt daar zoo al iets, Stoffel.’ ‘Ik zeg de waarheid!’ vervolgde hij met vuur. ‘Voor min dan een frank per dag, kan ik geen logies vinden; en ik ben zeker, dat wij beiden, indien wij getrouwd waren, geenen frank zouden noodig hebben.’ ‘Maar.... maar... zullen wij met ons beiden blijven?’ vroeg zij met neergeslagen blik, en bloosde opnieuw, zoodat zij, ondanks haar gebrek aan schoonheid, wezenlijk schoon werd. ‘Waarschijnlijk niet,’ sprak hij welgemoed. ‘Wat geeft het? Waar voor twee te eten is, is voor drie, misschien wel voor vier... Ten andere, wie zegt, dat wij niet zouden vooruitkomen? Met braaf op te passen, met Tone te voldoen, kon ik het tot twee en een halven frank, ja tot drie frank brengen: hij heeft voerlieden, welke hij zooveel betaalt... En dan, in den eersten tijd van ons huwelijk zouden wij zuinig zijn, wat oversparen tegen later... Gij, van uwen kant, kondet mee verdienen. Wat zou u, bij voorbeeld, beletten een winkeltje of kraampje van het een of ander op te zetten? Ik heb eene kousGa naar voetnoot(1)... Veel is er niet in; maar met hetgene gij gegaârd hebt... Gij hebt immers ook gegaârd?’ ‘Iets of wat, doch hoog loopt het niet. Zoolang | |
[pagina 16]
| |
moeder leefde, heb ik haar, gelijk het mijn plicht was, met mijne huur trouw bijgestaan. Het is eerst sedert haren dood, dat ik aan sparen kon denken; en gij begrijpt, dat ik in twee jaar weinig heb overgelegd.’ ‘Gevoegd bij mijn spaargeld, wordt het een aardig sommetje, toereikend om eene kleine zaak te beginnen, eene zaak,’ hernam hij met zekere drift, ‘die kan grooter worden en stilaan uitbreiding krijgen.... Komaan, wat denkt gij?... Doen wij 't?... Stemt gij toe, dan ga ik straks naar Draveman. Ik zeg, indien 't bij hem lukt, Piet Dyckens van avond nog den dienst op. Hij heeft mij niets te verwijten: binnen drie weken is het St. Pieter... Tot dan zal ik, zoo hij 't volstrekt wil, hij hem blijven.’ Regina toonde zich nog immer huiverig. ‘Zouden wij 't nog niet wat uitstellen?’ vroeg zij. ‘Ik heb nu een goeden dienst: de menschen zijn braaf, en ik win eene redelijke huur. In eenige jaren zou mijn spaarpotje aangroeien.’ Stoffel bedacht zich eene poos. ‘Neen, het gaat niet!’ zegde hij hoofdschuddende. ‘Wat gij van den eenen kant zoudt uitsparen, zou ik van den anderen verteren. Let wel op, dat wij ons huishouden zoo voordeelig inrichten, dat wij zoo profijtelijk leven kunnen, als wij willen. Daarentegen, logies is logies; en men betaalt denzelfden prijs, of men veel eet of weinig. Nogeens, ik geloof, dat wij er zullen bij winnen, als wij trouwen. En bedenk eens, Regina: wij zullen ons eigen meester zijn, gij vooreerst, die | |
[pagina 17]
| |
van niemand meer zult afhangen, op niemands wenken draven: ik daarna, want als hij maar op tijd vertrekt en aankomt, de bagaadje verzorgt en met de klanten beleefd is, heeft men verder van eenen voerman niets te eischen. Dus, wij zullen geen van beiden knorren of kijven moeten hooren... Begrijpt gij, hoe schoon het zal wezen?... Gij hebt uw vader vroeg verloren, jong onder vreemden dwang gezucht, voor vreemden geslaafd: uw ouders huis staat u zoo levendig niet meer voor den geest; doch mij... Ik heb mijne ouders langer behouden: het was eerst na de loting, dat ik moest gaan dienen. Ik ween soms, wanneer ik aan mijne vroegere onafhankelijkheid, wanneer ik aan de schamele hut terugdenk, waarin ik werd grootgebracht, waarin wij, bij al onze armoede, zoo gelukkig waren, daar wij voor onszelven arbeidden, de vrucht van ons zweet niet aan anderen moesten afstaan, anderen niet naar de oogen zien. Welnu, dat geluk zal ik opnieuw, zullen wij te zamen smaken: werken vroeg en laat, ons best doen, maar weten voor wien. Het zal voor geene meesters, het zal voor onszelven, voor elkander zijn; en, indien onze arbeid wordt gezegend, zullen wijzelven er de vrucht van plukken. Geen mensch zal verder het recht hebben ons te vragen wat wij uitrichten, hoe wij leven; geen mensch baas over ons spelen, ons vloeken naar het hoofd smijten, als wij 't niet verdienen; geen mensch ons iets te bevelen of te verbieden hebben... Laat hooren: zijn wij het eens? Wij zullen vrij en onafhankelijk wezen, als | |
[pagina 18]
| |
de vogel in de lucht, en... wat wij winnen, wat wij veroveren, zal het onze zijn. Wie weet, of wij tegen den ouden dag geen potje bijeenkrijgen, dat ons in staat stelt, als begoede lieden, zonder werken te leven!’ Stoffel was aangedaan, terwijl hij, bijna welsprekend, het geluk afmaalde, dat een, in zekeren zin, vrij en onafhankelijk bestaan, en, later, een rustig, kommerloos leven hun konden bieden. Gelijk het onvermijdelijk was, maakten zijne woorden een diepen indruk op Regina's gemoed: zij deden haar in zijne aandoening deelen. Stilzwijgend, maar met tranen in de oogen, stak zij de hand naar hem uit, vatte de zijne en drukte ze met eene innigheid, die beter hare toestemming te kennen gaf, dan de langste volzinnen. | |
De Opkomst der Tybaertsen.Terwijl op de Vesten van Vredewijk dit gesprek tusschen Regina en Stoffel plaats had, werd elders een ander gevoerd, dat met het eerste in nauw verband stond. In het fraaiste gedeelte der stad, op de Markt, woonden de gebroeders Erasmus en Marcus Tybaerts, twee eerzame alleenloopers, de eerste vijf en zestig, de andere omtrent zestig jaren oud, die, om hun verstand, hunne rechtschapenheid en hun christelijken levenswandel, niet minder dan om een aantal andere deugden | |
[pagina 19]
| |
en voortreffelijkheden, door elkeen werden geroemd, en een aanzienlijken rang onder de voornaamste burgers bekleedden. De oudste, Erasmus, was sedert jaren lid, volijverig lid van den kerkeraad; de jongste, Marcus, zetelde, als raadsheer, op het stadhuis, en werd, bij elke verkiezing, met overgroote meerderheid van stemmen opnieuw benoemd. Onlangs nog was er spraak geweest hem het eervol ambt van schepen op te dragen; en zoo de benoeming niet doorging, dan kwam het enkel hierbij, dat de waardige man, welverre van eerzuchtig te zijn, integendeel al te bescheiden was, zoodanig dat hij er niet kon toe besluiten bij feestelijke en andere gelegenheden, te midden zijner medeburgers, met een zilververbraamd kleed, een driekleurigen sluier, eenen degen en een witgepluimden steek of suwarow te pronken. De gebroeders Tybaerts hadden den naam van schatrijk te zijn. Zulks droeg niet weinig bij, om hen als toonbeelden van verstand en deugd te doen roemen, algemeen te doen achten en beminnen, hun een grooten invloed te verschaffen. Immers, in steedjes als Vredewijk, zijn de belijders van den eeredienst des gulden kalfs betrekkelijk veel talrijker dan elders. Geld hebben is er de schoonste, wij zouden haast zeggen, de eenigste als schoon erkende hoedanigheid, en zonder geld kan men er moeilijk op verstand en deugd aanspraak maken. Men heet er, wel is waar, zeer goedkoop rijk; en wie zich in het bezit van een fortuintje mag verblijden, dat in eene groote stad onbe- | |
[pagina 20]
| |
duidend zoude zijn, gaat allicht er voor eenen Cresus door. Hoe zouden dan de Tybaertsen niet onder de vermogendste burgers zijn gerekend geworden? Voor hen werd van minstens een paar honderdduizend frank aan kapitaal gesproken, wat de gebroeders te meer tot eer verstrekte, daar zij, gelijk ieder wist, met niets waren begonnen, lang in armoedige omstandigheden hadden verkeerd, en hun, voor hunne stadgenooten althans, ontzaglijken rijkdom aan vlijt en schranderheid, gevoegd bij eene welverdiende mate geluk, te danken hadden. Vader Tybaerts zaliger was namelijk een eenvoudig rondleurder geweest, een marskramer, die met een stevig pak wollen dekens, katoenen spreien, bonte hals- en zakdoeken, baalkatoen, slaapmutsen, bretellen, enz. op den rug, de omliggende dorpen afliep, en meest op jaarmarkten en kermissen zijne waren ventte. Hij had zijne zonen tot denzelfden handel opgeleid, welken zij, tot lang na zijnen dood, met uitsluiting van allen anderen, hadden gedreven. Dat zij, evenmin als de overledene, met dien handel schatten konden vergaderen, meende iedereen. Zij wonnen, dacht men, hun brood, maakten geene schulden, slaagden er in alle jaren, gelijk de Franschman zegt, de beide eindjes aaneen te knoopen; maar dat was al. En nochtans had, scheen het later, iedereen het mis; want zekeren dag, toen niemand het meer voor mogelijk hield hen ooit tot staat te zien komen, en allen hen veroordeeld waanden om levenslang het spoor des vaders te druk- | |
[pagina 21]
| |
ken en met dekens, spreien, enz. op het land te gaan, zag men eensklaps de twee nederige marskramers in deftige kooplieden, de twee arme Vredewijkenaars in rijke burgers herschapen. De wijze, waarop dat in zijn werk ging, was zoo verrassend, baarde zooveel opzien, dat wij niet kunnen nalaten het eenigszins breedvoeriger uiteen te zetten. Het was eenige jaren na de omwenteling van 1830. Erasmus en Marcus waren minder dan ooit in tel, werden meer dan ooit door de voorname wereld van Vredewijk met den nek aangezien. Op de Markt stond sinds maanden een huis te huur en kon maar niet aan den man geraken. Hoe hadde het ook? De eigenaar eischte vierhonderd frank in het jaar, zonder de lasten; en die buitensporig hooge huur moest noodzakeljk al de gadinghebbenden afschrikken, nademaal van menschenheugenis geene woning, hoe groot en prachtig, zelfs op de Markt, meer dan tweehonderd vijftig werd verhuurd. Het is dat de Engel geen eigendom was, gelijk een ander. Op voortreffelijken stand gelegen, uitmuntend geschikt voor alle slach van koophandel en nijverheid, was hij, sedert meer dan eene eeuw, als huis van negotie, wijd en zijd, ten minste drie mijlen in de ronde, befaamd. Moest men de overlevering gelooven, dan was er nog nooit iemand bankroet gegaan, maar hadden integendeel, twee drankslijters, een spekslachter, een borstelmaker en een lakenkooper er hunne schaapjes op het droge gekregen. Zelfs was het den laatsten huurling, den lakenkooper, er zoo voor- | |
[pagina 22]
| |
spoedig gegaan, dat hij, na zijne vier dochters voordeelig te hebben uitgehuwd, met een inkomen van twaalfhonderd frank den handel had opgegeven, om het overige zijner dagen een benijdenswaardig renteniersleven te leiden. Ofschoon nu dat alles de onmatige eischen des eigenaars min of meer verklaarde, zooniet rechtvaardigde, was het huis, wij zegden het reeds, verscheidene maanden ledig gebleven, en liet niets voorspellen, dat er binnen de eerste drie, vier jaar een huurder zou opdagen, vermetel genoeg, om, zelfs met het vooruitzicht eener Capuaansche weelde van twaalfhonderd frank renten, de schromelijke dure huur van vierhonderd frank, zonder de lasten, te trotseeren. Daar verspreidde zich eensklaps een gerucht, zoo onverwacht, zoo zonderling, dat het gansch Vredewijk met verbazing sloeg, en onder alle standen der Samenleving eene ware opschudding te wege bracht. Men bedenke eens: de woning in kwestie, het voortreffelijk gelegen eigendom, het uitmuntend geschikte huis van negotie, de wijd en zijd befaamde Engel, waarvan de eigenaar zich zoo veeleischend, zoo onhandelbaar toonde, dat niemand hem in de eerste jaren eenen huurling dorst voorspellen, waarin nooit iemand bankroet ging en menigeen, integendeel, zijn fortuin maakte, die woning, dit huis, dit eigendom was, niet verhuurd, maar, wat oneindig ongeloofelijker klonk, verkocht, wel degelijk met ap- en dependentiën verkoch geworden ! En aan wien...? Niet aan ergens | |
[pagina 23]
| |
een vreemden waaghals, niet aan een millioenrijken bankier van Brussel, Gent of Antwerpen, niet aan een pseudo-mededinger van Rothschild; neen, maar... aan twee inwoners, twee inboorlingen van Vredewijk, aan de gebroeders Tybaerts, diezelfde marskramers, welke men niet telde, welke men arm waande ; welke, dat men wist, geen enkel eigendommeken bezaten en in eene geringe achterbuurt een gering huurhuizeken bewoonden ; welke men veroordeeld achtte om levenslang de dorpen der omstreken met pak en zak af te loopen!... Het was onwaarchijnlijk in den hoogsten graad, verbazend, ongeloofelijk, onbegrijpelijk; doch... het was zoo. Notaris Polfliet, voor wien de acte van verkoop was verleden, die gevolgenlijk de gewichtige gebeurtenis in hare minste bijzonderheden kende, notaris Polfliet, een zeer ernstig man, die nooit lachte en niet in staat was om te schertsen, als er iets notariëels op het tapijt kwam, had het voor vaste waarheid verteld, publiek gezegd, ten aanhoore van al de aanwezige leden, in het Leesgezelschap verklaard: zoodat geen twijfel mogelijk was, en de tijding als echt, als quasi-officiëel kon beschouwd worden! Was dit gerucht door zichzelve een van de zonderlingste, wonderlijkste, ongehoordste, welke ooit te Vredewijk in omloop werden gebracht, de omstandigheden, welke, volgens dit gerucht, den verkoop en het verlijden der acte vergezelden, waren niet minder buitengewoon. Niet alleen waren Erasmus en Marcus op éen, twee, drie, dat is op min dan veertien dagen, het | |
[pagina 24]
| |
met den eigenaar van de Engel eens geworden; niet alleen hadden zij, op den ontzettenden prijs van zevenduizend frank, slechts viermalen afgeboden en eindelijk zonder eenigen afslag dien prijs ingewilligd; zij hadden nog, wat veel onverklaarbaarder scheen, dien prijs contant, in klinkende speciën en gangbare munt, betaald, ja, op verzoek van den notaris, buitendien eene goede som voor de onkosten gestort, behoudens later met dien openbaren ambtenaar af te rekenen, na afloop van al de formaliteiten van registratie, hypotheek, enz. Wij zeggen van hypotheek, want zij hadden vlakaf geweigerd eene rente ter hoofdsomme van vijftienhonderd gulden Brabantsch courant op het eigendom te laten, ofschoon ze maar 3 ½ p.c. intrest betaalde, en, na een paar dagen overweging, hun verlangen te kennen gegeven het goed vrij en onbelast te koopen. En dat was alles niet. Eene laatste bijzonderheid, nog verrassender dan al het overige, was het, welke vooral opzien baarde, opschudding wekte, opzien baren en opschudding wekken moest... De gebroeders Tybaerts waren voornemens in het zoo rejaal gekochte, zoo prompt betaalde huis handel te drijven, en dat bevreemdde niemand, daaraan had iedereen zich verwacht. Waar echter niemand zich aan verwachten kon, en wat diensvolgens iedereen, meer nog dan al het overige, moest verbazen en verbijsteren, was, dat zij het plan hadden eenen winkel op te richten, niet van drank of spek, van borstels of laken, gelijk de vorige | |
[pagina 25]
| |
bewoners, die er waren rijk geworden; evenmin van wollen dekens, katoenen spreien, slaapmutsen en bretellen, gelijk hun vak het meebracht; maar wel van... nieuwerwetsch lijnwaad. Dat deze bijzonderheid meer dan al andere geschikt was, om de ontsteltenis der Vredewijkenaars ten top te voeren, zullen wij pogen bevattelijk te maken. | |
De Engel in vollen Luister.Men vergete niet, dat het feit, waarvan wij spreken, en dat meer dan een vol jaar aan geheel Vredewijk stof tot de belangwekkendste gesprekken leverde, eenige jaren na de omwenteling van 1830 plaats greep. Het was alstoen, dat onze linnennijverheid de grondige veranderingen begon te ondergaan, waarvan de volgende jaren, maar bovenal het hongerjaar 1846 nog meer de noodwendigheid moesten betoogen. Fabrikanten van Gent, Brugge, Kortrijk en andere middenpunten, ziende, dat de beroemde Vlaamsche lijnwaden, ondanks de hooge beschermrechten, waarmee zij door de Belgische wetgeving werden begunstigd, allengs het onderspit dolven, door de Engelsche, Fransche en Duitsche werden verdrongen, en onmogelijk langer aan de vreemde mededinging konden het hoofd bieden, waren tot het wijze besluit gekomen, op hunne beurt, aan de eischen der verbruikers van de binnen-, zoowel als de buitenlandsche markten toe te geven. In stede van hardnekkig tegen die eischen in | |
[pagina 26]
| |
te gaan, gelijk sommige kortzichtige staathuishoudkundigen rieden, aan het handgespin de voorkeur te blijven geven en uitsluitelijk onvermengde, deugdelijke, maar dure weefsels voort te brengen, die, evenzeer geprezen als vroeger, minder en minder gevraagd werden, legden zij er zich op toe deze grootendeels door gemengde, min stevige, doch goedkooper en schoonerschijnende te vervangen. Kortom, daar zij begrepen, dat onze lijnwaadhandel, wilde men hem en allen, die er bij leefden, voor volslagen ondergang behoeden, moest ophouden in zijn verouderden toestand voort te slenteren, poogden zij door het invoeren van nieuwe spin- en weeftuigen, de aanwending van stoomkracht en het verwerken van katoen- en vlasmengsels, hem op de hoogte of, wil men, op de laagte van den uitheemschen te brengen, ten einde aan de voorwaarden van goedkoopheid, fijnheid en blankheid te voldoen, welke de vreemde voortbrengsels, tot in het hart van Vlaanderen zelf, den verbruikers aanboden. Onmiddellijk gezocht in de groote steden, alwaar men spoedig vertrouwd werd met die vreemde voortbrengsels, bleven de nieuwe fabrikaten onzer nijveraars lang buiten de kleine gesloten, en op het platte land, men zou haast zeggen, verafschuwd. Ook moesten er jaren verloopen, vooraleer hunne voordeelen algemeen werden gewaardeerd, zelfs door die menschen, voor wie ze het gevoeligst zouden wezen. Zoo was het nieuwerwetsche lijnwaad, als men het | |
[pagina 27]
| |
noemde, op het oogenblik dat de Engel door de gebroeders Tybaerts werd gekocht, te Vredewijk nog ten deele, zooniet geheel, onbekend, of werd het door hen, die het kenden, als een weefsel veracht, dat, ja, den naam van lijnwaad droeg, doch geenszins het gemis van echt lijnwaad kon vergoeden. Van de deftige lieden wilden de eenen er geene kennis mee maken, en beschouwden de anderen het eenvoudig als eene betere soort van katoen, waarvan het gebruik hun, die zichzelven eerbiedigden, niet was aan te raden, maar aan de armste sukkels moest worden overgelaten. De mindere standen wachtten zich insgelijks het te koopen, wijl zij het voor eene schande hielden eene stof te bezigen, welke door de rijken werd versmaad; en de werklieden zelven, die er nu en dan de proef van namen en er zich wel bij bevonden, durfden het niet bekennen, uit vrees dat men hen behoeftiger zou achten, dan zij wezenlijk waren. En in zulke koopwaar wilden Erasmus en Marcus handelen! Dit verachte, verafschuwde lijnwaad vreesden zij niet te Vredewijk te willen invoeren, aan stedelingen, nog meer, aan buitenmenschen - de Vredewijksche handel leeft voor drie vierden bij dezen, - te koop bieden! Als wij zeggen, die tijding was nog zonderlinger, nog onbegrijpelijker dan al het overige. Ook kon schier niemand ze ernstig opnemen. Zelfs de personen, die anders aan al dit overige geloof sloegen, er geloof moesten aan slaan, na de bevestiging van die leden des Leesgezelschaps, | |
[pagina 28]
| |
welke het notaris Polfliet met zijn eigen sprekenden mond hoorden verklaren, zelfs die personen meenden ze te moeten betwijfelen. Het scheen hun zoo dwaas, zoo stout, zoo vermetel, zoo moedwillig, dat het denkbeeld alleen hunnen lach- en spotlust wekte. Volgens hen kon die tijding slechts het uitvindsel zijn van dezen of genen lijnwaadfabrikant, die er vermaak in schepte de Vredewijkenaren schrik aan te jagen. De diepzinnigsten gingen zoo verre te beweren, dat zij eene list van fondsenspelers was, ten doel hebbende den prijs van het echt Vlaamsche linnen te doen dalen, om alzoo, Machiavelischer wijze, op de beurzen van Brussel en Antwerpen, van Parijs en Londen te drukken. Ten slotte vereenigden allen zich in het gevoelen, dat het gerucht valsch was en leugenachtig; dat het geenen inboorlingen van Vredewijk - dat waren de Tybaertsen in allen gevalle, - kon in het hoofd komen iets van dien aard te ondernemen; en dat alleen Gheelenaars daartoe in staat waren. Men verklaarde eenstemmig, dat men aan de uitvoering van het zinnelooze plan, aan de opening van een nieuwerwetschlijnwaadwinkel zou gelooven, als men het zag, eerder niet, en dat men zeker was het nimmer te zullen zien. Nochtans moest men eindigen met er aan te gelooven, want... men zag het. Geene acht dagen waren sedert het sluiten van het koopcontract verstreken, of de gebroeders Tybaerts hadden de hand aan het werk geslagen. De eeuwenoude gevel van de Engel, met zijne puntkap, zijne smalle vensters en in lood | |
[pagina 29]
| |
gevatte, rammelende ruitjes, verdween, om voor een splenternieuwen plaats te maken. Beneden werden eene glazen dubbeldeur en eene sierlijke winkelkast aangebracht; op het eerste en tweede verdiep, breede vensters met groote ruiten. Eene kornis, met besneden draagklampen en rozetten opgeluisterd, bekroonde het geheel, dat, naar de teekeningen van den stadsbouwmeester voltrokken, weldra de bewondering van al de metselaars, timmerlieden, glazenmakers en smeden wekte, en, ettelijke weken lang, dagelijks hoopen nieuwsgierigen vóor den nieuwen bouw lokte. Eene maand later hadden Erasmus en Marcus hunne achterbuurt verlaten, om hun eigendom op de Markt te betrekken; zuchtten de net geschilderde schabbenGa naar voetnoot(1) des winkels onder het gewicht der koopwaren; was de overige ruimte met stukken en balen goed volgepropt; prijkte de kast aan de straat met de fraaiste stalen nieuwerwetsch linnen, kunstig uitgestald en aan vaste prijzen geteekend; had de Engel geheel het voorkomen van een dier aanzienlijke magazijnen, welke men in de groote steden aantreft, maar destijds te vergeefs in de kleine hadde gezocht; en stonden de gebroeders Tybaerts, met el en schaar gewapend, achter eene toonbank, met gouden engelkens op hemelsblauwen grond versierd, de klanten af te wachten, gereed om burger en boer, arm en rijk, geestelijk en | |
[pagina 30]
| |
wereldlijk van de overvloedige keus hunner uitgestalde en niet uitgestalde weefsels te bedienen. En lang moesten zij op klanten niet wachten. Het uitlokkend voorkomen huns winkels en hunner waren, de civielheid hunner prijzen, de voordeeligheid hunner voorwaarden, de beleefdheid en vriendelijkheid, waarmee zij elkeen, zonder onderscheid van rang, bejegenden, de zorg, nauwgezetheid en trouw, waarmee zij tot de geringste bestellingen behandelden, deden én stedelingen én buitenlieden naar hun huis stroomen. Met den dag nam hunne klandizie toe; en weldra genoot de Engel eene befaamdheid, bij de vroegere niet te vergelijken. Op zon- en feest-, maar vooral op marktdagen, verdrongen de koopers zich op hunnen vloer, stonden zij tot vóor hunne deur, was de toeloop zoo groot, dat men met moeite de toonbank bereiken kon. De gebroeders hadden nauwelijks den tijd aan eten of drinken te denken, met iedereen te spreken en tevens te meten en af te snijden, uit- en in te pakken, te ontvangen en af te leveren. Hunne nering vermeerderde eindelijk zoozeer, dat zeven achtsten voor het minst der Vredewijkenaren en der dorpelingen uit de nabijheid met het nieuwerwetsche lijnwaad op korten tijd werden verzoend; dat dit lijnwaad er spoedig in slaagde het dure, ouderwetsche, ook in deftige familiën, te vervangen; en dat eerlang nog slechts eenige weinige verachterde menschen durfden staande houden, dat het verbruik er van iemand tot oneer verstrekte. Een jaar na de opening | |
[pagina 31]
| |
des winkels was in het steedje geen enkel bewoner meer, die niet beweerde van eerst af dien voorbeeldeloozen bijval der gebroeders te hebben voorspeld; geen, die zich niet op hun magazijn, als op eene openbare instelling, verhoovaardigde. Zes jaar later werden Erasmus en Marcus tusschen de rijkste ingezetenen gerekend, golden zij voor notabiliteiten, en had schier iedereen hunnen vader den rondleurder, de nederigheid hunner afkomst, hun verblijf in eene achterbuurt en hun eigen marskramerschap vergeten. Daarentegen had men toen lang reeds in beiden hoedanigheden en bekwaamheden ontdekt, te voren nooit vermoed, en zich in geweten verplicht geacht hun in kerke- en gemeenteraad eene plaats in te ruimen, welke hun, volgens het algemeene oordeel, van rechtswege toekwam. Het eenigste wat men zich, na die jaren, van hun armoedig verleden soms herinnerde, was de wonderbare wijze, waarop zij eigenaars van de Engel werden, en de buitengewone omstandigheden, welke dien aankoop, alsmee de opening huns winkels hadden vergezeld. Waar zij het geld hadden van daan gehaald, bleef een tergend raadsel, waarvan de scherpzinnigsten vruchteloos de oplossing zochten. Er waren daaromtrent verscheidene uitleggingen in omloop; doch niemand kon zeggen, welke den nagel op den kop sloeg. Aan spaarpenningen ten beloope van zevenduizend frank voor het huis en wie weet hoeveel voor de kosten van aankoop, van inrichting en bevoorrading | |
[pagina 32]
| |
des magazijns, viel niet te denken. Op het uithangbord stond: Tybaerts en Cie, Negocianten in Lijnwaad, wat sommigen deed besluiten, dat Cie voor niet weinig, wellicht voor alles in de onderneming moest wezen. Die uitlegging werd echter op goede gronden bestreden, namelijk op deze: dat geen Vredewijkenaar Cie kende, ooit gezien had; dat de gebroeders nooit van hem spraken, en handelden, alsof hij niet bestond. Men maakte daaruit op, dat hij niets anders was, dan eene commerciëele fictie, bestemd om de zaak een ernstiger aanzien te geven. Van eenen oom, die arm naar Amerika vertrokken, aldaar rijk en kinderloos was gestorven, werd ook gewaagd, zoowel als van beduidende winsten in Spaansche fondsen en van het trekken van het groote lot in eene Duitsche loterij. Bij slot van rekening moest men zich met gissingen vergenoegen en bekennen, dat al die veronderstellingen juist, maar evenzeer valsch konden wezen, vermits Erasmus en Marcus aan geen mensch ter wereld iets van den oorsprong huns vermogens en de beteekenis hunner firma zegden, en zij alleen dien oorsprong en die beteekenis met zekerheid hadden kunnen opgeven. | |
Marcus bij Erasmus.Het was in de Engel, dat, tenzelfden tijde als Regina met Stoffel op de Vesten aan 't keuvelen was, tusschen de gebroeders Tybaerts, het gesprek werd gevoerd, dat wij hiervoren aankondigden. | |
[pagina 33]
| |
Marcus, die in de kamer naast die zijns broeders sliep, was, in zijne onderbroek en hemdrokmouwen, de wollen topmuts op het hoofd en de zelfeinden sloffen aan de voeten, bij Erasmus binnengetreden. ‘Broer!’ sprak hij. ‘Marcus?’ vroeg de ander, die, ofschoon wakker, nog te bed lag, maar, bij de intrede zijns broeders, overeind ging zitten. ‘Vindt gij niet, dat Regina weer verschrikkelijk lang wegblijft?’ ‘Wat uur is het?’ ‘Zes en half.’ ‘En zij is uitgegaan?’ ‘Kwaart voor vijven, als gewoonlijk. Ik ontwaakte, toen zij de straatdeur toetrok.’ ‘Hm! Hm!’ ‘De vroegmis eindigt om vijf en half. Als wij veronderstellen, dat er aan het Evangelie in gepredikt werd, kon zij toch vóor zessen tehuis zijn... En, ik herhaal het, 't is ruim half zeven.’ ‘Waar zou zij blijven?’ ‘Waar?... Het is niet moeilijk te raden...’ ‘Niet?’ ‘Och Heere, neen!’ ‘Hoe verstaat gij dat, Marcus?’ ‘Ik wil 't u zeggen, Rasmus... Ik geloof, ik ben bijna zeker, dat zij verkeering heeft!’ ‘Hoe!’ | |
[pagina 34]
| |
‘En dat zij tegenwoordig met haren vrijer op de Vesten wandelt.’ ‘Onmogelijk!’ ‘Ik zeg, dat ik er bijna zeker van ben.’ ‘Ik begrijp het niet.’ ‘Zoo wil ik 't u doen begrijpen.’ Bij het uitspreken dezer woorden, had Marcus eenen stoel gekregen, en was nevens het bed van Erasmus, die nog de noodzakelijkheid van op te staan niet scheen te gevoelen, gaan neerzitten. ‘Ik moet u bekennen,’ ging hij voort, ‘dat het mij schromelijk hindert. Eene meid, die verkeert, is eene pest in huis. Het hoofd staat haar niet naar 't werken, zij geeft niets om haar volk, en men loopt gevaar haar elk oogenblik te verliezen: van vrijen tot trouwen is maar éen stap voor zulke malloot, en dien stap doet zij, als men er het minst aan denkt... Wij hadden in den laatsten tijd veel tegenslag met de meiden, broer Rasmus; en hadde het langer moeten duren, ik ware er ziek van geworden... De eene bestool ons: ik konde des nachts niet slapen, wanneer ik vergeten had de toogladeGa naar voetnoot(1) naar mijne kamer mee te nemen. De andere was spilziek: eene kwistekole, gelijk men 't in Vlaanderen noemt. Eene derde was lui en morsig: zij het ons huis als eenen stal liggen; eene vierde stout en kriegel: eene kribbebijt- | |
[pagina 35]
| |
ster, eene helleveeg, die ons uithangbord te schande maakte. Eene vijfde... Maar wat wil ik van de vijfde, de zesde, de zevende, enz. spreken? Gij weet even goed als ik, hoe ze allen waren, welke onaangenaamheden zij ons berokkenden, en hoe zwaar 't ons viel de beste langer dan éene maand te houden. Ik zeg u, dat ik ziek ware geworden, hadde het blijven duren... Gelukkig kregen wij toen Regina...’ ‘Ha ja, Regina!’ Erasmus had de opsomming der wederwaardigheden, welke zij met hunne meiden beleefden, met waren angst aangehoord. Alleen de herinnering dier wederwaardigheden deed hem zoozeer aan, dat eene smartelijke uitdrukking zijn wezen betrok. De naam Regina bracht hem, als bij tooverslag, terug op zijn stuk. Ook kon hij niet nalaten dien naam met verrukking te herhalen en daarbij diep te ademen en te glimlachen, als iemand, die zich van een drukkenden last voelt ontheven, of die aan een dreigend gevaar ontsnapt. Die zucht, die glimlach en die verrukking waren zijnen broeder niet ontgaan: ‘Regina!... Op welken toon spreekt gij dien naam uit?’ riep hij getroffen. ‘Wel, mij dunkt, dat mijn toon zeer natuurlijk is,’ antwoordde verwonderd Erasmus. ‘Hoor eens, broer,’ zei de argwanige Marcus droogjes, ‘indien gij een oog op het meisje geworpen hebt, zoudt gij wel doen het mij rechtuit te bekennen!’ | |
[pagina 36]
| |
‘Ik!... Op mijne jaren!... Gij lacht er mee.’ ‘Het is, dat het de zaak zou veranderen en al wat ik u verder te zeggen heb, noodeloos maken...’ ‘Broer!’ ‘Gij hebt zeker het recht het meisje gaarne te zien, tot vrouw te nemen, indien gij 't verkiest...’ ‘Haar... tot... vrouw... nemen!’ stotterde Erasmus, in de uiterste verbazing, zijne handen naar den hemel van zijn bed heffende. ‘Alleen doe ik u opmerken,’ sprak de hardnekkige Marcus voort, zonder op den uitroep en het gebaar zijns broeders te letten, ‘alleen doe ik u opmerken, dat uw huwelijk ons van de achting, den eerbied en de genegenheid onzer medeburgers zou berooven. Gij kent ze, onze waarde medeburgers, gij weet, hoe ze zijn, en hoe het met ons aanzien en onzen invloed gedaan ware, indien zij den oorsprong van ons fortuin konden raden, indien zij vermoedden, dat... De fiere Mevrouw Van Loenhout, de trotsche Mijnheer Dillemans, al die voorname vrienden en kennissen, welke ons thans hoogschatten en bewonderen, zouden, gelijk vroeger, meer dan vroeger, met minachting op ons neerzien; uw kerkmeester- en mijn raadsheerschap waren om zeep; wij werden opnieuw versmaad, ver...’ ‘Marcus!’ ‘Ik versta u: gij zult haar niets openbaren, zij zal niets weten,’ vervolgde hij met bitterheid. ‘Maar de vrouwen, broer, de vrouwen!... Bij | |
[pagina 37]
| |
ondervinding ken ik ze niet; doch ik heb genoeg van haar gehoord, over haar gelezen, om ze niet te betrouwen. Zij zijn den duivel te slim en hebben het talent hare mans, in zekere oogenblikken, te doen uitbrengen wat zij willen, al wisten dezen voorslags, dat zij zich aan de galg klappen. Bij al hare eenvoudigheid zou Regina, indien zij u onder de pantoffel had, - en dat geschiedde alras, broer, - zou Regina, zeg ik, het middel vinden, om u aan 't babbelen te helpen, en eindigen met te vernemen, wat wij haar, wat wij geheel de wereld moeten verbergen!... En dan, ik herhaal het,’ fluisterde hij, als met schroom, ‘dan stortte het gebouw onzer achtbaarheid, onzer eerbiedwaardigheid in duigen; onze deugden en hoedanigheden werden geloochend; men keerde ons den rug; men...!’ ‘Maar, Marcus, om de liefde Gods!’ sprak Erasmus, deze reis met zooveel klem, dat zijn broeder wel verplicht was naar hem te luisteren, ‘wat steekt gij u al in het hoofd?... Ik het meisje gaarne zien!... Haar huwen!... Wie peinst aan iets dergelijks?... Toen wij jong waren, dachten wij geen van beiden ooit aan vrijen of trouwen: wij hadden den tijd niet; en nu..., nu wij zestigers zijn, zou ik...? Het ware dol, onvergeeflijk, en ik versta niet, hoe gij mij voor zulk een domkop kunt aanzien... Zeker, ik houd van Regina, ik zie haar gaarne, doch niet op de wijze als gij meent... Zij is braaf, zindelijk, spaarzaam, gedwee: wij hebben nooit eene betere meid gehad en zullen | |
[pagina 38]
| |
nimmer eene betere krijgen. Ziedaar waarom ik daar straks haren naam met geestdrift uitsprak. Na uwe nare optelling van de lange reeks ondeugden, welke wij, vóor hare komst, moesten wegjagen, was het mij eene verlichting u haar te hooren noemen.’ ‘Is dat alles?... Alles!’ ‘Heusch?’ ‘Ik zweer het u!’ ‘Laten wij er dan niet langer bij stilhouden,’ zei Marcus, eensklaps bedarende. ‘Laten wij liever zien wat ons te doen staat... Doch eerst wil ik u zeggen, waarom ik geloof, dat zij verkeert... Vóor een paar weken, vond ik haar, bij mijne terugkomst van het stadhuis, in druk gesprek met eenen jonkman... Zij was de deur aan 't afkeren... Toen ik naderde, spoedde zij zich in huis. Ik herkende in den knaap... Stoffel van Piet Dyckes, den pachter, die ons jaarlijks onzen voorraad aardappels levert.’ ‘Stoffel!’ ‘In den beginne zag ik daarin niets kwaads; maar toen het weinige dagen daarna weer gebeurde, werd ik achterdochtig. Ik vroeg haar wat het beduidde. Zij werd rood, stamerde, beleed, dat zij den jongen kende, en gaf mij verder een antwoord, dat aan niets leek. Het maakte mij ongerust. Ja, na al wat wij met hare voorgangsters uitstonden, zou het mij zeer spijten, meer spijten, dan ik zeggen kan, moesten wij haar verliezen. Ook keek ik sedert scherp toe. Stoffel vond | |
[pagina 39]
| |
ik niet meer aan de deur; maar verleden zondag bemerkte ik, hoe zij veel later dan anders uit de kerk kwam, en hoe wij eerst om zeven uur koffie dronken. Ik besloot evenwel tot heden te wachten, vooraleer u mijne vermoedens mee te deelen... En gij ziet het: 't is nogmaals zoo. Daarom zeg ik, dat zij op de Vesten wandelt, en dat wij aan dat wandelen, alias verkeeren, met den knecht van Dyckes moeten een einde stellen.’ ‘Maar hoe?’ ‘Het is om daarover met u te beraadslagen, dat ik hier ben... Het blijft dus eene uitgemaakte zaak, dat wij moeten zien haar te houden, niet waar?’ ‘Of het!... Ik huiver bij het denkbeeld, dat zij ons den dienst konde opzeggen, en krijg de nachtmerrie, als ik de kwellingen naga, welke wij onvermijdelijk met nieuwe meiden zouden beleven!’ ‘Dus, zij is ons onontbeerlijk?’ ‘Onontbeerlijk is het woord. Zij eet niet veel, praat niet veel, en werkt als een muilezel. Zij is eene parel van eene dienstbode, gelijk men er, eilaas! heden weinige aantreft, dank aan onze Vredewijksche dames, die hare meiden door hoog loon en vleierij bederven; gelijk men er eerlang geene meer zal vinden.’ ‘En gelijk wij er evenwel eene noodig hebben, Rasmus. Wij krijgen jaren, jongen: de oude dag staat vóor de deur. Wie zou ons, gelijk zij, oppassen en verzorgen, indien wij ziek werden!... Eene gasthuisnon of zwartzuster kan niet zorgvuldiger en lief- | |
[pagina 40]
| |
derijker zijn, zooals gij 't onlangs, toen gij aan die erge verkoudheid leedt, hebt ondervonden.’ ‘Altemaal waar; doch...’ ‘Het middel om haar te beletten door te gaan, meent gij? Luister: ik geloof er een te hebben...’ Erasmus luisterde. Wat het middel van Marcus beteekende, zullen wij verder zien. Voor het oogenblik bevredigen wij ons met aan te stippen, dat Erasmus het in den eerste een weinig kras, dat is trouwloos oordeelde, doch niet lang wachtte het allerkostelijkst, allergrappigst te noemen, en eindelijk het zoo drommelsch geestig vond, dat hij niet overeind in zijn bed kon blijven, maar al lachende op zijn oorkussen terugviel, en nog lang het uitproestte, nadat de beminde van Stoffel was tehuis gekomen, om in allerhaast de koffie voor de Heeren te zetten. | |
Wachten is de Leus.Den volgenden zondag, na het einde der mis, bevond het meisje zich andermaal met Stoffel op de Vesten. Dezen keer zaten zij niet. Zij wandelden in het minst bezochte gedeelte van den Engelschen hof over en weder. Regina was, als altoos, kalm en ingetogen; Stoffel, daarentegen, scheen veel moediger en vroolijker, dan vóor acht dagen. Zijne bewegingen waren losser, zijne gebaren levendiger: geheel zijne houding verried zelfvoldoening en zelfvertrouwen. Met flerheid hief hij het hoofd in de hoogte, en een glimlach verhelderde schier onafgebroken zijn gelaat. | |
[pagina 41]
| |
‘Ja, Regina,’ sprak hij, ‘het is eene afgedane zaak: ik ben in mijne veertien dagen; met St-Pieter ga ik van Dyckes weg. Draveman was ter dege in zijd schik, toen ik mij bij hem aanbood. Hij liet mij nauwelijks eindigen, en vroeg, of ik niet van des anderdaags konde komen. Ik had des noods gekunnen, dewijl ik niet zinnens ben nog ooit als knecht te dienen, en was halvelings voornemens zijne vraag in te willigen, toen mij het spreekwoord: Bergen en dalen ontmoeten elkander niet, maar menschen wel, te binnen schoot. Ik besloot ordentelijk mijnen huurtijd uit te doen. Dan, dacht ik, valt er niets te zeggen; Piet Dyckes kan mij niet te na spreken, en... wie weet waarvoor het goed is... Daarbij, 't is eerstdaags St-Pieter, en nog een paar weken slechten kost, ruwen arbeid, gekijf en gevloek zullen mij niet deren: ik heb zoo lang er voor lief mee genomen. Ik moet aanstippen, dat, zoo de arbeid en de kost niet verbeterd zijn, het kijven en vloeken fel verminderd is, sedert ik den pachter mijnen dienst opzegde. Hij beschouwt mij bijna met ontzag, nu hij weet, dat ik voerman word, en spreekt mij haast beleefdelijk toe. Ja, zoo gaat het: hij meende, dat ik niet zonder hem kon, en daar hij ziet, dat hij zich bedroog, verandert hij teenemaal van gedragswijze! Het zou mij niet bevreemden, indien hij, eer het twee dagen verder is, mij goede woorden gaf, en beloofde mijne huur te verhoogen, om mij te houden. Doch, niet te doen: ik ga bij Tone. In den beginne zal ik slechts twee | |
[pagina 42]
| |
frank krijgen; “later zullen wij zien,” heeft hij gezegd. Ik ben zeker, dat het niet lang zal duren, of ik trek een zoo hoog loon, als de ruimst betaalde voerlieden.’ ‘Des te beter, Stoffel.’ ‘O, wij zullen er komen: daar ben ik niet bang voor, vooral, indien gij ook wat kunt verdienen... En, nu ik daarvan spreek, laat zien: hebt gij u bedacht? Wat zoudt gij zoo al kunnen aanvangen?’ ‘Al wat gij wilt.’ ‘Wij moeten iets uitkiezen, waarop veel winst en weinig verlies is... Wat denkt gij van een winkeltje van holblokken, houtskolen, turf en fosfoorstekskens?’ ‘Ik denk... Verlies is er zeker niet op; maar de winst is klein, en op groote klandizie valt niet te rekenen: er zijn zooveel menschen, die er in doen. Het is te gemakkelijk.’ ‘Gij hebt gelijk... Wat zegt gij dan van saai, breikatoen, garen, lint, spelden en naalden ? Ik ben overtuigd, dat daarmee een fraaie stuiver te verdienen is, en verlies kan er evenmin op wezen.’ Regina schudde het hoofd: ‘Als men dat alles in het groot kan inkoopen, dan zeg ik niet neen,’ meende zij, ‘dan kan de winst beduidend zijn; maar als men, gelijk wij, met kleine hoeveelheden moet innemen, dan zal de verdienste alweer niet veel beteekenen, vrees ik...’ ‘Maar eindelijk, weet gij er iets beters op? Hebt | |
[pagina 43]
| |
gij een denkbeeld van iets winstgevenders, dat toch met eene kleinigheid kan ondernomen worden?’ vroeg Stoffel een weinig ongeduldig. Regina peinsde een luttel. Daarna: ‘Om het u rechtuit te bekennen,’ antwoordde zij, andermaal het hoofd schuddende, ‘ik ben er niet wijs genoeg in. Gold het alleen een weinig van mijnen kant te winnen, totdat Tone Draveman uw loon verhoogt, dan ware het niets, dan geloof ik, dat holbokken, houtskolen, turf en fosfoorstekskens nog het best zoude zijn. Verlies is er in het geheel niet op: wat men niet verkoopt, kan men zelf gebruiken... Maar indien gij meer verlangt, zie ik er geen dag door...’ Stoffel was met dat antwoord maar half tevreden. ‘Meer verlangen!’ morde hij. ‘Het spreekt van zelf, dat wij niet altoos ons met een armzalig winkeltje of kraampje kunnen tevreden houden. Ik vraag niet, dat gij van eerst af grof en groot verdient, verre van daar. Maar mettertijd zou, gelijk ik reeds aanmerkte, de kleine zaak zich kunnen uitbreiden. Waarom konden wij later niet in hoeliekolen, kalk en steen handelen? Waarom zouden wij geen hout- en koolmagazijn hebben? Ik zie niet, dat het onmogelijk zou zijn. Daar is Flip Van Camp, mijn oud speelmakker, die thans zoo groote zaken doet, op zoo'n breeden voet leeft, en aan al de timmerlieden en metselaars van de stad levert... Hij is, zoomin als wij, er van gekomen: zijn vader was zandboer, en | |
[pagina 44]
| |
toen hij, Flip, met zijne vrouw zaliger trouwde, zat hij er stellig min goed voor dan wij. Hij was een ongelukkige metserdiener, die de helft van den tijd ledig liep, en zij een meisken uit de Kempen, die van toeten noch blazen wist, wat hen niet belet heeft welstellende lieden te worden... Waarom zouden wij 't ook niet?’ ‘Gij vergeet, dat Flip Van Camp heeft geërfd van zijn vrouws broer, en dat het slechts was, toen hij geld in handen had, dat zijne zaken een gunstigen keer nam,’ zei Regina. Mismoedig liet Stoffel het hoofd op de borst zinken. ‘Het is waar,’ bekende hij, ‘al te waar! O,’ ging hij de vuist ballende voort, ‘zeggen, dat er zonder geld niets is aan te vangen, wat iemand er bovenop kan helpen!.. Zeggen, dat men alleen met geld geld winnen kan!... Het is om zich de haren uit te rukken, om zich voor het hoofd te slaan, als men geen heeft, en toch gaarne zekere hoogte in de wereld zou bereiken!... Want, ziedaar, Regina, de gedachte alleen, dat wij zouden veroordeeld zijn, om tot onzen dood in armoede voort te sukkelen, dat wij nimmer de hoop zouden mogen koesteren, ook eenmaal welstellende, ja rijke lieden te worden, die gedachte beneemt mij den moed, rooft mij zelfs het genoegen, dat ik mij van de voermansplaats beloofde!’ Stoffel was eer- en geldzuchtig, gelijk men ziet. Acht dagen vroeger bepaalden zich nog zijne wenschen | |
[pagina 45]
| |
bij eene voermansplaats en een min of meer onafhankelijk bestaan. Thans reeds droomde hij van meer, en beschouwde het voermanschap en zijn huwelijk met Regina enkel als eenen trap om hooger te klimmen. Hij wilde ernstig zaken doen, allengs die zaken uitbreiden, niet om zijn bestaan te verzekeren, zijne onafhankelijkheid te bevestigen, maar om rijk te worden, om fortuin te maken. En daar hij wel inzag, dat het zoo gemakkelijk niet ging, als hij zich had voorgesteld; dat hem, althans gedeeltelijk, de grondstof ontbrak, waarmee de fortuinen worden aangelegd, verloor hij opnieuw den moed, en verviel in eene neerslachtigheid grooter dan degene, welke de goede Regina vroeger, door hare toestemming in hun huwelijk, zegepralend had bestreden. Medelijdig beschouwde zij hem eene poos, terwijl hij, met gebogen hoofde en sprakeloos, langzaam aan hare zijde stapte. Dan, hare hand op zijnen arm leggende, hield zij hem eensklaps staan, en dwong hem naar heur op te zien. ‘Stoffel!’ voerde zij hem te gemoet: ‘begrijpt gij nu, waarom ik u de verledene week vroeg, of het niet raadzaam ware ons huwelijk uit te stellen en te wachten, tot ik wat meer gespaard had?’ ‘Wachten!’ morde hij. ‘Wachten!... Wie weet hoe lang wij moesten wachten! En dan, het blijft altoos hetzelfde: gij zult sparen, ik verteren. Er konden lange jaren voorbijgaan, wij konden oud worden, eer gij iets van belang bijeenhadt. | |
[pagina 46]
| |
‘En zoo ik eens de verzekering had veel, heel veel bijeen te krijgen?’ Hij haalde de schouders op: ‘Heel veel!... Wat verstaat gij door heel veel?’ ‘Wel, eenige duizenden frank misschien.’ ‘Duizenden!’ riep hij ongeloovig. ‘Ja, duizenden!... Hoor: hoe zij 't te weten kwamen, versta ik niet; maar mijne meesters schijnen van ons voornemen de lucht te hebben gekregen.’ ‘Uwe meesters!’ ‘Zondag laatst, na den eten, juist toen ik met afwasschen gedaan had, kwamen zij te zamen bij mij, in de keuken. M. Marcus voerde het woord. Hij prees mij, dat ik er beschaamd over werd, en vroeg, of ik bij hen tevreden was. Ik kon niet neen zeggen, dat spreekt van zelf; want, ik heb het u nog bekend, Stoffel, 't is wezenlijk een goede dienst, de beste, dien ik tot hiertoe gehad heb... ‘Welnu,’ liet hij erop volgen, ‘als gij tevreden zijt, dan moet gij maar bij ons blijven, aan geene verandering denken. Wilt gij ons dat beloven?’ - Ik wist niet waar ik het had. Het was net, als hadden zij ons gesprek van des morgens afgeluisterd. Ook was ik zoo gepaktGa naar voetnoot(1), dat ik niet kon antwoorden. ‘Indien gij ons dat wilt verspreken,’ hervatte M. Marcus, ‘dan zullen wij op onze beurt u iets beloven, dat u zonder twijfel aangenaam zal zijn.... | |
[pagina 47]
| |
Wil ik 't haar maar zeggen?’ wendde hij zich tot zijnen broeder. M Erasmus glimlachte en knikte van ja. Toen: ‘Hoor, Regina,’ zei M. Marcus weer: ‘wij wilden 't u verzwijgen; doch het is misschien beter, dat gij van nu af weet, waaraan gij u moogt verwachten, in geval gij voortgaat trouw en naarstig ons te dienen, gelijk gij tot hiertoe deedt. Wij zijn beiden oud, kunnen het niet zeer lang meer trekken, en hebben geene bloedverwanten, die ons nauw aan het hart liggen... Welnu, indien gij niet verandert en bij ons blijft, indien gij belooft ons niet te verlaten, dan zullen wij u... in ons testament zetten, en voor geene kleinigheid, wees er zeker van.’ En daar ik, al meer en meer verbluft, neerkeek, en nog min kon antwoorden: ‘Bedenk u eens wel,’ voegde M. Erasmus er bij. ‘Gij moet u niet haasten, kind. Als gij ons zondag toekomend maar bescheid geeft, is het tijd genoeg. Wilt gij ons dan op het heilig woord beloven hetgeen wij verlangen, zoo wordt de volgende week ons testament gemaakt, en ge staat er in!’ ‘Dat..., dat hebben zij gezegd?’ riep Stoffel, bleek van ontroernis, met bevende stem en schitterenden blik. ‘Ik herhaal u hunne eigen woorden.’ ‘En... gaven zij te verstaan, voor hoeveel zij u in het testament zouden stellen?’ ‘Met juistheid niet. Alleen meen ik uit M. Marcus' zeggen te mogen opmaken, dat het voor eenige duizenden kan zijn; want, vooraleer de keuken te | |
[pagina 48]
| |
verlaten, keerde hij zich in de deur nog om, en: “Onthoud wel: het zal niet voor eenen appel en een ei wezen,” lachte hij. “Wij zijn rijk en zonder bloedverwanten, wien wij verplichting hebben.” - Wat denkt gij er van, Stoffel? Wat zal ik doen?’ ‘Wat ik denk! Wat gij zult doen!’ riep Stoffel opgetogen. ‘Ja zeggen, meisken! Blijven! Beloven! Al beloven, wat zij willen!’ ‘Doch het wachten?... Zal het niet te lang duren voor u, die zoo haastig waart?’ ‘Het wachten heeft nietmetal te beduiden, zoodra gij in het testament staat!.... Lang duren! Het kan niet lang duren: zij zijn inderdaad allebei oud. En toch, al duurde het lang... Ja, zoo gij enkel eene beuzeling mocht verhopen, dan... Maar nu, na hetgeen M. Marcus, die goede M. Marcus van geene kleinigheid en geene bloedverwanten heeft gezegd; na hetgeen hij er in de deur heeft bijgevoegd... Want het is de waarheid, Regina: zij zijn rijk, steenrijk!... Piet Dyckes, die zich op zijne hoeve en zijn ander goed zooveel laat voorstaan; die voor geenen pachter in de omstreken moet onderdoen, placht altoos te zeggen, dat hij zeker was zijn fortuin verdubbeld te zien, indien hij maar voor een vierde in de erfenis der Tybaertsen mocht komen... Ik was haastig, ik ontken het niet; doch het testament verandert de zaak. Na hunnen dood zullen wij zeer waarschijnlijk niet eens noodig hebben iets bij de hand te nemen. Wij zullen wellicht van zelf op onze renten kunnen leven.’ | |
[pagina 49]
| |
‘Dus raadt gij mij?’ ‘Ras den koop toe te slaan, ras!.. 't Is bijkans jammer, dat gij 't niet reeds gedaan hebt... Maar het is nog niet te laat: zij hebben u tot heden tijd gelaten, om hun bescheid te geven.’ Nog eene poos werd er gewandeld en gepraat. Stoffel scheen een geheel ander mensch. Zijne tevredenheid was niet alleen teruggekeerd, maar merkelijk verhoogd. Nooit zag Regina hem zoo gelukkig. Hij babbelde als eene ekster, lachte, dat het den omtrek rond klonk, en bouwde luchtkasteelen, zoo schoon, zoo verlokkend, dat het meisje zelf zich van nu af half eene rentenierster waande. Het kwaart voor zeven eerst, dacht zij er aan naar huis te keeren, wat ten gevolge had, dat de gebroeders Tybaerts dien zondag nog later hunne koffie dronken, dan de twee vorige. | |
Tien Jaar later.Tien jaren zijn verloopen sedert den dag, waarop Stoffel aan Regina ried bij de gebroeders Tybaerts in dienst te blijven. Erasmus heeft korteling het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. In den gezegenden ouderdom van 74 jaar, 8 maanden en 12 dagen overleden, is hij, tot aan zijnen dood, lid van den raad der kerkmeesters gebleven, en omringd van de achting, den eerbied en de genegenheid zijner stadgenooten ten grave gedaald. Zijn afsterven werd als eene openbare ramp betreurd, | |
[pagina 50]
| |
en zijne lijkplechtigheid met eenen luister gevierd, die ze op dezelfde lijn als degene des laatsten dekens zaliger en des vorigen burgemeesters stelde. Na eene prachtige uitvaart in de hoofdkerk, bijgewoond door geheel de bevolking van Vredewijk, hebben de voornaamste inwoners hem naar zijne laatste rustplaats vergezeld. Op zijn graf zijn niet minder dan zeven lijkredenen uitgesproken, alle vervuld met den lof zijner deugden en lang en breed uitweidende over de gewichtige diensten, door hem aan Kerk en Staat bewezen. Ook heeft iedereen bij de herinnering zijns vromen en eervollen levenswandels geweend, eene schop aarde op zijne kist geworpen en het kerkhof verlaten met de overtuiging, dat Vredewijk een zijner verstandigste en rechtschapenste burgers, een zijner braafste en verdienstelijkste zonen had verloren. Marcus leeft nog. Meer dan ooit is hij de man van aanzien en invloed, dien wij kennen. Bij de laatste verkiezing voor den gemeenteraad, was het getal stemmen, welk hij bekwam, veel grooter dan voorheen, grooter dan eenig ander lid, burgemeester en schepenen niet uitgezonderd, vereenigde: slechts drie witte briefkens dorsten zich tegen hem verklaren. De fiere Mevrouw Van Loenhout, de trotsche Mijnheer Dillemans en overige notabiliteiten schijnen de dosis achting, eerbied en genegenheid, welke zij voor zijnen broeder koesterden en sedert diens dood beschikbaar hadden, op hem te hebben overgedragen, zoodat hij thans dubbeld ontzien, bemind en bewon- | |
[pagina 51]
| |
derd wordt. En hoe kan het anders? De Engel doet, bij voortduring, uitmuntende, schitterende zaken, want de verachterde lieden, die van het nieuwerwetsche lijnwaad afkeerig gebleven waren, zijn allen bekeerd, en Marcus geldt voor eenen der rijkste inboorlingen van Vredewijk; want als erfgenaam van Erasmus heeft hij gansch het reusachtig vermogen der firma Tybaerts en Cie in zijn bezit. En Regina? En Stoffel? zal men vragen. Regina en Stoffel bevinden zich, op ettelijke kleine veranderingen na, in denzelfden toestand als vóor tien jaar. Stoffel is nog altoos bij Tone Draveman, en rijdt wekelijks eenige malen met de vrachtkarre op N... over en weder, in afwachting dat het legaat van Regina hem toelate te trouwen en eene zaak in het groot te beginnen, of beter, als een heer van zijne renten te leven. Tot twee en een halven frank per dag heeft hij het kunnen brengen; tot drie frank niet. Ziehier de reden: gedurende de eerste jaren van zijn voermanschap liet zijn gedrag niet het minst te wenschen. Stipt op zijnen tijd vertrekkende, kwam hij even stipt te zijner bestemming aan, was uiterst nauwkeurig in het afleveren van vaten, kisten, balen en pakken, beleefd en gedienstig, men kan niet meer, voor verzenders en destinatarissen. Hij werdt als het puik der voerlieden geroemd en zijnen makkers tot voorbeeld gesteld. Van daar eene eerste verhooging van loon. Sinds is de kaart gekeerd: hij is aan den drank geraakt, en die om- | |
[pagina 52]
| |
standigheid maakt alle verdere uitlegging overbodig. Hij heeft tot zichzelven gezegd, dat sparen van zijnen kant nutteloos is, vermits hij niet missen kan gegoed te worden; en daar hij bemerkte, dat, ondanks zijne berekening van vroeger, zijne daghuur meer dan toereikend was, om in zijn onderhoud te voorzien, heeft hij welwijselijk besloten, bij middel van het overschietende dier huur, het getal glazen bier en borrels klare, eenen voerman onontbeerlijk, te vermeerderen. Op die wijze is hij allengs een dronkaard geworden, en dagelijks wordt het moeilijker hem anders dan tusschen twee waters, dat is dan met een halven of een geheelen roes, aan te treffen. Juist daarom heeft Tone Draveman, die, zegt hij, den breugel kent, en thans dikwijls klachten over zijne nalatigheid en onbeschoftheid hoort, het onnoodig geoordeeld zijn loon tot drie frank te brengen, iets wat overigens Stoffel zich niet bijzonder aantrekt, daar, gelijk hij met veel scherpzinnigheid aanmerkt, de oude Tybaerts - Marcus loopt op zijne zeventig, - niet eeuwig kan leven, en eerlang moet eindigen met de belofte, aan Regina vóor jaren gedaan en sedert menigwerf vernieuwd, als een eerlijk en gewetensvol man daar hij is, door zijn afsterven te vervullen. Wat Regina aangaat, zedelijk veranderd kunnen wij haar niet noemen. Nog immer is zij de zedige, eenigszins bedeesde deerne, welke wij, vóor tien jaar, op eenen zondag morgen de kerk zagen verlaten, om met Stoffel zich in de richting der Vesten te begeven; | |
[pagina 53]
| |
de brave, zindelijke, zuinige, arbeidzame meid, de parel, aan welker diensten Erasmus en Marcus zooveel prijs hechtten, welke zij met zoo innige spijt hun huis zouden hebben zien verlaten. Lichamelijk bleef zij ongelukkig niet dezelfde. Zonder juist schoon te zijn, was zij, men zal het zich herinneren, niet onaangenaam met hare regelmatige trekken en sprekende oogen. Eilaas ! thans is zij werkelijk leelijk geworden. Zij is tien jaar ouder en bijgevolg eene jonge dochter van omtrent de veertig ; doch het zijn de jaren niet, welke haar uiterlijk hebben misvormd. De arme sloof heeft, sedert wij haar de laatste maal met Stoffel ontmoetten, de rotkoorts of, met een deftiger, geleerder, min verstaanbaar woord, den typhus gehad, en die vreeselijke ziekte liet bij haar blijvende sporen na. Hare gezichtskleur is vaal geworden, hare oogen staan dof. Haar glinsterend zwart haar is uitgevallen, en niet weder ingegroeid. Haar fijnbesneden neus en lippen zijn gezwollen, en hare slanke gestalte heeft zich gekromd. Zij lijkt een bijna afzichtelijk oud wijveken, in hetwelk men met veel moeite de voormalige Regina kan herkennen. Of Stoffel haar nog bemint? Wij durven het niet verzekeren, daar zij, in haar huidigen toestand, wel iets heeft van een vrouwmensch, dat men, een weinig onbeleefd, maar tamelijk juist en schilderachtig, eene remedie tegen de liefde placht te heeten. Ten andere is het voor ons hoogst twijfelachtig, of hij haar ooit waarlijk bemind hebbe. Aan hunne kennismaking had, | |
[pagina 54]
| |
althans van zijnentwege, liefde, oprechte, belanglooze liefde, geen deel. Hij was alleen in de wereld zonder magen, zonder vrienden; zij bevond zich nagenoeg in hetzelfde geval, want hare moeder leefde verre verwijderd. Daarbij was de jongen van een ontevreden aard, en had behoefte aan een wezen, dat naar het relaas zijner wezenlijke of ingebeelde grieven luisterde. Dit wezen had hij in Regina aangetroffen, wier liefderijk gemoed als voorbeschikt was, om in een anders lijden te deelen, die niets liever wenschte, dan anderen te troosten en op te beuren. Zoo ontstond hunne verkeering. Van lieverlede begon eigenbelang, altoos van Stoffels zijde, eene grootere rol in die verkeering te spelen. Hij was geld- en eerzuchtig, gelijk wij zagen, doch zonder moed of verstand genoeg, om zijner gelden eerzucht voldoening te verschaffen. Regina's spaarpot, dien hij beter gevuld meende, dan deze werkelijk was, en daarna de belofte van het legaat hadden hem verlekkerd. Nu zelfs verlekkeren zij hem nog meer, want hij gevoelt, wanneer hij nuchter is, dat zij alleen hem voor kommer en ellende in den ouden dag kunnen behoeden. Ziedaar waarom het leelijk worden van Regina hem weinig deert, waarom het hem niet belet haar, op zijne manier, te beminnen, of liever, met haar te blijven gaan, gelijk het in zijne taal heet. Niet minder moeilijk valt het te zeggen wat Regina eigenlijk voor hem gevoelt. Dat zij hem vroeger liefhad, is buiten kijf. Met hare teerhartigheid en hare warme deelneming voor ieders lijden, moest zij hem | |
[pagina 55]
| |
beminnen, zoodra hij haar zijn leed kloeg, en te meer naarmate hij zich ongelukkiger geloofde. Hadde hij gewild, zij hadde hem bovenmate bemind, zij ware in staat geweest voor hem zich de zwaarste zelfopofferingen te getroosten, de ergste gevaren te trotseeren. Dan, hij heeft het niet gewild, niet kunnen willen, wijl hij te baat -, te ikzuchtig is, wijl hij haar niet beminde, niet konde beminnen, gelijk zij het wenschte en verdiende. Ook heeft zij sinds lang de dorheid zijns harten begrepen, en is sedert dien het warmere gevoel, dat zij eens voor hem koesterde, sterk bekoeld. Zelfs is zij hem niet eens dankbaar meer voor zijne standvastigheid en trouw, want zijne drijfveren zijn voor haar geen geheim, en zij weet waarom haar misvormd gelaat en hare gebogen gestalte hem niet afschrikken. Hare genegenheid voor hem is tegenwoordig enkel eene zaak van gewoonte; en het ware niet onmogelijk al denkt hij 't wellicht niet, dat zij den eenen of anderen dag hem de verkeering afzeide, en hem aan het rampzalig lot overliet, welk hij, als onverbeterlijk dronkaard, onvermijdelijk te gemoet gaat. Om zoo te spreken, hebben wij verscheidene zeer gegronde redenen, waarvan wij enkel de twee voornaamste zullen opgeven. Vooreerst heeft Marcus met Stoffel niet op, integendeel. Het laat zich bevroeden. Dat Regina inderdaad voornemens was de Engel te verlaten, om met den voerman te trouwen, toen zij het raadzaam achtten haar door testamentelijke beloften in hunnen dienst te houden, hebben de gebroeders later | |
[pagina 56]
| |
geweten. Hadden zij, in het vervolg, over het lang wegblijven hunner meid, den zondag morgen of bij andere gelegenheden, als: te biechten gaan, boodschappen doen en dergelijke, te klagen, dan vernamen zij weldra, dat Stoffel de grootste schuldige was; want wat kan in eene kleine stad, hoe heimelijk ook, gebeuren, dat niet een uur nadien in het Leesgezelschap en andere kringen, in het huis van Mevrouw Van Loenhout, Mijnheer Dillemans en twintig anderen wordt rondgebriefd ? De voornaamste oorzaak tot misnoegen heeft Marcus echter bij het overlijden van Erasmus gekregen. Wilde Stoffel Regina niet zoeken wijs te maken, dat de haar gedane beloften alstoen reeds een begin van uitvoering vereischten ?.... Dat had hij, en zelfs zoo verre haar tot zijne zienswijs overgehaald, dat Marcus verplicht was haar aan het verstand te brengen, hoe het testament van Erasmus hem enkel den last opdroeg die beloften bij zijnen dood na te komen. Het spreekt van zelf, dat zulke schaamtelooze stoutheid niet geschikt was, om hem gunstig voor Stoffel te stemmen. Ook begon hij van dan af voor goed den invloed te ondermijnen, dien nog de knaap op het meisje uitoefende, het wantrouwen te versterken, dat zij al geruimen tijd te zijnen opzichte koesterde, het misnoegen te vergrooten, welk zijn dronkemanspraat en wangedrag haar veroorzaakten. Thans gaat geen dag meer voorbij, zonder dat hij het een of ander ten nadeele van Stoffel haar in het oor blaast, zonder dat hij, bij middel van toespelingen en voorbeelden, | |
[pagina 57]
| |
hare aandacht vestigt op de droevige misrekeningen, waaraan zij, na zijnen dood, met al haar geld, zich zal blootstellen, indien zij niet van gedachte verandert en Stoffel laat loopen, waar hij goed voor is. Onze tweede reden is nog gewichtiger. Men oordeele: Dolf Verheyen komt sedert eenige maanden veel bij Tybaerts aan huis, en staat met Regina op den besten voet. Hij praat gaarne met haar, bewijst haar kleine diensten en brengt haar keukenrecepten, hem door vader en moeder voor haar ter hand gesteld. Marcus haalt hem aan en ziet met welgevallen, dat de jonkman zijne meid te vriend houdt. Dikwijls, als hij hem met Regina in de keuken aan het praten vindt, vertoont zich een glimlach op zijn gelaat, die Stoffel niets goeds voorspelt. Wij vreezen, dat de raadsheer op een plan broeit, hetwelk den voerman, indien het zich verwezenlijkt, eene bittere teleurstelling moet berokkenen. Vooraleer dit plan verder te bespreken, is het noodig op onze stappen terug te keeren en uit te leggen wie Dolf Verheyen is, in welke hoedanigheid hij de Engel bezoekt, en welke betrekkingen bestaan tusschen hem en den meester van dit zoo gunstig gekend, zoo hoog gegeroemd handelsgesticht. | |
[pagina 58]
| |
Een domme Streek en zijne Gevolgen.Dolf of, gelijk zijne moeder en de oude jongejufvrouwen van Vredewijk hem noemen, Dolfken Verheyen, is de zoon van Judocus en van dezes tweede vrouw, eene voormalige kamenier van Mevrouw Van Loenhout, met name Anna Cornelia Amelberga Vanden Heuvel. Judocus Verheyen was vroeger, dat is vóor circa dertig jaar, bakkersknecht. Hij diende bij eene weduwvrouw zonder kinderen, die er goed in zat, en den naam had het beste krentenbrood te verkoopen, dat in de gansche stad te vinden was. Een volle neef van vaders zijde des ouden Tybaerts zaliger, Marcus' en Erasmus' vader, wiens moeder ook eene Verheyen geweest was, had Judocus, bij zijne komst in de stad, - hij was een boerenjongen van Klippeloo, - zich eerst en vooral tot neef Tybaerts gewend, die, veel ouder dan hij en te Vredewijk sedert lang gevestigd, hem ernstige diensten kon bewijzen. Neef Tybaerts, een allerbest mensch, zeer op instandhouding van familiebetrekkingen gesteld, had hem met open armen ontvangen. Ofschoon zelf niet ruim gehuisd en, als marskramer, het niet te breed hebbende, aarzelde hij niet den jongsten zoon zijns ooms weken achtereen kost en inwoning te verleenen, zonder een cent schadeloosstelling, en zijne eigen zaken te verwaarloozen, om met hem bij al de | |
[pagina 59]
| |
bakkers - neef Verheyen wilde met geweld bakker worden, - rond te gaan en te hooren, of ze hem ook in de leer konden nemen. Zoo was hij er op den duur in geslaagd hem bij gemelde weduwe te plaatsen. Dat was het geluk van Judocus. De bakkerin, eene vrouw van jaren, die aan haar overleden man, een ziekelijken sukkel, weinig vreugd beleefd had, kreeg met hem op: hij was eene flink, opgeschoten kerel van viermaal zeven, die onder een zeer eenvoudig, zelfs sulachtig voorkomen, eene tamelijke maat loosheid wist te verbergen. Toen hij zijn ambacht genoeg kende, wachtte zij niet lang haren meesterknecht door te zenden en hem, Judocus, het bewind over de bakkerij te vertrouwen. Zes maanden nadien schonk zij hem hare rimpelige hand, en maakte hem alzoo heer en meester van haar eerbiedwaardigen persoon en niet minder eerbiedwaardigen broodwinkel. Zoolang Judocus knecht bleef, ging alles wel. Hij hield veel van neef Tybaerts, kwam des zondags en op andere dagen, als er niet op het land gegaan werd, na verrichten arbeid, hem bezoeken, wandelde met vader en zonen naar buiten, of ging met hen zijn glas bier drinken. Langer duurde het evenwel niet; en, zoodra hij met de weduwe gepaard en van knecht tot meester opgeklommen was, begon zijne vriendschap voor de marskramers gevoeliger wijze te dalen. Ter bruiloft werden zij verzocht; doch in de wittebroodsweken reeds verwijderde hij zich van bloedverwanten, die hem niet meer dienstig konden zijn, ep wier | |
[pagina 60]
| |
geringe stand hem niet toeliet bij zijne klanten en nieuwe kennissen met hen te pralen. Hij brak zoetjes aan de verkeering met hen af, zag soms in maanden niet naar hen om, en liet meestijds zeggen, dat hij niet tehuis was, als zij hem een bezoek brachten. Allengs werd de verwijdering grooter. Er kwam een tijd, dat hij zich der Tybaertsen openlijk schaamde, hen straffeloos liet kleinachten, wanneer in herberg of gezelschap het gesprek over hen liep, en eindelijk zelfs alle verwantschap met hen stoutweg loochende. Bij den dood van vader Tybaerts was de bakker zoo verre, dat hij glad scheen te vergeten, hoe des rondleurders moeder eene Verheyen geweest was. Hij woonde noch den lijkdienst, noch de baarmissenGa naar voetnoot(1) van zijnen neef bij, en gedroeg zich voortaan tegenover dezes zonen erger, dan hij tegenover wildvreemde menschen hadde durven doen. Wij moeten te zijner verontschuldiging er bijvoegen, dat hij, door vlijt en overleg, in betrekkelijk korten tijd, de bakkerij een duurzamen bloei wist te verzekeren en het kapitaaltje zijner vrouw, bij middel van een kleinen handel in graan, beduidend te vermeerderen. Den ouden Tybaerts had de ondankbaarheid van Judocus fel gegriefd. Hem moedwillig de familiebanden ziende verscheuren, zoo heilig in zijne oogen, had hij zijne zonen op het hart gedrukt den verwaanden zot - het waren zijne eigen woorden, - | |
[pagina 61]
| |
aan zijnen hoogmoed over te laten, geene pogingen hoegenaamd te beproeven, om die banden heraan te knoopen, en, mocht het hun eenmaal voorspoedig gaan, en wilde hij, van zijne dwaling terugkeerende, opnieuw hen naderen, geenen stap te zijner tegemoetkoming te zetten. Dat Erasmus en Marcus die aanbeveling niet in den wind sloegen, ja ze niet eens behoefden, zal men begrijpen. Het onvergeeflijk gedrag des neven had ook hen verontwaardigd, verbitterd, te meer, daar zij zich van zijn huwelijk met de bakkerin zekere stoffelijke en zedelijke voordeelen hadden beloofd, waarvan de berooving voor hen gelijk stond met eene werkelijke rechtsmiskenning. Toen dus zijne afwezigheid van den lijkdienst huns vaders zijner ondankbaarheid en versmading van de banden en plichten der maagschap de kroon opzette, steeg hunne verontwaardiging, verbittering ten top en zwoeren zij hem zijn schandelijk gedrag nimmer te vergeven. Zonder met elkander af te spreken, besloten zij, ieder bij zichzelven, zich op den verwaten deegkneder-graanbijter - zij vonden geen hatelijkeren naam, - te wreken, hem vroeg of laat zijnen hoogmoed te doen bezuren, en, gelukte het hun inderdaad zich boven hunnen tegenwoordigen stand te werken, onverbiddelijk te zijn voor den ontaarden bloedverwant, die zich, na al hetgeen hun vader voor hem gedaan had, niet schaamde hen snood en laf te verzaken. Aan Judocus konden de vijandelijke gevoelens, | |
[pagina 62]
| |
welke de Tybaertsen te zijnen opzichte bezielden, niet ontgaan. Tot dan toe hadden zij hem en zijne vrouw, ondanks hun misnoegen, op straat gegroet. Sedert den dood huns vaders vreesden zij niet hem den goeden dag te weigeren. Zij achtten het onnoodig zelfs naar de lucht of den grond te kijken, wanneer zij hem tegenkwamen, maar zagen hem vlak in het gezicht, zonder spreken, zonder een enkel teeken van beleefdheid, of wendden met gemaaktheid het hoofd af. Dat was stout voor Vredewijk, alwaar niet zelden doodvijanden elkander in het openbaar als boezemvrienden bejegenen, en verried een meer dan gewonen graad van wraakzucht. Toch stoorde hij er zich luttel aan. Hoe zou ook de welgezeten bakker Verheyen, wiens oven het lekkerste krentenbrood leverde, die de eerste familiën der stad onder zijne klanten telde, handel in granen dreef, hoe zou die zich aan den wrok van twee arme stakkers, twee ellendige marskramers gestoord hebben? Was hij niet te verre boven hen en huns gelijken verheven, om eenig nadeel in zijne zaak of faam van hunnentwege te duchten? Mocht hij integendeel zich niet gelukkig achten op die wijze van hen af te raken, zich niet verheugen henzelven te zien beseffen, hoe onbetamelijk, onmogelijk alle betrekkingen tusschen zijn gezin en zulke neven zouden wezen? O ja, dat mocht hij gewis! Werd hij niet tot zeker punt onder de burgers van tweeden en derden rang ontzien en geëerd? Was hij niet een der invloedrijkste leden | |
[pagina 63]
| |
van het bakkersgild? Verscheidene zijner collega's, eenige zijner geburen, en twee, drie boeren, die des zaturdags hun koren te Vredewijk ter markt brachten, en bij wie hij gewend was te koopen, luisterden immers gaarne naar hem, als er van politiek werd gesproken? Bij elke verkiezing konde hij immers minstens over zes stemmen, de zijne medegerekend, beschikken? Hoe zou hij zich dan over de ongunstige denkwijze, zelfs over den haat van lieden bekommeren, die tot de geringste klas behoorden, waarschijnlijk altoos zouden behooren, en wier tevredenheid en genegenheid alleen hem tot nadeel en oneer konden verstrekken? Zoo dacht, zoo redeneerde Judocus tot daags vóor den aankoop van de Engel door zijne arme bloedverwanten. De tijding van dien aankoop was voor hem, meer nog dan voor de andere Vredewijkenaars, een ware donderslag. Ineens kreeg hij als een duister voorgevoel van de glansrijke rol, welke Marcus en Erasmus geroepen waren eerlang in de Vredewijksche wereld te spelen. Het verontrustte hem geweldig. Wel poogde hij eenigen tijd het gelukken hunner onderneming te betwijfelen, en schaarde hij zich in de rangen der hardnekkigste tegenstanders van het nieuwerwetsche lijnwaad; doch wat hielp het? Weldra werd alle twijfel bespottelijk, moest hij zich met iedereen tot dit lijnwaad bekeeren. De benoeming van Erasmus tot kerkmeester en die van Marcus tot raadslid voerden zijne onrust ten top. Zij overtuigden | |
[pagina 64]
| |
hem meer en meer, dat hij een dommen streek begaan had met de marskramers te verongelijken, te verloochenen, tegen zich in het harnas te jagen. Hij nam een kort besluit. Hij wilde, kost wat kost, dien dommen streek weer goed maken en zich uit den ongelukkigen toestand redden, waarin hij zich tegenover hen had geplaatst. Hij wilde het uiterste wagen, om zich met hen te verzoenen, ja, moest het zijn, zich de bloedigste vernederingen getroosten, om opnieuw door hen in genade te worden aangenomen; om opnieuw het recht te hebben zich des noods op familiebanden te beroepen, zoo onvoorzichtig, zoo roekeloos door hem verscheurd. Dáar wachtten hem de gebroeders Tybaerts. Getrouw aan de aanbeveling huns vaders, niet minder dan aan hun persoonlijken wrok, lieten zij hem den smartelijken kelk der zelfvernedering tot den bodem ledigen, de lafste middelen aanwenden, tot de onteerendste fleemerijen de toevlucht nemen, zonder hem den troost te gunnen het terugwinnen hunner genegenheid in het verste verschiet vooruit te zien, zonder hem het flauwste straaltje hoop op eene betere toekomst, op de eindelijke bedaring huns rechmatigen toorns te laten opvatten. Hij was begonnen met deemoedig hen op straat te groeten. Lang verwaardigden zij zich niet dien groet te bemerken, laat staan te beantwoorden. Het schrikte hem niet af: hij ging voort, bij elke ontmoeting, zich zoo klein mogelijk voor hen te maken, letterlijk voor hen in het Stof te kruipen. Tevergeefs! Na jaar en dag was hij | |
[pagina 65]
| |
er niet in geslaagd hun iets meer dan een trotschen hoofdknik, nog krenkender dan hunne vroegere onbeleefdheid, af te dwingen. Er verliepen jaren, vooraleer zij er konden toe besluiten hem met een koelen, doch betamelijken wedergroet te vereeren; en toen hij, eens zoo verre, zich vleide gewonnen spel te hebben en, bij eene volgende gelegenheid, het waagde hen te naderen, om met het smeekendste gezicht en in de zoetsappigste bewoordingen naar den staat hunner gezondheid te vernemen, blikten zij hem, als verbaasd over zooveel vermetelheid, met verachting aan, maten hem stilzwijgend van het hoofd tot de voeten, en keerden hem den rug toe... Troffen zij hem in gezelschap aan, dan hielden zij van zijne aanwezigheid geene rekening, deden alsof zij hem niet kenden, nooit iets uitstaans met hem gehad hadden, alsof hij voor hen niet bestond, niet bestaan kon, alsof hij geheel niet in de wereld geweest ware. Niet beter voer hij met de brieven en geschenken, welke hij zich verstoutte bij hen aan huis te zenden. Ongeopend werden de eene, onaangeroerd de andere hem regelmatig teruggestuurd. Toch gaf hij den moed niet op. Hij was uitvinder eener nieuwe soort van boterkoeken met krenten, een niet onsmakelijk gebak, dat, onder den naam van familiekoeken, thans nog te Vredewijk op koffievisieten prijkt. Eens kwam hij op den inval hun een dozijn van die koeken te schenken. Hij had ze opzettelijk voor hen vervaardigd en er al zijne kunst, met zijne fijnste bloem, zoetste melk, | |
[pagina 66]
| |
verschte eieren, frischte boter en duurste krenten, er aan te koste gelegd. Wat hem op dien inval bracht, was de onverhoopte omstandigheid, dat de drie laatste brieven, welke hij hun schreef, hem niet terugkwamen. Denzelfden avond ontving hij een groot pak aan zijn adres; en, bij de opening, bleek, dat het de drie ongelezen brieven en de twaalf ongerepte koeken bevatte, met eene nota geheel in den vorm van een handelsschrijven. De Heeren Tybaerts en Cie, negocianten in lijnwaad, te Vredewijk, verzochten daarbij in het vervolg van dergelijke bezendingen verschoond te blijven, daar het artikel niet bij hunne zaak hoorde, en de firma niet voornemens was met den zender handelsbetrekkingen aan te knoopen!... Meer dan het vierde eener eeuw duurde dien toestand voort, zonder dat iets dien wijzigde of liet vermoeden, dat hij ooit zou gewijzigd worden. Vrouw Verheyen stierf: Erasmus en Marcus namen er geene notitie van. Judocus hertrouwde. In persoon ging hij hen op de bruiloft noodigen. Hen niet kunnende te zien krijgen, gaf hij zijne boodschap der meid in roerende woorden af, haar bezwerende zijne voorspraak bij de heeren te zijn; doch wie niet op de bruiloft verschenen, waren zij. Zijne tweede vrouw schonk hem een zoon. Beiden sloegen het peterschap af, iets wat zij anders aan geene huisvaders weigerden, zelfs aan de armste niet, als dezen stout genoeg waren, om 't hun op te dragen. Toen Dolfken - zoo heette het zoontje, - zijne Eerste Communie deed, richtte Judocus een groot feest in, | |
[pagina 67]
| |
of het mocht gebeuren, dat de gebroeders, in aanzien van de beduidenis der plechtigheid, zich lieten vermurwen en deze reis zijne uitnoodiging aanvaardden; doch het was alweder mis. Om kort te gaan, wat hij poogde en beproefde, uitpeinsde en verzon, waagde en zich onderwond, de Tybaertsen toonden zich inderdaad onverbiddelijk. Na meer dan vijf en twintig jaren, was nog vorenvermelde koele, doch betamelijke wedergroet het eenigste, wat de bakker van zijne onverzettelijke bloedverwanten, ten koste van zoovele vernederingen en laagheden, had kunnen bekomen, het eenigste, wat hem de hoop op een gedeelte van het ontzaglijke erfdeel van Marcus en Erasmus voor zich of zijn zoon niet geheel deed opgeven. | |
Dolfken en het Plan van Marcus.Eerst sedert het overlijden van Erasmus is in dien toestand verandering gekomen. Verheyen en zijn zoon wachtten zich natuurlijk wel deze maal op de begrafenisplechtigheid te ontbreken. De wijze, waarop zij zich in de kerk en op het kerkhof gedroegen, was zeer geschikt, om Marcus, wiens gemoed bereids door 't verlies des broeders was verteederd, tot vredelievender gevoelens te bewegen. Onder de offerande toonden zij zich zoo rechtzinnig bedroefd, dat hij halvelings besloot hen voortaan minder stuursch te bejegenen; en bij het graf stortten zij, terwijl de lijkredenen werden opgedreund, zoo overvloedige tra- | |
[pagina 68]
| |
nen, dat hij het op zijnen wrok kon winnen hen, met eenige voorname aanwezigen, in de Engel op een glas madera te noodigen. Ook hier gedroegen zij zich allerbest: als met eerbiedigen schroom betraden zij den drempel zijner woning, durfden nauwelijks op den boord van den hun aangeboden stoel zich nederzetten, den hun geschonken wijn slechts eventjes met de lippen aanraken, en den heer des huizes niet dan met dankbare blikken aanstaren. Die bescheiden houding had ten gevolge, dat Marcus, toen zij, met eene zee van dankzeggingen en dienstaanbiedingen, afscheid namen, den bakker bijna vriendelijk toeknikte en zelfs den zoon half de hand toestak, om hem zijn pink te laten omklemmen. Daarbij bleef het niet. Judocus, geenszins de man, om het smeden van het heete ijzer te verwaarloozen, deed machtige voorsprekers optreden. Vooral wendde hij zich tot Mevrouw Van Loenhout, de voormalige gebiedster zijner tweede echtgenoote, en smeekte haar een goed woord voor hem en de zijnen te doen, half zeker als hij was, dat dit woord, gelijk thans de zaken stonden, niet in den wind gesproken, maar tien tegen éen zou aanhoord worden. Van al het vroeger gebeurde werd de schuld aan wijlen de eerste vrouw Verheyen gegeven. Zij alleen had hem, heette het, belet zijne plichten als bloedverwant te vervullen en de Tybaertsen te behandelen, gelijk zij 't aan hem met woeker verdienden; zij alleen had hem gedwongen hen te miskennen, met zwarten ondank te beloonen. | |
[pagina 69]
| |
Zeker, hij had - hij aarzelde niet het rouwvol te belijden, - hij had slecht gedaan met hare verfoeilijke eischen in te volgen; doch men stelle zich in zijne plaats, in de plaats van een armen echtgenoot, die tusschen het behoud van huiselijken vrede en de eerbiediging van familiebetrekkingen heeft te kiezen. Zijne verlegenheid moet medelijden inboezemen; en hijzelf is eerder te beklagen dan te laken, wanneer hij de laatste aan den eersten opoffert, wanneer hij brave verwanten verongelijkt, om zijne onverstandige eegade te believen; want wat kan hij anders doen? Een man moet toch met zijne vrouw leven, en de wet, zoowel als de godsdienst, verbiedt hem het huis tot eene hel te maken. - Wat Mevrouw Van Loenhout van die verontschuldiging dacht, is ons onbekend. Genoeg, zij beloofde het gevraagde woord te doen. En zij deed het. Nog denzelfden dag liet zij door haar ouden koetsier, hare oude paarden vóor hare oude koets spannen, reed, ofschoon de Engel nauwelijks een boogscheut van hare woning gelegen was, in volle statie naar den lijnwaadkooper, en liet plechtig om een onderhoud met hem verzoeken. Zij bracht getrouwelijk de verontschuldiging aan Marcus over en gaf hem te verstaan, dat het haar persoonlijk zou aangenaam zijn, indien hij er wilde in toestemmen zich te verzoenen met Verheyen, die, naar heur inzien, streng zijnen misslag had geboet. Dat hij met den bakker en diens gezin op gemeenzamen voet zou verkeeren, eischte zij in geenen deele. Zij wist, dat een te groote afstand hen | |
[pagina 70]
| |
scheidde, en meer dan iemand was zij van oordeel, dat die afstand, in het belang van Kerk en Staat, van godsdienst en Samenleving, moest geëerbiedigd worden. Wat zij alleen verlangde, was, dat hij voortaan zijne aanverwanten genadiger zou behandelen, hunne beleefdheden niet meer zoo stug van de hand wijzen, en, als hoofd der familie, dulden, dat zij, bij zekere gelegenheden, als daar zijn: Nieuwjaar, hoogtijden, zijn naamfeest, enz., hem hunne gelukwenschen brachten. Verder was hij niet verplicht hen te ontvangen. Kon hij nochtans voor den jongen Dolf, die aan niets schuld had, eene uitzondering maken en hem al eens meer laten komen, het zou vast veler goedkeuring wegdragen en menigeen hunner wederzijdsche vrienden genoegen geven. De knaap toch zag er beschaafd en weldenkend uit, zat weinig in de herberg, liep niet veel uit de stad, was meer dan christelijk, ging netjes gekleed en scheen geenen lust te hebben, om zijnen vader in de bakkerij op te volgen. Dat alles duidde zeer verheven gevoelens aan, pleitte duchtig in zijn voordeel, verdiende ernstig in aanmerking te komen. Nogeens, zij verstond geenszins Marcus dienaangaande eenige verplichting op te leggen, maar was van gevoelen, dat hij misschien der goede zaak een grooten dienst zou bewijzen, met Dolf Verheyen wat, althans wat meer dan zijne ouders, aan te halen. Wellicht had men later dien jonkman noodig; want de Vredewijksche jeugd schitterde, over het algemeen, niet door opvoeding en deftig gedrag, | |
[pagina 71]
| |
zoodat het dagelijks moeilijker werd jongelieden van eenig gehalte en toekomstige candidaten voor gemeente- en provincieraad te vinden... Eindelijk, zij deed zoowel haar best, om de pil behendig te vergulden en Marcus' zwakke zijde met beleid te streelen, dat deze aan hare menigvuldige drangredenen niet kon wederstaan en, half willens, half onwillens, moest verspreken haar verzoek rijpelijk te overwegen. En ook hij deed wat hij versprak. Eerlang kwam eene soort van verzoening tot stand. Veel hebben de gehuischen Verheyen daarbij niet gewonnen; want zelfs zijne klandizie gunt Marcus hun nog niet, daar hij, uiterst nauwgezet, er eene gewetenszaak van maakt, iemand - zijnen bakker namelijk, - te verleggen, die hem altoos braaf bediend heeft. Met het weinige, dat zij wonnen, toonen zij zich ondertusschen zeer tevreden. Bij hen laat de lijnwaadkooper zich zelden zien; doch zij mogen hem gerust bezoeken, als 't niet te dikwijls gebeurt. Hunne geschenken van krentenbrood en familiekoeken neemt hij goedgunstig aan, op de straat groet hij hen beleefdelijk en weigert niet meer hun te woord te staan, als zij hem aanspreken. Bij het vroegere vergeleken, is zulks vrij beduidend, en daarom gevoelen zij zich gelukkig. Wat hen nog gelukkiger maakt, is de vriendschap, welke hij van lieverlede voor hunnen Dolf schijnt op te vatten. De knaap heeft de toelating zooveel in de Engel te komen, als 't hem lust; en wanneer hij verzuimt van die toelating gebruik te maken, - wat zelden het | |
[pagina 72]
| |
geval is, - is Marcus zoo vriendelijk hem al lachende verwijten toe te sturen. Is hij niet voornemens naar het Leesgezelschap te gaan kaarten, dan laat de oude heer Dolf ontbieden, speelt met hem eene smousjas of een partijtje domino en dwingt hem mede het avondmaal te gebruiken. Om de veertien dagen wordt de jonkman des middags ten eten gevraagd. Bij die gelegenheid zijn vader en moeder Verheyen als uitgelaten. Terwijl zijne vrouw niet ophoudt het gewichtige nieuws aan al wie in den winkel komt, mee te deelen, gaat Judocus opzettelijk een uur vroeger te bier, om er in een paar herbergen meer te kunnen op snoeven. Daaraan is het toe te schrijven, dat wij tegenwoordig in den lijnwaadwinkel op de Markt soms eenen jongeling aantreffen, die bijna van den huize schijnt, met Marcus vertrouwelijk praat, en met Regina in de beste verstandhouding leeft. Die jongeling is Dolf Verheyen. Het plan, door Erasmus' broeder ten nadeele van Stoffel gesmeed, staat met zijne bezoeken in nauw verband, gelijk wij 't, na deze onontbeerlijke ophelderingen, willen uitleggen. Dolf Verheyen is sedert Pinksteren zijn twintigste jaar ingetreden. Lang, wel in het vleesch, frisch en blozend van gelaatskleur, met groote nietszeggende oogen en rosblond sluikhaar, is hij wat men te Vredewijk een knappen jongen noemt. Hij kleedt zich, gelijk door Mevrouw Van Loenhout werd aangestipt, met zekeren kleinsteedschen zwier, des zomers in het | |
[pagina 73]
| |
grijs en des winters in het zwart; heeft, als hij niet uitgaat, meesttijds hardgekleurde pantoffels aan, waarmede hij gaarne aan zijne deur staat, om ze door de voorbijgangers te laten bewonderen, houdt zich op zijn respect, en maakt deel van een aantal broederschappen, alsmede van eene handboogmaatschappij, welke slechts huisvaders en neringdoende personen onder hare leden telt. De zoon van den bakker is ook wat men weleens een zachten gezouten heet. In werken heeft hij weinig zin; in wandelen, praatjes houden, lang slapen, lekker eten en drinken, fijne cigaren en schoone kleederen des te meer. Dat alles is zeer natuurlijk. Gekoesterd en vertroeteld door ouders, die hem op reeds gevorderden leeftijd wonnen en nooit andere kinderen hadden, werd hij al vroeg een bedorven dans. Toen men, zoo laat mogelijk, besloot hem naar school te zenden, geschiedde het met dit beding: dat hij maar weinig lessen te leeren en niet veel thema's en anderen schoolarbeid zou te maken hebben. Den meester werd op het hart gedrukt toch te zorgen, dat zijne medeleerlingen hem plaagden noch mishandelden, en dat hij zich niet te sterk vermoeide noch zijne nette kleedij bemorste. Al het overige was van weinig belang, meenden Judocus en zijne echtgenoote; en als hij verder maar gezond bleef en tamelijk lezen, schrijven, rekenen en eene klad Fransch leerde, zouden zij den onderwijzer nimmer eene aanmerking maken. Zelfs mocht de jongen tehuis nooit een boek in de | |
[pagina 74]
| |
hand nemen, uit vreeze dat hij, zijne hersens overspannende, zijne kostelijke gezondheid zou in gevaar brengen. Dat hij dientengevolge een weetniet bleef en zich gaarne opsiert, kan niemand bevreemden; en dat hij mettertijd een vadzige smulbek en een kleingeestige praatvaar geworden is, evenmin. In de bakkerij ziet men hem zelden eene hand toesteken, ja nauwelijks verschijnen; en dat hij ooit zal noodig hebben eenig ambacht of beroep uit te oefenen, schijnen zijne ouders, zoomin als hij, te kunnen aannemen. Waarmede hij dan later zijn brood zal verdienen? Vrouw Verheyen de Tweede heeft daaromtrent hare eigen denkbeelden, en 't is haar gelukt Judocus in deze te doen deelen. ‘Vooreerst’ zegt zij, ‘zal Dolfken een aardig fortuintje van ons erven. Daarbij is hij eene wolk van een jongen, een rechte lievert; en... er zijn te Vredewijk en elders zooveel jufvrouwen met geld, die niets vuriger wenschen, dan eenen man van zijnen stempel gelukkig te maken.’ Hij moet dus fortuin doen, en dat hij het doen zal, daaraan wordt door de Verheyens niet getwijfeld. Dat hij met zijne toekomende wederhelft het zaligste leven zal slijten, daarvan zijn zij almede ten volle overtuigd Gelijk al de Vredewijkenaars van hunne soort, gelooven zij vastelijk, dat geld alles is in de wereld, en dat hij, die geen geld bezit, onmogelijk eenige voldoening kan smaken. Het komt er derhalve niet op aan wie of wat zijne vrouw zal wezen, en of hij al dan niet haar zal bemin- | |
[pagina 75]
| |
nen. Als zij maar een fraaien stuiver medebrengt, die hem toelaat zonder arbeiden op zijne zeven gemakken te leven, moet hij, volgens hen, onvermijdelijk met haar gelukkig zijn, kunnen geene ongeneugten of wederwaardigheden zijn geluk storen. Marcus kent die denkwijze, en het is op deze, dat hij zijn plan bouwt. Waarin dit plan bestaat, heeft waarschijnlijk de schrandere lezer lang geraden. Inderdaad: hij verlangt noch min noch meer, dan Dolf aan Regina te koppelen! Zij is leelijk, doorleelijk, en zoo oud, dat zij zeer wel voor zijne moeder kon doorgaan; maar dat geeft niet. Marcus weet, dat zoomin haar ouderdom, als haar uiterlijk voor de Verheyens een hinderpaal zal wezen, indien zij geld heeft. En zij zal geld hebben. Zal dan haar legaat zoo aanzienlijk zijn? Het schijnt van ja. Zelf spreekt haar meester daarvan niet; doch er zijn andere menschen, die er van spreken; en wij vermoeden, dat notarïs Polfliet, bij al zijne bescheidenheid, meer oogenblikken van te groote vertrouwelijkheid heeft, en andermaal in het Leesgezelschap uit de school heeft geklapt. Immers, hoe zou men anders te Vredewijk weten, dat Marcus, eenige dagen na Erasmus' dood, zijn testament heeft gemaakt? Hoe konden de gewichtigste bepalingen van dit testament: legaten aan kerken, kapellen, godshuizen en andere liefdadige gestichten, het aandeel van Regina, enz., min of meer bekend zijn? Hoe ware anders, in den laatsten tijd, de lof der edelmoedigheid, mildheid, godvruchtigheid | |
[pagina 76]
| |
van den lijnwaadkooper met verdubbelden ijver, op alle tonen, door zijne vrienden en vereerders zijn gezongen? Hoe zouden de deugden en voortreffelijkheden van Regina, niet minder dan die haars meesters, door sommige oude alleenloopers uitgebazuind worden, die, naar het heet, slechts op eene goede gelegenheid, dat is op eene rijke vrouw, wachten, om het vrije jonkmansleven eindelijk den schop te geven. Deze omstandigheden zijn het, welke ons doen vreezen, dat Stoffel, al meent bij het niet, zonder den waard zou kunnen rekenen, en dat Regina wel eens kon eindigen met van hem af te zien. De aanmerkingen van Marcus op des voermans wangedrag, zijne raadgevingen en voorspiegelingen aan het leelijke veertigjarig meisje, en meer dan deze, de bekende standvastigheid of liever hardnekkigheid, waarmede hij zijne plannen doordrijft, geven ons bijna de verzekering, dat hij ook ditmaal zijn doel zal bereiken en, eerder dan men denkt, er in slagen een huwelijk tot stand te brengen, dat bovengemelde trouwlustige oude jonkmans, en met hen Stoffel, moet wanhopig maken. | |
De Zaak krijgt haar Beslag.In zijn twee-en-zeventigste jaar begon Marcus te sukkelen. Tot dan toe was hij, ondanks zijn vroeger marskramersleven, voorzeker een der nadeeligste voor de gezondheid, nooit ziek geweest. Nu echter braken | |
[pagina 77]
| |
zijne uitstapjes door dik en dun, zijne omzwervingen door hitte en koude hem zuur op; en, gelijk het veeltijds met oude lieden gaat, die nooit van ziekte geweten hebben, eens op dien slechten weg, zag hij zijnen toestand veel spoediger verergeren, dan bij anderen gewoonlijk het geval is. Na weinige dagen bedlegerigheid, verklaarde de geneesheer, dat voor den zieke van geene hoop op herstel spraak kon wezen, dat hij wel zou doen aan zijn naderend einde te denken en de noodige schikkingen te nemen, om zijner ruime nalatenschap hare bestemming te verzekeren. Marcus, hoe ziek ook, grimlachte, toen de doctor van nalatenschap sprak. De man van de kunst maakte er uit op, dat de schikkingen, welke hij aanried, alreeds, gelijk het openbare gerucht meende, genomen waren, en dat de lieden, die uitlegden, hoe Tybaerts zijn onmetelijk fortuin had verdeeld, waarschijnlijk het fijne van de zaak wisten. Zoo oordeelden ook zijne cliënten en anderen, bij wien hij dienzelfden dag nog van zijn onderhoud met Marcus en van dezes grimlach - voor hem een glimlach, - gewaagde; zoo oordeelden mee de bakker Verheyen, zijne vrouw en Dolfken. Deze laatsten waren niet teenemaal gerust; want het openbare gerucht had van schikkingen te hunnen voordeele geen woord gerept. Zouden zij vergeten zijn? Had neef Tybaerts, trots de verzoening en zijne vriendschap voor Dolf, hen buiten de nalatenschap gesloten? Het was niet te denken. De | |
[pagina 78]
| |
verzoening scheen zoo oprecht van Marcus' zijde als van de hunne; en van zijne vriendschap voor Dolf had neef de raadsheer menigvuldige blijken gegeven... Was Dolf misschien algemeene erfgenaam? Wie weet! Maar neen; het ware te schoon: zij durfden er niet aan peinzen... En dan, wat zou wel het aandeel van Regina wezen? Daarvan werd niet met zekerheid gesproken. Klein kon het niet zijn: zij woonde sinds zoo lange jaren in de Engel, en tijdens Erasmus' leven reeds waren haar, dit wist geheel de stad, groote beloften gedaan. Indien eens zij algemeene erfgename ware?... Dat zou de drommel!... Neen, zij waren niet teenemaal gerust. Nochtans waren zij ook niet zonder hoop. Marcus had in de laatste dagen aan Dolf eene veelbeteekenende blijk van vertrouwen geschonken. Zoolang hij te been bleef, had hij het als een punt van eer beschouwd zijnen post achter de toonbank niet te verlaten. Edoch hij bevond zich weldra, gelijk wij vroeger zagen, in de onmogelijkheid op de been te blijven. Alsdan had hij het bestuur van den winkel aan Regina en Dolf overgelaten. Regina was aan zulk vertrouwen gewend. Tijdens de ziekte van Erasmus reeds had zij dezen, op zekere dagen, moeten vervangen. Er was zelfs eene hulpmeid in huis gekomen, om haar den arbeid in de keuken te verlichten. Onder de leiding van Marcus was zij, die jaren achtereen de gebroeders aan het werk zag en vele geheimen hunner handelspolitiek kende, spoedig even bekwaam | |
[pagina 79]
| |
als hij in het bedienen der klanten. Van daar, dat zij thans op hare beurt aan Dolf les in het gerieven kon geven. Hij bleek goed van aannemen te zijn, in een vak, dat geene bijzondere inspanning en weinig handenarbeid vorderde. Het moeilijkste van het werk toch, het boekhouden, had Marcus, ondanks zijne bedlegerigheid, zich voorbehouden, ten eerste, omdat zoomin Dolf als Regina bekwaam was het voor hem te doen; ten tweede, omdat het hem, zegde hij, verzette. Ook kon men hem een groot gedeelte van den dag - zijne ziekte was van slependen aard, - in zijn bed overeind vinden zitten, bezig met de posten in te schrijven. Hij had het voornemen uitgedrukt zulks tot aan zijnen dood vol te houden, en, viel het hem te zwaar, een jongen heer, hem ten warmste aanbevolen, uit Vlaanderen te ontbieden, om hem den last over te dragen. Gemelde blijk van vertrouwen liet de Verheyens voor Dolf het beste verhopen. De vriendschap van den ouden neef voor den zoon van Judocus scheen overigens met de ziekte zelve toe te nemen. Hij kon hem haast nooit meer missen en liet hem nauwelijks toe zich des avonds te verwijderen, om in het huis zijner ouders te gaan slapen. Nooit te voren had hij zooveel genegenheid voor hem aan den dag gelegd, zoo vaderlijk met hem gesproken. Nu en dan zelfs begon hij zich met den jongeling over dezes toekomst te onderhouden. Zekeren dag, dat men weinig volk in den winkel verwachtte, liet hij hem verzoeken op zijne kamer te | |
[pagina 80]
| |
komen. Hij had hem, fluisterde Regina, over eene zeer ernstige zaak te raadplegen. Dolf haastte zich aan het verzoek te voldoen. Toen hij bij den zieke binnentrad, hield deze een papier in de hand: 't leek wel een notariëel stuk. Hij gaf der ZwartzusterGa naar voetnoot(1), die hem diende, een teeken. Zij verliet de kamer. Op een wenk van Marcus, nam Dolf bij het bed plaats. ‘Dolf,’ begon de lijnwaadkooper met zwakke stem, ‘ik heb een slechten nacht gehad. Nog een paar dergelijke, en ik ga mij spoediger bij mijn waarden Erasmus vervoegen, dan wij dachten.’ ‘Lieve neef, verontrust u niet,’ meende Dolf te moeten zeggen. ‘De volgende nacht zal beter zijn. Gij kunt spoedig genezen; gij zult...’ De zieke liet hem niet uitspreken: ‘Ik weet wat ik zeg,’ hernam hij hoofdschuddende: ‘ik moet mijzelven het best voelen. Ik vrees, dat ik nooit meer achter de toonbank zal staan.’ ‘Nogeens, neef, gij hebt ongelijk den moed te laten zinken,’ troostte Dolf. ‘Gij zijt in het geheel zoo erg niet, als gij 't u inbeeldt: de doctor verzekerde daar straks, dat gij niet achteruitgaat. Wat de toonbank betreft, hoeft gij u niet te kwellen. Ik en Regina, wij zijn in den winkel teenemaal tehuis. Het is ons, alsof wij ons geheele leven geriefd hadden...’ | |
[pagina 81]
| |
‘Ik geloof u. Ook is het de winkel niet, waarover ik mij bekommer: ik ben overtuigd, dat gij met u beiden in staat zijt dien zoo goed te besturen, alsof ik er bij ware. Maar des nachts, jongen lief, zijt gij niet hier... Zeker, ik word wel opgepast. Regina is... eene parel, gelijk zij 't altoos geweest is; van de zuster kan ik niet dan lof spreken; en zelfs de hulpmeid in de keuken doet wel haar best, naar ik hoor. 't Zijn echter zwakke vrouwen; en men weet niet wat gebeuren kan... Een huis van negotie, waar soms veel geld in kas is, staat allicht aan zekere gevaren bloot. Talrijk zijn de dieven te Vredewijk niet en stout evenmin...; maar de gelegenheid...’. Dolf had hem verstaan: ‘Indien gij verlangt, dat ik ook des nachts blijf,’ onderbrak hij dienstwillig, ‘hebt gij maar te spreken. Ik zal hier slapen.’ ‘Juist, dat is het; dat zou mij volkomen geruststellen: het zou de dieven, indien er zijn, die aan eenen aanslag op mijn huis durven denken, afschrikken... De vrouwen zelven zouden niets liever wenschen: zij waren mee geruster. Dan, er is eene moeilijkheid, jongen, eene groote moeilijkheid.’ ‘Eene moeilijkheid!... Ik zie er geene, van het oogenblik dat ik vader en moeder verwittig, dat zij weten waar ik ben, zullen zij integendeel zeer tevreden zijn, dat ik niet naar huis kom.’ Marcus schudde nogmaals het hoofd: ‘Dat is het niet, wat ik bedoel,’ antwoordde hij. ‘Ik | |
[pagina 82]
| |
twijfel geenszins, of uwe ouders zullen er vrede mee hebben, dat gij uw armen zieken neef ook des nachts hulp biedt, want zij ook zijn zeer goed voor mij; doch... mijne buren, doch onze stadgenooten... Gij weet, hoe zij bestaan. Denkt gij, dat zij het zouden goedkeuren?’ De jonge Verheyen keek vreemd op. ‘Uwe buren!... Onze stadgenooten!... Waarom zouden zij 't niet goedkeuren? Wat hebben zij er mee te stellen?’ vroeg hij met een onnoozel gezicht. Marcus glimlachte goedaardig: ‘o Heilige onschuld!...’ riep hij. ‘Gij begrijpt dan niet, Dolfken, dat het ergernis zou kunnen geven, opspraak wekken?’ ‘Ergernis! Opspraak!... Hoe zoo?’ ‘Wel zeer natuurlijk! Of vindt gij er niets ongewoons, niets stootends in, dat een frissche knaap, een knap jonkman, gelijk gij, dag en nacht met drie, ten minste met twee jonge vrouwliê, - want van de zuster spreek ik niet, - onder éen dak woont?... Gij zult mij tegenwerpen, dat uwe faam van braaf, christelijk mensch gevestigd is, en dat ik ook hier ben; doch het is niet genoeg, om de kwaadsprekendheid te beteugelen. Vooreerst tel ik niet meer: ik lig altoos te bed, en kan geen opzicht over mijne huisgenooten uitoefenen... Daarbij zou uwe faam van braaf- en christelijkheid zelve sommige slechte menschen aansporen, om kwaad te denken en te zeggen... Verstaat gij mij nu, en ziet gij de moeilijkheid in, welke ik bedoel?...’ Deze reis begreep Dolf, wat de zieke vreesde. Nog | |
[pagina 83]
| |
had hij evenwel geen denkbeeld van datgene, waar Marcus heenwilde. Deze ging voort: ‘Slechts éen middel zou er zijn, om alles te schikken, om u zonder ergernis ook des nachts hier in huis te houden, om niemand kwaad te doen denken en de slechte menschen - zij zijn te Vredewijk, eilaas! sedert de invoering der ijzeren wegen, vrij talrijk geworden, - den mond te snoeren.’ ‘En dat middel, neef?...’ ‘Het zal u in den beginne misschien een weinig... zonderling schijnen; als gij er wel over napeinst, zult gij echter, geloof ik, er u spoedig mee verzoenen, ja het, evenals ik, zeer verstandig vinden.’ ‘Daar ben ik zeker van,’ sprak Dolfken met voorkomendheid; ‘en zoo gij mij wilt zeggen, waarin het bestaat...?’ ‘Welnu, luister: hoe vindt gij Regina?’ ‘Hoe ik Regina vind!’ ‘Ik spreek niet van het uiterlijk, neefken. Schoon is zij zeker niet; maar dat is het minste. Schoonheid is vergankelijk. 't Is eene bloem, die..., welke., eene bloem, in éen woord, wat beteekent, dat zij niet lang duurt, en dat een weldenkende jongen ze niet op prijs mag stellen... Dus Regina is niet schoon. Zij is zelfs, laten wij het bekennen, min of meer leelijk. Wat geeft het? Men wordt er aan gewend: ik weet het bij ondervinding; want ik verzeker u, dat ik haast geen verschil vind tusschen hetgene Regina nu is en wat zij was, toen zij in de Engel kwam wonen. En dan, | |
[pagina 84]
| |
zij heeft zulken goeden aard, bezit zooveel deugden, is zoo zorgvuldig, zindelijk, zuinig, arbeidzaam,... en... kent zoo wel de keuken!’ ‘Dat mag gezegd worden!’ viel Dolf hem in de rede. ‘De keuken kent ze; en al wat zij voor de tafel bereidt, is overheerlijk.’ Hij was, gelijk wij weten, een lekkerbek; en het eten smaakte hem bij neef Tybaerts oneindig beter, dan bij moeder Verheyen. ‘Welnu, wat denkt gij van haar?’ vroeg nog Marcus. ‘Zoudt gij er iets tegen hebben.... met haar in.... den echt te treden?’ Verheyen zoon verschrok. Aan die vraag had hij zich niet verwacht. Hij kon van ontsteltenis niet antwoorden. ‘Gij zult mij zeggen,’ vervolgde Marcus, die zich hield, alsof hij zijnen schroom en zijne vergelegenheid niet bemerkte, ‘gij zult mij zeggen, dat zij ruim veertig is, en dat gij geene twintig telt. Het is waar; doch op den keper beschouwd is die ongelijkheid van ouderdom niet wat zij schijnt, kan zij geen beletsel wezen. Gij zijt jong, maar stil, wijs en verstandig: gij gedraagt u als een vijftiger. Zij daarentegen is wat ouder, maar zij heeft een jeugdig hart... Ik ben zeker, dat zij u zal op de handen dragen, dat gij met haar een zeer benijdenswaardig leven zult leiden.’ ‘Maar... Stoffel?’ stamelde Dolf. Met geheel de stad kende hij de ruim twaalfjarige verkeering van Regina met den voerman. | |
[pagina 85]
| |
‘Van Stoffel’ sprak Marcus met minachting, ‘hebt gij niets te vreezen. Hij is een dronkaard, een deugniet, harer geheel onwaardig, gelijk zij het sedert lang zelve begrijpt, gelijk ik 't haar nog beter zal doen begrijpen, indien gij er in toestemt haar te huwen. Stoffel!’ ging hij, als tot zichzelven sprekende, voort, ‘Stoffel zou met mijn zuurgewonnen geld schoon weer spelen! Hij zou het goed verbrassen, waarvoor ik en mijn broeder zoolang gezwoegd hebben! O neen, dat zal niet, dat zal nimmermeer!... Dolf,’ wendde hij zich opnieuw tot dezen, ‘Dolf, ik moet u alles zeggen... Ik moet u bekennen, dat Regina mijne algemeene erfgename is. Zij heeft het aan mij en mijnen broeder ruimschoots verdiend, en 't is haar, in zekeren zin, door Erasmus en mij vóor vele jaren reeds beloofd. Stemt gij niet toe, wilt gij haar niet trouwen, dan zal ik haar gelasten u een legaat uit te keeren, daar kunt gij staat op maken. Alleen moet ik u verwittigen, dat het niet zeer aanzienlijk kan wezen. Mijn geweten verzet er zich tegen; want na de haar gedane belofte, moet ik al wat ik u zou maken, als eene soort van roof te haren nadeele beschouwen. Daarom had ik veel liever, dat het legaat onnoodig wierd, dat gij haar trouwdet. Dan kondet gij terstond hier in huis komen, ook des nachts blijven, voor goed hier wonen; dan ware mijn vermogen in goede handen, en kon ik gerust mijn hoofd neerleggen, in het bewustzijn mijne familie niet te kort te hebben gedaan, en zonder te vreezen, dat die akelige | |
[pagina 86]
| |
Stoffel, ondanks mijne raadgevingen, later de man van Regina, de meester en verkwister van mijn vlijtig gespaard geld wierd... Wat zegt gij?’ Nog altoos viel het Dolf moeilijk antwoord te geven. Het vooruitzicht eene oude, leelijke vrouw te huwen, de verbazing te vernemen, dat zij algemeene erfgename zoude zijn, en de vrees zich met een armzalig legaat te moeten bevredigen, benamen hem de spraak, roofden hem schier de bezinning. Marcus, die het begreep, en ried wat in hem omging, besloot hem den laatsten slag toe te brengen. Hij reikte hem het papier, het notariëel stuk, dat hij bij het binnentreden van neefken in de hand hield, dat hij tijdens geheel den duur van het gesprek niet uit de hand gelegd had. ‘Ik wil u niet dwingen nu seffens een besluit te nemen,’ hervatte hij, ‘maar veeleer u tijd tot bedenken laten. Ik weet, dat het huwelijk eene ernstige zaak is, tot welke men niet onbedacht mag overgaan. Hier hebt gij een afschrift van mijn uitersten wil, die ter studie van meester Polfliet berust. Ik vertrouw u die kopij toe; doch, let wel op, ik vertrouw ze aan u alleen, en gij moogt ze niemand dan uwe ouders toonen: geen ander mensch ter wereld, zelfs Regina niet, mag er den blik in werpen. Gij zult zien, hoe ik over mijn goed beschik... Morgen brengt gij mij het stuk terug, en zegt mij wat gij, vader en moeder besloten hebt. Zijn wij het eens, dan hoef ik geene letter aan mijn testament te veranderen: gij trouwt met gemeenschap van goederen. Wilt gij Regina niet | |
[pagina 87]
| |
tot vrouw, dan kan ik, tot mijn innig leedwezen, van uw vriendelijk aanbod hier des nachts te blijven geen gebruik maken. De naam van de Engel is zoo zuiver als verschgevallen sneeuw: ik mag hem niet in gevaar brengen bezwalkt te worden: 't mocht de zalige schim van Erasmus in het Hemelsch Jerusalem bedroeven... Alsdan zal ik u in een codicil het legaat vermaken, dat ik u bestem... Thans heb ik u alles gezegd, wat mij op het hart lag, en ben ik vermoeid. Verlaat mij, ga terug naar beneden, en zend mij de zuster. Nogeens: laat de kopij aan niemand dan uwe ouders zien; zeg niemand iets van hetgene wij verhandeld hebben; en... let wel op den winkel.’ Dolf verliet de kamer als een beschonkene, en betrad den vloer des winkels, zonder tot bezinning gekomen te zijn. Zoodra hij kon, snelde hij naar huis, om vader en moeder het zonderlinge voorstel mee te deelen en hun het afschrift van het testament voor te leggen. Dat er over het een en ander geheel dien avond en een groot gedeelte van den nacht werd gesproken en beraadslaagd, kan men denken. De slotsom der overwegingen was, dat Dolf den koop zou toeslaan. Het afschrift verdedigde het voorstel zoo welsprekend, dat Regina's leelijkheid er ter dege werd door verminderd, en Judocus en zijne vrouw op den duur twijfelden, of de beminde van Stoffel wel leelijk verdiende genoemd te worden. Het verklaarde haar inderdaad algemeene legataris, na aftrekking van een aantal giften ten voordeele van het gesticht voor ouderlingen, | |
[pagina 88]
| |
het weeshuis, de kerken en kapellen, de schamele armen, enz., die van de menschlievende, godsdienstige en echt Vredewijksche gevoelens des testateurs getuigden, en bewezen, dat de lieden, die zegden de bepalingen van het testament te kennen, door notaris Polfliet ontvangen, niet gansch den bal missloegen. Des anderdaags maakte Dolfken neef uit de Engel met zijne en zijner ouders toestemmende beslissing bekend. Marcus liet er geen gras over groeien. Nog denzelfden dag had Regina teenemaal en, moeten wij er bijvoegen, met vreugd van Stoffel afgezien. Den volgenden zondag kregen zij en Dolf hun eersten roep in de hoofdkerk, en twee weken later waren zij getrouwd. Verreweg de meeste Vredewijkenaars vonden het zeer natuurlijk, en beweerden het sedert lang te hebben voorzien. Zelfs onder de jonge lieden der hoogere standen waren er, die den zoon van Judocus zijn geluk benijdden; en onder de oude alleenloopers werden verscheidene ziek van verkropte woede. De getrouwden bleven bij Marcus inwonen... Stoffel was razend. Vóor het huwelijk trof men hem nog enkele malen nuchter aan; na het huwelijk niet meer. Tone Draveman dacht er ernstig aan hem door te zenden. | |
De Berg baart eene Muis.In den beginne was het, alsof het gelukken van zijn plan voor Marcus de beste medecijn moest worden. Naarmate de dag des huwelijks naderde, werd hij | |
[pagina 89]
| |
beter, fleurde op, zoodanig, dat hij den dag der bruiloft zelven, het bed kon verlaten en eenige uren opblijven. Wie hem daar in zijn breeden ziekstoel zag met een veelbelovend blosje op de wangen en met flonkerende oogen, hadde gezworen, dat hij alle gevaar te boven was en op weg naar eene volkomen herstelling. Zijn wezen glansde van genoegen, hij glimlachte gedurig, en hield niet op de handen te wrijven; en toen hij, bij hunne terugkomst uit de kerk, bruid en bruidgedom geluk wenschte, deed hij het in zulke hartelijke bewoordingen, op zoo vroolijken toon en met zoo loozen blik, dat niemand zich herinnerde hem ooit tevredener te hebben gezien. Niet lang evenwel bleef hij aan de beterhand. Na weinige dagen was hij opnieuw ingevallen en spoedig weer even krank. Allengs verslechtte nu zijn toestand meer, en nauw eene maand na het huwelijk, lag hij op zijn uiterste. De jonge heer uit Vlaanderen, die, sedert ruim veertien dagen, te Vredewijk was aangekomen, hield de boeken en bemoeide zich met de zaken, als gingen ze hem persoonlijk aan. Niet alleen schreef hij de posten op, naarmate Dolf en Regina verkochten; hij zorgde tevens voor de inkoopen, en ontbood lijnwaad, om den voorraad volledig te houden. Ja, hij ontzag zich niet in den winkel bevelen uit te deelen, welke Verheyen de jonge en zijne vrouw wel een luttel bevreemdden, maar die zij eerbiedigden, en waaraan zij zonder tegenspraak gehoorzaamden, omdat het hun door Marcus was aanbevolen, en zij | |
[pagina 90]
| |
daarenboven wisten, gelijk de zieke het hun had verzekerd, dat alles in hun belang geschiedde. Wij moeten niettemin bekennen, dat het meesterschap van dien jongen heer hun bij poozen zwaar viel, dat zij in den grond des harten het nu en dan naar de maan wenschten, en, bij al hunne genegenheid voor Marcus, niet altoos het verlangen konden onderdrukken spoedig door dezes dood er van ontslagen te worden, om op hunne beurt de Engel naar goeddunken te besturen. Dit verlangen werd eindelijk bevredigd. Marcus stierf. Des morgens was hij, voor de derde maal sedert het begin zijner ziekte, berecht geworden. In den namiddag ving zijn doodstrijd aan, en, eer het avond werd, had hij den laatsten adem uitgeblazen. Weinige uren vóor zijn verscheiden had hij nog zijne vereenigde huisgenooten om vergiffenis verzocht voor het ongenoegen, dat hij hun mocht berokkend hebben. In het bijzonder had hij Dolf en Regina gebeden hem toch het leed kwijt te schelden, dat hij hun misschien had gedaan, met hun huwelijk tot stand te brengen. Hij hoopte van dit huwelijk alles goeds; doch men kon niet weten... En moest het hun eenmaal berouwen, zij zouden misschien gestoord op hem zijn en zijne nagedachtenis... niet zegenen. Daarom smeekte hij hen, wat ook later mocht geschieden, zijner met toegevendheid te gedenken, iets waarin zij gereedelijk toestemden. Veel werd er overigens in het sterfhuis niet geweend. Dolf en Regina hadden Marcus in zekeren zin lief, maar den boekhouder uit Vlaanderen | |
[pagina 91]
| |
heel niet. Die laatste was hun, integendeel, hoe langer hoe onverdraaglijker geworden; en wij twijfelen, of zij, hunnen weldoener de oogen sluitende, zich niet een luttel met de gedachte getroost hadden, het hatelijke jonge mensch nu spoedig te zien vertrekken. Wat dezen zelven betreft, hij toonde zich niet bijzonder gevoelig aan eene gebeurtenis, welke hij veeleer als een gewoon handelsvoorval scheen te beschouwen, slechts hierin van andere verschillende, dat het niet op dezelfde wijze in dag- of grootboek moest worden aangeteekend. Bijna uitsluitelijk in de keuken werden er dus tranen gestort, en het was, om zoo te spreken, de hulpmeid alleen, die rechtzinnig om het verlies des aflijvigen treurde. Er werden zegels gelegd. Marcus had te Klippeloo neven en nichten, en onder dezen minderjarige, schier even na als de zoon van Judocus. Het was nogmaals de boekhouder, die op zich nam alles te regelen. Dolf en Regina lieten hem begaan, in de hoop te eer van hem ontslagen te zijn. Daags vóor de begrafenis kwamen de neven en nichten opdagen. Zij waren zoo talrijk, dat de vier ordentelijke afspanningen van Vredewijk ze met moeite betamelijk konden huisvesten. Die begrafenis was, zoo mogelijk, nog prachtiger dan degene van Erasmus. De geestelijke en wereldlijke overheid, openbare besturen en onderwijsgestichten, groote en kleine burgerij, rijken en armen, iedereen wilde den voorbeeldigen raadsheer, den waardigen stadgenoot, den uitstekenden koopman eene laatste | |
[pagina 92]
| |
blijk van eerbied en liefde geven met zijne lijkplechtigheid bij te wonen. Van de kerk werd zijne kist, op de schouders van vier zijner naaste buren, naar het kerkhof gedragen. De burgemeester, de voorzitter van den raad der godshuizen, de vader van het weeshuis en de voorzitter van den raad der kerkmeesters hielden de hoeken van het baarkleed; en eene onafzienbare menigte - voor zooveel de menigte te Vredewijk ooit onafzienbaar kan genoemd worden, - volgden den stoet. Deze werd voorgegaan door de twee Vredewijksche muziekgenootschappen, vergezeld van hunne omfloersde standaarden en op beurt treurmarschen uitvoerende. Aan de lijkredenen dreigde ditmaal geen einde te komen, daar de bestuurders van de gestichten, door Marcus in zijn testament bedacht, allen het woord verlangden, om hunner dankbaarheid jegens den edelmoedigen menschenvriend, den milden schenker, den godsdienstminnenden erflater lucht te geven. Reeds een vol uur had men hem tot den derden hemel geprezen, en nog was de lijst der sprekers op verre na niet uitgeput, toen gelukkig eene malsche regenvlaag aan die vreeselijke uitbarsting van baatzuchtige welsprekendheid perk en paal kwam stellen, en redenaars en toehoorders dwong naar een goed heenkomen uit te zien. Thans was het gewichtigste oogenblik daar voor Dolf, Regina en overige erfgerechtigden: het testament zou geopend en voorgelezen worden. Die lezing greep bij den notaris plaats, daar in het sterfhuis | |
[pagina 93]
| |
geene zaal was, groot genoeg om al de belanghebbenden te bevatten. Ook de boekhouder woonde ze bij, wat de bloedverwanten, inzonderheid de Verheyens, zeer bevreemdde, die niet begrepen wat hij eigenlijk daarbij te maken had. Meester Polfliet, dien zij, bij hunne intrede, met het jonge mensch druk aan 't praten vonden, het onnoodig oordeelende zich tegen dezes aanwezigheid te verzetten, achtten zij 't voorzichtig te doen, alsof ook zij die goedkeurden. De lezing ving aan. Nademaal Dolf en Regina het testament kenden, hoorden zij ze tamelijk onverschillig aan. Zoo onverschillig de neven en nichten niet. Maakte de opsomming der menigvuldige giften en legaten aan kerken, kapellen, kloosters, godshuizen, enz., hen boos, de benoeming van Regina tot algemeene erfgename voerde hunne gramschap ten top. Eerst wierpen zij de begunstigde en haren man venijnige blikken toe; daarna borsten zij in bittere woorden, hevige verwijten, vloeken en verwenschingen los. Zij stonden gereed, om tot dadelijkheden over te gaan, en Dolf dacht er ernstig aan met Regina het hazenpad te kiezen, om zich door eene schielijke vlucht buiten het bereik huns toorns en hunner vuisten te stellen, toen de boekhouder, vooruittredende, met toelating van den notaris, het woord nam, en in éen ommezien eene volkomen verandering van tooneel te wege bracht. Hoe hij zulks kon? Op zeer eenvoudige wijze. Na de noodige stilte te hebben verkregen, stelde hij den vertoornden onterfden eene enkele vraag, | |
[pagina 94]
| |
namelijk deze: ‘Of zij wel zeker waren, dat het der moeite waard was om de nalatenschap te krakeelen?’ Op die vraag volgde eene groote verslagenheid, welke nog grooter werd, toen de vrager der vergadering eene notariëele acte in behoorlijken vorm voorlei. Uit die acte bleek,... dat de firma Tybaerls en Cie eene zeer ernstige firma, en geenszins eene commerciëele fictie was, gelijk men te Vredewijk tot dan toe zich had ingebeeld; dat Cie een voornaam Gentsch lijnwaadfabrikant was, met wiens geld de Engel aangekocht, de winkel ingericht en de handel in nieuwerwetsch lijnwaad gedreven waren; en dat Erasmus en Marcus zelfs nooit zijne wezenlijke deelgenooten, nooit iets anders geweest waren, dan zijne schrandere en volijverige loonbedienden, wien hij eene jaarwedde betaalde, toereikend om hun toe te laten in het steedje zekere figuur te maken en geheel Vredewijk zand in de oogen te strooien!.... Dat, ten gevolge dier opheldering, de neven en nichten van Klippenloo het huis van den notaris verlieten, bijna evenzeer voldaan, alsof zij inderdaad geërfd hadden, zullen wij ons onthouden aan te stippen. Wie een weinig kennis van het menschelijk hart bezit, weet genoeg, hoe veelal anderer misrekeningen den met rede en verstand begaafden schepselen ruim zooveel genoegen verschaffen, als het welslagen hunner eigen pogingen, de vervulling hunner vurigste wenschen. Hoe groot de teleurstelling van Dolf en Regina, van Judocus en zijne wederhelft waren, laten wij oordeelen: | |
[pagina 95]
| |
na betaling van de zeer beduidende kosten der begrafenis en van ettelijke kleine schulden, schoot van het reusachtig, het ontzaglijk gewaande vermogen der gebroeders Tybaerts letterlijk niets over!... Ook waren zij het hart in, en durfden gedurende de eerste weken zich niet in het openbaar vertoonen. Nog meer het hart in misschien waren Mevrouw Van Loenhout, Mijnheer Dillemans en verdere notabiliteiten, die zich door de looze marskramers lieten om den tuin leiden, en twee ongegoede burgers, twee loontrekkende dompelaars, twee winkelknechts tot aan hunnen dood als huns gelijken, zelfs als hunne meerderen hadden vereerd. Onder de andere Vredewijkenaars waren er, als gewoonlijk, velen, die, na de eerste dagen van verbijstering, verklaarden zich nooit door de onbegrijpelijke verheffing en den ongehoorden voorspoed der Tybaertsen te hebben laten verblinden, maar altoos te hebben staande gehouden, dat Cie de geldschieter, het hoofd des lijnwaadhandels was, en dat geheel de geschiedenis van de Engel zoo en niet anders moest eindigen. Behalve de neven en nichten, was er nog iemand, die den uitslag der bijeenkomst ten huize van meester Polfliet en de ergernis van Regina cum suis met de grootste vreugd vernam. Wij bedoelen Stoffel. Toen het gebeurde ruchtbaar werd, was hij juist met zijne kar op den terugweg naar Vredewijk. In eene herberg, alwaar hij gewoon was te pleisteren, hoorde hij van het onverwachte nieuws. Zijne blijdschap was zoo onmatig, dat hij aan de verzoeking niet weerstond er eene | |
[pagina 96]
| |
schrikbarende hoeveelheid borrels klare op te zetten. Het had ten gevolge, dat hij, vooraleer Vredewijk te bereiken, smoordronken werd, van zijne kar viel, onder de paarden sukkelde en deerlijk werd overreden. Een uur later was hij een lijk. De Gentsche fabrikant liet de Engel en de lijnwaadzaak aan den jongen boekhouder, een zijner meestvertrouwde bedienden, over. Dolf en Regina gingen bij Judocus wonen. De voormalige meid van Tybaerts en Cie bleef den Verheyens niet lang tot last: zij overleefde Marcus nauwelijks een jaar en drie maanden. Haar dood werd door de kwade tongen meer aan de plagerijen harer huisgenooten, dan aan ziekte toegeweten... Vader en moeder Verheyen zijn sedert ook gestorven. Daar hun aardig fortuintje hem niet toeliet zonder werken te leven, heeft Dolf er wel moeten toe besluiten bakker te worden. Hij is vóor een half jaar hertrouwd, want hij deed redelijk slechte zaken. Zijne tweede vrouw bracht hem geld aan; doch hij is er niet gelukkiger om. Gemelde kwade tongen beweren, dat de tegenwoordige bakkerin zich gelast heeft Regina te wreken. Volgens haar zoude zij zich niet altoos bij plagen bepalen, en niet schromen de hand op haren zachten gezouten echtvriend te leggen, wanneer deze te veel genegenheid toont voor het lui en lekker leven, dat hij eenmaal met het vermogen der Tybaertsen hoopte te leiden. |
|