Ontmoetingen
(1855)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Miss Arabella Knox
| |
[pagina 6]
| |
Christina van Zweden zegde, dat hy een stoel kon noemen in al de talen der wereld, maer nog het middel niet had gevonden, er ordentelyk te gaen op nederzitten. Indien gy dus geen filosoof zyt, vriendelyke lezer! - en ik heb te veel achting voor u, om zoo iets te veronderstellen, - dan rade ik u, eens aendachtig eene ry vigilantpeerden te monsteren. Ik heb my daer soms mede bezig gehouden, en het my nooit beklaegd. Het was zelfs by eene dier monsteringen, dat ik de merkweerdige geschiedenis van Miss Arabella Knox leerde kennen, en dat alleen ware reeds toereikend geweest, om my ruimschoots voor myne moeite te beloonen; maer zulks was nog niet noodig: de aenmerkingen welke ik by die monsteringen heb kunnen maken, deden my alleen die moeite my getroosten.. Men oordeele, of ik my door zelfbegoocheling liet misleiden. Een peerd wordt, gelyk de lezer zoowel als ik weet, niet voor de vigilante geboren. Het komt gewoonlyk of door het toeval, of door eene lange reeks wederwaerdigheden en ongelukken tot den vernederenden staet van vigilantpeerd. Vandaer, dat het niet ten onregte kan worden vergeleken by een mensch, die, na gedurende een zekeren tyd in eenen min of meer bloeijenden welstand te hebben geleefd, ten slotte door eigene misslagen of door die van anderen, door den keer van het lot of de nokken der fortuin, zoo laeg is gevallen, dat zyn toestand alles behalve benydensweerdig kan worden genoemd. Wat by die peerdenlotsverwisseling dus met regt verdient te worden waergenomen, is de wyze, waerop elk ros de slagen van het noodlot draegt, dat is, zich in zyne tegenwoordige positie gevoelt en schikt. Van dit standpunt uitgaende, komt het my voor, dat men de menschen... ik wil zeggen, de peerden, de vigilantpeerden, in dry klassen kan rangschikken. Vooreerst hebben wy de ongevoeligen, dat is diegenen, die hunnen vernederenden toestand niet eens beseffen, die, God moge 't hun vergeven! niet alleen gelaten zyn in hun | |
[pagina 7]
| |
lot, maer zelfs vrolyk, soms uitgelaten, niet door redenering, maer door onverschilligheid, door gevoelloosheid of gemis aen eigenschatting. Van die peerden mag men met reden veronderstellen, dat ze of slecht opgevoed zyn geworden, of nooit met fyngevoelige peerden hebben omgegaen, kortom in de wereld nooit tot de caste der peerden comme il faut hebben behoord. Ook hoeft men slechts te zien op welke vriendschappelyke wyze zy zich met de ruwe vigilantkoetsiers gedragen, om daervan overtuigd te wezen. Ze zyn met deze als frère et compagnon. Verder staen zy vast op alle vier hunne pooten, eten hun hooi of hunne haver niet alleen met smaek, maer zelfs gulzig, - een bewys, dat het ware stofpeerden zyn, - houden het hoofd regt, zien er dom uit, toonen zich fier op den ellendigen bak, dien ze achter zich slepen, vooral wanneer deze schreeuwend rood of geel is geschilderd, spitsen by de minste gelegenheid de ooren, ja, wat meer is, dertelen en lachen niet zelden, de ongelukkigen! omdat ze hunne vernedering niet eens gevoelen. - Die peerden zyn gewoonlyk kloek en wel in het vleesch, en men kan de bestialiteit op hun schaemteloos voorhoofd en in hunne dom tevredene oogen lezen. Men vindt onder hen vele afgekeurde koetspeerden en landbouwers-rossen, die te lui waren, om de koets, de kar of den ploeg te trekken, en die soms op 't einde van hun leven nog blyde zyn voor een mestbak te loopen. De tweede soort van vigilantpeerden is ligt van de eerste te onderscheiden. Ik zou ze die van de zwakke zielen noemen, indien ik niet wist, dat eene peerdenziel geene ziel is; thans moet ik my bevredigen met ze de rampzaligen te heeten. Zy laten den uitgemergelden kop hangen, durven de betraende oogen, waeruit weemoed en wanhoop spreken, nauwelyks opslaen, en dragen op het gerimpelde voorhoofd de sporen van zware rampen en droevige gedachten. Zy staen gewoonlyk maer op dry, soms zelfs maer op twee pooten, en rusten met het beenderige lyf tegen het gestel der vigilant of laten zich moe- | |
[pagina 8]
| |
deloos in hunne gereelen zakken. De pooten, waer ze niet op staen, hangen, even als hunne ooren, loodzwaer en slap, net als of ze hun niet toebehoorden. Geeft men hun hooi, dan kauwen ze 't lusteloos, en vinden het slecht, zoowel als het roggebrood. Bindt men hun een zak haver voor, dan eten ze uit verveling en als beschaemd. Ja, wanneer hun iemand, die er wat deftig uitziet, op dit oogenblik voorbystapt, dan doen zy, als het ware, moeite, om heel hunnen kop in den zak te steken en hunne vernedering by de haver te verbergen. Verder geven hun ellendig voorkomen, hun fyn doch versleten gestel, en hunne scherpe knoken, hun de grootste gelykenis met den wereldberoemden Rossinante, in zyne ergste stonden van hopeloosheid. Die peerden werden, daer kan men byna altoos op zweren, wel opgebragt, kenden betere dagen, waren eens de roem, de blydschap van voorname peerdenliefhebbers, werden door behendige ruiters of lieve ruiterinnen bereden, en op de schoonste wandelingen bewonderd, of draefden voor ligte tilburys, elegante drowskys, prachtige landaws, of smaekvolle cabriolets en faëtons. Eene reeks al of niet verdiende rampen, en dikwyls de ondankbaerheid of het verval van hunne meesters, deden hen de ladder der peerdenmaetschappy tot beneden de leste sport afdalen. Men treft soms onder hen wezens aen, die eens den rang van snelloopers bekleedden en menigen prys in de wedrennen behaelden; en andere malen, doch zeldzamer, miskende genies, of liever die zich inbeelden het te zyn; want by de peerden, zoowel als by de menschen, zyn de eigentlyke miskende vernuften meestal kerels, die deze rol alleen uit verwaendbeid spelen. In allen gevalle zyn de dieren van die klas diep ongelukkig, zeer te beklagen. Zy laten zich door hunne herinneringen medeslepen, weten zich in hun lot niet te schikken, wyten hunne rampen aen anderen, vervelen zich doodelyk en eten hun hert op in droefheid en | |
[pagina 9]
| |
geween. Door de koetsiers laten zy zich als kinderen behandelen, en trekken zich, voor het overige, deze weinig aen, daer zy ze gewoonlyk te verre beneden zich wanen, om er vriendelyk en beleefd tegen te zyn, voor een hunner genegenheid te toonen of eenig onderscheid tusschen hen te maken. Wy bekennen volgeerne, dat wy voor de peerden van de derde soort of klas de meeste achting, de grootste sympathie gevoelen. By deze treft men zoo min de onverschilligheid aen als de moedeloosheid der twee vorige soorten. Ze zyn niet zoo onbeschaemd nog zoo struisch als de eerste; maer ook veel minder mager of ter neêrgeslagen dan de leste. Hunne houding is weerdig, zoo niet fier; de uitdrukking hunner koppen kalm en gelaten. Zy spitsen de ooren niet by elke gelegenheid; maer laten ze ook niet gedurig hangen. Hunne haver, hun hooi eten ze met smaek, doch zonder gulzigheid. Wanneer zy op hunne dry beenen staen, dan is het om hun vierde gemakkelyker te laten rusten, in eenen stand, die soms wel van vermoeijenis getuigt, doch nooit van afmatting of levenszatheid. Met hunne koetsiers gaen zy om, volgens dat deze met hen handelen, dat is, ze zyn er aen verkleefd, wanneer zy zich braef en beleefd toonen, en verdragen ze geduldig, doen alsof zy ze niet byzonder kennen, wanneer het ruwe, lompen of ongevoelige lieden zyn. Met zachtheid kan een vigilantier veel van hen gedaen krygen; want het ontbreekt hun niet aen moed, en wanneer zy zelve de overtuiging hebben, dat er krachtdadigheid en vlyt noodig is, dan kunnen ze - hoezeer ook vigilantpeerden, - wonderen van snel- en langloopendheid verrigten. Ook worden ze door de koetsiers veel meer dan de twee eerste soorten geschat. Die derde klas noem ik de filosofen, of liever de levenswyzen, om ze niet te verwarren met de persoonen, van wien ik vroeger gewaegde. Het zyn peerden, die, even als die van de tweede soort, betere dagen hebben gekend en ongelukkig zyn geworden, met dit ver- | |
[pagina 10]
| |
schil, dat zy begrepen hebben, hoe men met zynen pligt te doen en zich aen den wil des hemels te onderwerpen min ongelukkig wordt. Zy denken, zoo weinig mogelyk, aen het verledene, en maer alleen om zich zelven te zeggen, dat men in alle standen moeijelykheden aentreft, en dat het ware, ongestoorde geluk hier op het ondermaensche niet te vinden is. Hunne vernederende positie maekt hen niet beschaemd, noch doet hen het lot benyden der gelukkigere rossen, welke zy op de straet ontmoeten, daer zy weten hoe broos alle aerdsche glans en luister zyn, en daerby de overtuiging koesteren, dat men in alle betrekkingen zich uuttig en achtingsweerdig kan maken. Hunne kwaedste oogenblikken zyn die, waerin hunne koetsiers zich onheusch met de persoonen gedragen, die zy moeten voeren, en dat is zeer natuerlyk; want niets is pynlyker voor een eerlyk gemoed, dan om de handelwyze zyner oversten te moeten blozen. Het is niet van heden of gisteren, dat ik die verdeeling der vigilantpeerden en die aenmerkingen maekte. Vóór jaren reeds beyverde ik my by myne monsteringen, de houding, het voorkomen van ieder vigilantpeerd te ontcyferen, dat ik ontmoette, om daeruit zyn karakter, zyn verleden, zyn heden en zyne toekomst af te leiden, en te weten te komen, by welke soort ik het moest rangschikken. Het spreekt van zelf, dat elke soort nu nog een aental onderverdeelingen aenbiedt, en ik deed zulks gevoelen, toen ik de ‘miskende genies’ by de ‘rampzaligen’ noemde. Ik wil echter gereedelyk toegeven, dat ik, tot hiertoe, my met die onderverdeelingen weinig bezig hield en er my welligt nimmer veel zal mede bezig houden, dewyl ik maer al te wel gevoel, hoe myn geest niet ernstig genoeg is, om verder de ernstige stoffe der studie van het ‘peerdelyk hert te doorgronden. Dat het my nogtans niet minder aengenaem zal wezen, hierin door menigeen te worden gevolgd en zelfs voorbygeloopen, gelyk het my, by het behandelen van zoo vele andere onderwerpen nog wel is gebeurd, hoef ik den lezer, | |
[pagina 11]
| |
die myne zedigheid kent, niet te zeggen. In allen gevalle blyft de overtuiging my zoet, hier weder de baen tot meer diepzinnige beschouwingen te hebben geopend. | |
Kennismaking.Om de plaets te bereiken, alwaer ik myne dageiyksche bezigheden te verrigten heb, moet ik voorby de statie van den yzeren weg myner woonplaets, Brussel. Nu spreekt het van zelve, dat ik daer telkens een groot getal vigilanten ontmoet, en my naer wensch in de peerdenstudie kan verdiepen. Ook doe ik dat dan, by schoon weder, en als de tyd het my toelaet, naer hartelust. Het kan niemand verwonderen, wanneer ik zeg, dat ik het uiterlyke der meeste peerden aen de statie, benevens dat hunner koetsiers, nog al tamelyk wel ken, en meteen gewaer word, of een nieuwe gast in de ry heeft plaets genomen, alsmede of de een en ander op het appel ontbreken. Ik zeg het uiterlyk, want wat het innerlyke, dat is de gedachten en gevoelens der meeste peerden en koetsiers betreft, die kan ik, zoo min als een ander, heel juist kennen, en zoo ik er hierboven met eene zekere gewisheid van spreek, dan is het enkel door afleiding. Ook aerzele ik geen oogenblik rondweg te belyden, dat ik my hierin wel eens heb kunnen bedriegen; immers het is daeromtrent nogmaels met peerden en menschen al eveneens gesteld, en het uitwendige moet niet altoos laten raden wat er in het binnenste omgaet. Alleen kan ik niet genoeg verzekeren, dat de schyn hier min dikwyls bedriegt, daer ik tot hiertoe, ondanks de meest gewetens- | |
[pagina 12]
| |
volle nasporingen, nog niet heb kunnen bemerken, dat de peerden zoo meesterlyk als de menschen hunne gedachte onder de uitdrukking van hun gelaet weten te verbergen, met andere woorden, zoo goed als de menschen kunnen komedie spelen. Op zekeren dag - 't kan nu dry maenden of zoo wat geleden zyn - vond ik aen de statie een nieuw peerd, eene nieuwe vigilant en een nieuwen koetsier. Dat ik de twee leste geheel verwaerloosde, om het eerste al myne aendacht te schenken, was heel natuerlyk, maer toch niet verstandig, daer ik nu verscheidene dagen nutteloos moeite deed, om iets te weten te komen, wat ik, met den koetsier aen te spreken, van den eersten dag reeds had kunnen vernemen, namelyk, by welke klas ik het peerd moest rangschikken. Den eersten dag maekte ik, uit eene vlugtige beschouwing op, dat het tot de ‘rampzaligen’ behoorde. Het zag er inderdaed zoo mager, moedeloos en treurig uit, als ik nog ooit een peerd had gezien. Hoog van gestel, smal van voren en veel zwaerder dan van achter, met eenen kleinen kop, eenen hertenhals, fyne wydgeopende voorbeenen, en een vierkant kroppier, moest het vroeger het schoonste toonbeeld van den snellooper geweest zyn, dat men kon uitpeizen. ‘Een harddraver, mogelyk eene volbloedsmerrie, die eens beroemd was,’ zegde ik in het voorbystappen; ‘ze zal het niet lang volhouden!’ Toen ik des anderdaegs voorby dezelfde plaets kwam, herkende ik het peerd niet meer. Nog altoos was het dezelfde magere krake, met ligte sporen van vroegere schoonheid; doch ik kon er niet de minste moedeloosheid aen bemerken. Het hield den kop fier in de hoogte, en scheen veeleer vrolyk dan bedroefd. Met een half oog zag ik ditmael den koetsier. Hy stond nevens zyn peerd en streelde het met de hand. Ik nam echter niet veel acht op hem, en bevredigde my met te denken, dat het peerd aenleg had, om tot de klas der ‘levenswyzen’ over te gaen. | |
[pagina 13]
| |
De derde mael, dat ik de merrie ontmoette, was myne teleurstelling groot. Ik meende vast en zeker ze by de eerste klas, die der ongevoeligen, te moeten stellen; neen dat had ik van hare fyne vormen en haer edel voorkomen niet verwacht. Zy at zoo gretig, zoo gulzig als een peerd, dat aen niets anders denkt dan aen het heden, en spitste de ooren, en scheen vergenoegd, alsof zy niets in haer verleden hadde te betreuren. Ik was onttooverd, ter neêrgeslagen, aen zoo groot eene verandering had ik niet durven denken. In het voorbygaen wierp ik thans een blik op den koetsier, en verwonderde my hem niet eerder te hebben bemerkt. Hy verschilde dan werkelyk ook te veel van zyne beroepsgenooten. Hy voederde met eigen handen zyn peerd, en scheen er zyn vermaek in te hebben, dat het dier zoo smakelyk het zwarte roggebrood nuttigde. Dit was al iets buitengewoons in een vigilantier; maer zyne kleeding was het nog meer. Men bedenke eens: hy had een ordentelyken hoed, blinkende leerzen, een kalen doch welgeborstelden frak, een pikeën vest, en een witten, ja, ma foi! een spierwitten halsdoek. Ik begaf my verder naer myne bezigheden; doch niet zonder heel den weg den man nog voor my te zien, en ik dacht den ganschen dag door al niet min aen hem dan aen zyn peerd, daer ze my alle beiden even raedselachtig, even belangwekkend voorkwamen. De volgende reizen was het peerd weêr zoo treurig en moedeloos als de eerste mael. Dit ging te verre; ditmael verloor ik myn geduld. Ik besloot den koetsier aen te spreken. Toen ik de oogen opsloeg, om naer hem te zoeken, en hem eenige vragen toe te stieren, stond hy vlak voor my. Had hy myne verwarring op myn aengezigt gelezen en geraden, wat er in my omging, dit weet ik niet; doch met een half treurigen, half schalken grimlach zag hy my aen, en hield my zyne zilveren snuifdoos geopend voor. Een vigilantier met een zilveren snuifdoos! Ik geraekte | |
[pagina 14]
| |
teenemael van myn stuk, en nam werktuigelyk een snuif, wyl ik bedenkelyk het hoofd schudde, zoo mismoedig als ergens een wiskundige, die, na weken lang op een moeijelyk vraegstuk te hebben geblokt, en juist op't oogenblik, dat hy zich vleit het te hebben opgelost, gewaer wordt, hoe hy teenemael mis is, en voor den Koning van Spanje heeft gerekend. - Heeft dat peerd een naem, of liever heeft het er een gehad? vroeg ik den man, om aen den praet te komen, overtuigd, dat hy my het gewoone ‘ik weet het niet’: zoude geantwoord hebben. Maer neen: - Miss Arabella Knox, antwoordde hy langzaem en met nadruk, wyl zyn ernstig geworden blik het uitwerksel naspoorde, dat hy van zyne woorden op my verwachtte. Ik verschrok: - Miss Arabella Knox! schreeuwde ik het uit, zoo luide, dat de nabyzynde vigilantiers verwonderd opkeken; Miss Arabella!... de achterkleindochter van den wereldberoemden Eclipse! Eene der perels van den engelschen ‘studybook’Ga naar voetnoot(1), eens de roem van den ‘turf’Ga naar voetnoot(2), de wanhoop van al de gentlemen ridersGa naar voetnoot(3)! - Dezelfde! sprak hy, op onbeschryflyk weemoedig fieren toon, en reikte my nogmaels zyne doos, wyl tranen zyne oogen ontsprongen. - Ik nam zonder te welen wat ik deed, eene tweede snuif. Alsof het onze woorden verstond, liet het edele, zoo zeer vernederde dier den kop lager hangen. Ik stond als versteend. Hoe weinig liefhebber van harddravery ik ook ben, hoe zelden ik my met den uitslag der wedrennen bezig houde, zou ik echter nooit een | |
[pagina 15]
| |
dagblad in handen moeten genomen hebben, om niet te weten, dat er gedurende twee dry jaren geene grootere peerdenvermaerdheid in Europa was geweest, en geen snellooper zoo verbazend groote sommen had doen verspelen, zoo menigvuldige pryzen had behaeld, als het ongelukkige vigilantpeerd, dat ik thans voor my had. Het moet zyn, dat myne bevreemding, myne verbazing myne verslagenheid zich duidelyk op myn wezen teekenden, want de koetsier met den witten das scheen gedeeltelyk te begrypen, wat in my omging. Een strael van vreugde verhelderde zyn eerlyk ernstig gelaet: hy begreep, dat hy met iemand te doen had, die in staet was hem en zyn peerd naer weerde te schatten. Hy gevoelde, dat ik, verre van hen met de overige koetsiers en peerden van de ry te verwarren, integendeel niet beter vroeg dan met hen allebei te sympathiseren. - Ja, Miss Arabella Knox! herhaelde hy nogmaels, en zuchtte pynlyk. - Het peerd boog den nek nog dieper, en scheen van schaemte in de steenen te willen wegzinken. Die zucht, die de moedige houding van het vermaerde dier zegden my meer dan duizend woorden; zy bevatteden voor my eene heele geschiedenis, treurige geschiedenis, en streng genomen hadde ik er my kunnen mede bevredigen, om ze in het algemeen te raden. Nogtans kwam een brandend verlangen in my op, om de byzonderheden van die geschiedenis te leeren kennen. Maer hoe aen dit verlangen voldaen? Den koetsier verder ondervragen? Ik beken gereedelyk, dat ik in gedachte voor die stoutheid terugweek. Ik vreesde die twee ongelukkige wezens op nieuw te doen lyden, door hunne reeds halfgenezene wonden op nieuw te doen bloeden. Ik besloot myn vurig verlangen te onderdrukken, nog liever dan pynlyke herinneringen te verlevendigen, en maekte my gereed, om, na eenige woorden van deelneming, den zonderlingen koetsier vaerwel te zeggen. Ik sloeg de oogen op, de vigilantman stond digt by het | |
[pagina 16]
| |
peerd en streelde het kop en manen. Dit scheen het dier moed te geven. Het hief den kop in de hoogte, blikte den man met den witten halsdoek liefderyk toe, en deed moeite, om er vrolyk uit te zien, ofschoon zyns ondanks twee zilte tranen langshenen zyne ontvleeschde kakebeenen rolden, die my al zoo zeer troffen als de diepbedroefde miene, waermede de weenende koetsier my aenschouwde. Ik stuerde den man met de hand een vaerwel toe, en schudde daerby deelnemend hel hoofd, om te doen begrypen, hoezeer ik hem en zyn dier bekloeg. Ik wilde vertrekken. De vigilantman echter hield my, stilzwygend wenkend, terug. - Mynheer, sprak hy, een schrede naderkomend, wyl zyne eene hand nog immer den kop van het peerd streelde, - hebt gy my niets te vragen? - Regtuit gezegd, ja! antwoordde ik; doch ik zal u bekennen, dat ik niet durf... Hy grimlachte treurig: - Durf vry, mynheer, durf, sprak hy. Miss en ik, wy hebben te veel van de onverschilligheid der menschen geleden, om uwe deelneming niet op zeer hoogen prys te stellen. Is 't niet zoo, Arabella? vroeg hy, zich tot de merrie wendend. De blik van het vigilantros scheen zyn zeggen te beamen. - Willen we in de herberg hierover een glas bier gaen drinken, vroeg ik? - Hertelyk dank voor zoo veel vriendelykheid, was het antwoord; maer - hy wees nogmaels op zyn peerd - ik mag haer, vooral in dit oogenblik, niet verlaten; zy heeft my thans nog meer dan anders noodig. - Straks dan? - Het spyt my, doch ik kan niet. Ik verlaet haer nooit een oogenblik, zoo lang we hier staen. Er zyn hier een aental ruwe kerels, - hy blikte naer de overige koetsiers - die nooit met peerden van een zekere ge- | |
[pagina 17]
| |
boorte of opvoeding hebben omgegaen; ze mogten haer eens mishandelen... Ik zoude 't my nimmer vergeven. Ik zal nooit de uitdrukking vergeten van den blik, dien het peerd op den witgedasten man wierp: dankbaerheid, verkleefdheid, medelyden, vriendschap, teedere toegenegenheid, alles lag in dien blik. - Maer hoe dan? vroeg ik beangstigd. - Ik had my op het punt gezien eene belangryke levensschets te hooren, en begon thans te vreezen, dat ik te vroeg had gehoopt. - Zyt gy dezen avond vry? vroeg de koetsier. Ik herleefde: - Geheel vry, haestte ik my te antwoorden. - Welnu, ging hy voort. Om acht ure komt de leste trein aen. Om negen ure zyn wy gewoonlyk op stal, nuttigen ons avondmael en begeven ons ter rust. Ik slaep op een kamertje boven den stal. Miss zal het ditmael voor lief nemen, eene poos alleen te blyven. Ik zal u komen vinden en u alles verhalen. Wilt ge me uw adres geven? Ik reikte hem een adreskaertje; hy beloofde vóór half tien by my te wezen, en ik vertrok. Toen ik aen den hoek van de straet was gekomen, keek ik nog eens om: myne twee nieuwe vrienden stonden te ontbyten, en ik zag hoe de koetsier ditmael het roggebrood van het peerd had voor zich genomen, om het arme dier zyne huisbakken boterhammen te geven. | |
Jockei.- Ge hebt zeker wel hooren spreken van den beroemden Ward, op dit oogenblik eersten minister van den bertog van Lucca? zoo begon de koetsier, toen hy des anderdaegs 's avonds op myne kamer zat. | |
[pagina 18]
| |
Ik bekende hem, dat ik van den beroemden Ward voor de eerste mael van myn leven hoorde spreken. - Dan wil ik u, hernam hy, in korte woorden dien grooten man doen kennen, die het eerzaem jockeis- en stalknechtengild zoo zeer tot eer verstrekt. Master Ward, of liever Sir Ward, - want hy heeft thans het regt, zoo goed als de beste, zich esquire en misschien zelfs lord te noemen, - is oorspronkelyk uit Yorkshire, in Engeland. Voor zoo wat twintig jaer was hy eenvoudig jockei, - ja, jockei, mynheer. In die hoedanigheid maekte hy te Londen de kennis van den hertog van Lucca, tydens eene reize, welke deze in Engeland deed. Die kennismaking was de oorzaek der verbazende fortuin van Ward. De hertog, een hartstogtelyk liefhebber van schoone peerden, nam hem in zyne dienst en benoemde hem tot opziener over zyne stoetery. In Italië bewees Ward hem zoo groote diensten, dat de vorst, na eenigen tyd, overwegende, hoe een man, die zoo voortreffelyk met peerden wist om te gaen, eene verbazende menschenkennis en levenswysheid moest bezitten en een uitmuntend minister zoude wezen, hem tot zynen eersten staetsdienaer maekte. In die hoedanigheid won nu Ward nog meer het vertrouwen van den hertog, die weldra letterlyk niets meer deed, zonder zynen raed in te winnen. Dat duerde zoo een geruimen tyd. By de onlusten vóór het revolutiejaer 1848, kreeg Ward het eerst eene vertrouwelyke zending naer Florenciën, en overhandigde den groothertog van Toskanen de akte van abdikatie van den hertog van Lucca. In den beginne vertrouwde de groothertog nauwelyks zyne oogen en aerzelde, of hy den voormaligen jockei als diplomaet zoude ontvangen; maer de Luccasche gezant had zyne geloofsbrieven in den zak. In het jaer 1849, toen de hertog zyne overige staten aen zynen zoon afstond, werd Ward de eerste raedsman van den nieuwen vorst, dien hy tot een volmaekten sportsman vormde, terwyl hy hem levens alweder gewigtige diensten bewees, en als eerste minister op dit oogenblik nog blyft bewyzen. | |
[pagina 19]
| |
Aen dien zelfden Ward nu heb ik heel myne loopbaen en bygevolg mynen tegenwoordigen toestand te danken, gelyk gy meteenen zult begrypen. Ik werd te Brugge geboren, en in het weeshuis grootgebragt. Myne ouders heb ik nooit gekend; en men heeft my altoos gezegd, dat ik een vondeling ben. Na myne eerste kommunie, werd ik by een leerzenmakker in de leer gedaen. Eenige jaren nadien, dat is juist op het oogenblik, dat ik my in staet bevond myn brood te winnen, kreeg myn meester lust om naer Engeland over te steken en zich te Londen te vestigen. Ik volgde hem. Een geruimen tyd gingen zyne zaken wel; doch, na verloop van een tiental jaren, trof den man een groot ongeluk. Hy verloor zyne vrouw. Dat hielp hem in den grond. Hy gaf zich over aen den drank, om zyn verdriet te vergeten, verwaerloosde zyn werk, verloor zyne klanten, verviel in armoede en stierf eindelyk in het gasthuis. Zoo lang ik konde, had ik hem trouw bygestaen. Eens dat hy zich in het gasthuis bevond, zag ik my verpligt naer een goed heenkomen om te zien. Dit was niet gemakkelyk, want, behalve de klanten van mynen armen meester, kende ik te Londen al niet veel persoonen, die in staet waren, iets voor my te doen. Gelukkig behoorde Ward, die toen jockei was by lord Mellisdale en om zyne behendigheid by dezen in blakende gunst stond, tot die klanten. Ik ging hem vinden en legde hem myn toestand bloot. Ward, het zy ter zyner eere gezegd, was niet alleen de goedheid zelve voor de peerden, welke hy liefhad, maer daerby nog de dienslveerdigheid in persoon voor zyne vrienden en kennissen. Na lang met my over de ramp myns meesters en over myne toekomst te hebben gesproken, verklaerde hy zich bereid, alles te beproeven wat hy maer kon, om my voort te helpen. Maer hoe? daer zat de knoop, wy overlegden alles in het lange en breede, wy wogen en wikten, en het slot van de rekening was, dat hy, zoo lang ik aen het leerzenmaken bleef, heel weinig voor my konde doen. Ik verklaerde ronduit, dat | |
[pagina 20]
| |
ik aen mynen stiel weinig hield, nu ik toch met mynen landgenoot, myn goeden baes, niet meer kon arbeiden. Die verklaring stond Ward zeer wel aen en hy beloofde stellig, my binnen kort de eene of andere betrekking te bezorgen. Van welken aerd, konde hy my nog niet zeggen; maer dat hy my ergens zoude plaetsen, daervan hield hy zich verzekerd. Juist toen ik hem wilde verlaten, en wyl ik reeds de deur van den stal had geopend, - Ward verliet byna nooit zyne peerden en wy hadden malkaêr in de fraeije stallingen van lord Mellisdale gesproken,-schoot mynen beschermer eensklaps iets te binnen. Hy wenkte my terug: - Blyf eens een oogenblik staen, zegde hy. Nu moet ik u zeggen dat ik, in mynen jongen tyd en vooral toen, buitengewoon mager was. Lang van gestalte en hoog gebeend, behoorde ik tot dat slach van menschen welke, naer men meent, zich zelve tot voortreffelyke snelloopers kunnen vormen, en die men by ons, te Brugge, wel eens met den naem van lange “zwikzwakken” bestempelt. Na my eene poos aendachtig van het hoofd tot de voelen te hebben gadegeslagen, en verscheidene malen met goedkeuring te hebben toegeknikt: - Zoudt gy er ook iets tegen hebben, u op myn vak toe te leggen, vroeg hy? Ik haestte my neen te antwoorden. - Welnu, hernam hy, kom morgen vroeg weder. Ik geloof, dat ik uwe zaek reeds heb gevonden. Ik vertrok welgemoed. Toen ik des anderdaegs by Ward terugkwam, berigtte hy my, dat hy zyn edelen patroon voor my had gesproken en dat deze er in toestemde, my onder het getal zyner jockeis te nemen, op voorwaerde, dat Ward zich met myn onderrigt zoude belasten. Myne jaerwedde zoude, om te beginnen, van honderd pond sterlings wezen, zonder de profyten, die, in dit anders lastige beroep, niet te verachten zyn. Ik bedankte hartelyk den goeden Ward, en trad nog denzelfden dag in bediening, dat is in de leer van myn nieuw beroep. | |
[pagina 21]
| |
Een eerste prys.‘Ik hoef u niet te zeggen, dat ik, onder de leiding van den bekwamen man, spoedig snelle vorderingen deed. Hy spaerde geene moeite aen myn onderwys, wydde my de peerdenberyding in met vaderlyke zorg, en maekte my bekend met al de geheimen der kunst. Ik, van mynen kant, luisterde aendachtig naer zyne lessen, maekte ze my ten nutte, en zag my na een jaer tyds onder de beste ruiters gerèkend, en in den Londener jockeiclubGa naar voetnoot(1) als een hoopvol sujekt aengeduid. Ik zal nooit den dag vergeten, waerop ik myne eerste overwinning behaelde. Het was by de koersen van Yorck. Gy weet waerschynlyk, mynheer, dat die wedloopen van de belangrykste zyn van heel oud Engeland, en dat al wat maer van verre of naby zich met peerden inlaet, of op den titel van sportsmanGa naar voetnoot(2) aenspraek maekt, er by tegenwoordig is. Ook zoudet gy u grovelyk bedriegen, indien gy gingt gelooven, dat hetgene, wat wy hier te lande peerdenkoersen noemen, er u de minste gedachte kan van geven. De turfGa naar voetnoot(3) heeft sedert eenige jaren in Frankryk groote vorderingen gemaekt; doch ondanks al hunnen yver, is het den Franschen nog niet gelukt hunne koersen het tiende deel van den luister by te zetten, die | |
[pagina 22]
| |
de engelsche wedloopen van Epsom, van Ascot, van Newmarcket en van Yorck kenmerkt. Om u daerover te laten oordeelen, wil ik u eenige byzonderheden omtrent den toeloop mededeelen, waervan de koersen van Yorck, toen ik myn eersten prys behaelde, het voorwerp waren. De groote noorder - spoorbaen - kompanie (great northern railway company) had, ter gelegenheid van die koersen, van Londen naer Yorck vervoerd 200,000 reizigers, Engelschen, Italianen, Franschen en Duitschers. Een byna even groot getal persoonen hadden een schelling betaeld, om te mogen zitten in de stands of tribunen en op de plaetsen rond de palen van het hippodroom of loopplein. Verscheidene duizenden betaelden eene halve kroon, om in de voorbehoudene ruimte te mogen komen. Dry en twintig duizend rytuigen van alle slach, stage-coaches, carriages, flies, cabs, enz. hadden eene schuilplaets moeten zoeken, zoo wel in de stad Yorck zelve, als in de omliggende dorpen. Zeventien steamboats, packets en andere vaertuigen hadden, met de verschillende yzerenbanen, die te Yorck byeenkomen, eene volksmenigte aengebragt, die men nog op ten minste 150,000 zielen berekende, en die zoowel uit Ierland, Wallis, Schotland, als uit het Noorden van Engeland kwam. Indien men nu aenneemt, dat ieder reiziger, by diergelyke gelegenheid, gemiddeld maer 10 schellings verteert; indien men er byvoegt, dat er een overgroot getal beurzen door de behendige pickpockets of beurzensnyders worden geledigd, en dat de weddingen der liefhebbers, by de loopstryden, soms tot verscheidene millioenen beloopen, dan kan men zich een klein denkbeeld vormen van de verbazende massen gelds, welke die feesten in omloop brengen, zelfs zonder de beduidende geldpryzen in aenmerking te nemen, die voor elken koers zyn uitgeloofd. Ik had het geluk, gelyk ik u zegde, by die wedloopen een eersten en nog wel den voornaemsten prys te winnen, namelyk een plate, bestaende in eene groote gouden | |
[pagina 23]
| |
vaes, door de stad Yorck geschonken, en die by gevolg eene townplate werd genoemd. Gy weet mogelyk niet wel, wat eigenlyk een plate zeggen wil. Ik zal 't u uitleggen. Wanneer de eigenaers van peerden eene zekere som byeenleggen, om daervan eenen prys te maken, dan heet men dien prys stakes of bydragen, dat by ons te Brugge wel eens “de pot” wordt genoemd. Sweepstakes is een uitleg by inschryving. Bestaet de prys daerentegen hetzy in eene somme gelds, hetzy in eene vaes of eenig ander kostbaer stuk, door het gouvernement, een vorst, eene stad, enz. geschonken, dan heet, volgens de verklaring van de stewards of regters der jockeiclub van Newmarcket, die zeker bevoegd zyn, om daeromtrent uitspraek te doen, de koers plate, en volgens den gever royal, gouvernemental plate, of townplate. Wat ik dus won, was wel degelyk een stadsprys of townplate, Hy werd fel betwist, en het peerd, waermede ik hem behaelde, Flying Dutchman of de vliegende Hollander geheeten, had tot dan toe nog nooit een enkelen prys kunnen behalen; zoo dat ik met regt my de eer der overwinning voor een groot deel mogt toerekenen. Zoo ook oordeelde er lord Mellisdale over, die my van toen af byzonder lief kreeg. Korts daerop was het, dat Ward de kennis maekte van den hertog van Lucca en myns meesters dienst verliet om, met dezes toestemming, in die van den italiaenschen vorst te treden. Ik verving Ward in de gunste van lord Mellisdale, en toen myn vroegere makker en beschermer naer Italië was vertrokken, werd ik eindelyk teenemael meester in de stallen van mynen heer. | |
[pagina 24]
| |
Terugblik.‘Ik zoude al een zeer ondankbaer wezen hebben moeten zyn, indien ik den dag niet hadde gezegend, waerop de goede Ward my myne huidige betrekking had bezorgd. Ze ging inderdaed alles te boven wat myn heerschzuchtigste droomen my ooit hadden voorgespiegeld; want vooreerst liet de mildheid van lord Mellisdale ten mynen opzigte niets te wenschen; daerby genoot ik de grootste achting in zyn huis en by zyne dienaerschap; en ten slotte behandelde hy my met zoo veel goedheid, zoo veel vriendschap, zal ik zeggen, dat ik - wel te verstaen in myn departement, in de stallingen, - my veeleer zyns gelyke, een zyner gezelleu van den jockeiklub, een met hem bevriend sportsman, dan zyn onderhoorige mogt gelooven. Ter dezer gelegenheid moet ik u nogmaels de toelating vragen, eene kleine opmerking te maken, om u het verschil te doen zien, dat er tusschen een engelsch sportsman bestoet, die waerlyk dien eervollen titel verdient, en datgene, wat wy hier te lande en elders ten onregte met dien naem vereeren. In Frankryk en hier in België noemt men sportsman den eersten den besten jonker uit de groote wereld, die van peerden en koersen houdt, al ware 't maer voor zyn vermaek of uit modezucht. In Engeland echter schenkt men dien titel niet zoo ligt. Voorzeker zyn daer ook gentlemen, dandys, die altoos sierlyk gekleed, met verlakte leerzen en witte of strookleurige glacéhandschoenen hunne stallen of hondenhokken bezoeken, en de peerden- of jagtkunst tot eene liefhebbery verlagen; maer die worden aenzien als de figuranten, de choristen in de groote schouwspelen van den turf. Zy dienen voor de | |
[pagina 25]
| |
mise en scène, dat is, om het tooneel te helpen vullen, en hebben het vermaek van de feesten; wat de eer betreft, dat is heel wat anders. Die eer is enkel het aendeel van de sportsmen der oude school, of the old scool. Deze leven, in de stad zoo wel als op het land, digt by hunne stables of stallingen, omringd van hunne setters, pointers, harriers, foxhoundsGa naar voetnoot(1), van daeg het geweer op den schouder of het net en de vischlyn in de hand, morgen roeijend op een meer of eene rivier. Ze zyn de eerste lieden van de wereld, om een peerd, een hond, een geweer, eene schildery naer de juiste weerde te betalen, zonder dingen en zonder zich te laten stroopen. Wanneer zy een peerd op honderd stappen zien loopen, dan kunnen zy zeggen, aen welke van zyne beenen er een gebrek is, zelfs onzigtbaer voor 't oog van een bekwamen veearts. Zy moeten maer 't vel van eenen hond aenraken, om te weten of hy al of niet van verbasterd ras is, en zullen u by den eersten oogslag zeggen, van welken kunstenaer de schildery van vlaemsche of italiaensche school is, die gy hun zult voorhouden. Elke gewaerwoording der kunst, der jagt, der peerdenloopen, der scheepvaert, der reislust najagen, ziedaer hunnen roep, hunne zending hier op aerde, ziedaer hun leven. Visschen, roeijen, boksen, mennen, jagen, peerden laten loopen, wedden, museums verzamelen, ziedaer het domein van het echte sport, en al wie aen eene van die voorwaerden te kort blyft, is geen waer sportsman, mag in Engeland op den naem van sportsman geene aenspraek maken. Een echt sportsman nu was lord Mellisdale; dus hoef ik u verder niet meer te zeggen, hoe gelukkig ik in zyne dienst hadde kunnen wezen. En echter, kunt gy | |
[pagina 26]
| |
het gelooven, mynheer? was ik op verre na niet gelukkig; integendeel. Om u zulks te beter te doen begrypen, verzoek ik u, met my een terugblik op myn vorigen levensloop te willen slaen. Een vondeling, in een weeshuis groolgebragt, zonder nabeslaenden, zonder eenige familiebetrekkingen, zonder vrienden, had ik my van myne tederste jeugd beroofd gezien niet alleen van de liefkozingen eener moeder, van de liefde eens vaders, maer zelfs van de deelneming en de genegenheid van eenig ander menschelyk wezen. De vader en de moeder van myn weeshuis, de overige weeskinderen, zult gy my zeggen? Och, mynheer, zoo gy wist, wat zoo een vader en eene moeder gewoonlyk beduiden, hoe zy byna altoos in hunne plaets niets aengenaems zien, dan het stoffelyke voordeel, dat ze er uittrekken, en al hel overige, dat is de zorg voor de hun toevertrouwde kinderen, als eene lastige taek, dan zoudt ge weldra met my bekennen, dat er op de honderd geene twee zyn, die zich inderdaed door hunne liefderyke zorgen voor de arme weeskinderen onderscheiden, die waerlyk eenige kans hebben by deze ongelukkigen, zelfs onvolmaektelyk, vaderen moeder te vervangen. Wat myne lotgenooten, myne kleine makkers betreft, ze waren, zoo wel als ik, te jong om eenige ernstige genegenheid voor elkaêr op te vatten. Ik koesterde voor eenigen onder hen, gelyk deze voor my, eene soort van vriendschap; maer die vriendschap beteekende al zoo weinig als die, welke gewoonlyk jonge speelmakkers voor elkaêr gevoelen. Het gebeurt wel eens, dat twee of meer weeskinderen voor malkanderen eene genegenheid opvatten, die in latere jaren blyft voortduren, doch deze zyn uitzonderingen, en ik heb, zoo min hier te lande, als in Engeland, vele van die verlatelingen gezien, die als ware broeders of zusters aen elkaêr waren verknocht. Myn meester, de leerzenmaker, en zyne vrouw hadden my min of meer bemind. Ook denk ik nog met | |
[pagina 27]
| |
vreugde terug aen den tyd, dien ik met hen onder hetzelfde dak beleefde. De brave lieden hadden geene kinderen, en de gewoonte had hen, op den duer, my, op eene zekere wyze, als een zoon doen beschouwen. Doch de grondslag van die genegenheid was alweder eigenbelang geweest. Nauwelyks een jaer by den leerzenmaker geplaetst, had ik hem, voor een kleinen prys, alreede zoo veel dienst bewezen, als hy van een anderen niet ouderloozen gast hadde kunnen vergen, die hem misschien drymael zoo veel zoude gekost hebben. Ik zoude onregtveerdig zyn, zoo ik niet gereedelyk toegaf, dat zy my met meer liefde bejegenden dan de weezenvader en -moeder. Ik moet zelfs toegeven, dat zy, onder vele opzigten, my beter verzorgden, en het was die overtuiging, gevoegd by eene zekere genegenheid, welke ik voor den baes opvatte, die my later noopte, hen naer Londen te volgen. Hunne gevoelens voor my waren echter verre van datgene, wat ik my soms, by het zien van het geluk van andere kinderen, die vader en moeder hadden, voorstelde. Nogtans, zoo als hel was, was het voor my meer, dan ik regt had te verhopen. Ik bevredigde er my dus mede en toonde my, zoo veel ik kon, hunner deelneming weerdig. Onder die betrekking durf ik zeggen, dat ik my niets te verwyten heb, en my, vooral toen myn meester na den dood zyner echtgenoote ongelukkig werd, zoo gedroeg, als een goede zoon in dergelyke droevige omstandigheden zoude gedaen hebben. Ik zegde u reeds, hoe ik van den leerzenmaker niet scheidde, vooralleer hy in het gasthuis trad, en hoe ik hem tot by zyn overlyden trouw bleef bezoeken en bystaen, op de dagen dat zulks werd toegelaten. Slechts nadat ik zyn lyk naer het kerkhof had zien dragen, achtte ik my van myne verpligtingen ontslagen. Sinds had ik geene gelegenheid meer gehad, om voor iemand anders eene zoo groote vriendschap op te vatten, dat zy eene ruime plaets in myn leven bekleedde. Ward had ik nog niet lang genoeg gekend, om in hem | |
[pagina 28]
| |
eene vergoeding voor het verlies myns meesters en voor het gemis van alle familiebetrekkingen te vinden. Myn meester, lord Mellisdale, was my in zekeren zin een vriend; doch hoe gemeenzaem hy zich met my ook toonde, bleef toch de afstand tusschen my, den wel is waer befaemden jockei, maer niettemin een knecht, een dienstbare, en hem, den millioenenryken, magtigen lord, al te groot, om ooit eene ware genegenheid tusschen ons mogelyk te maken. Gy zult my zeggen, dat ik met andere jockeis en peerden-dienaers, zelfs met mindere liefhebbers had kunnen vriedschap aenknoopen; maer, eilaes! ze zyn niet allen Wards, mynheer. Men vindt velen onder hen, die voor de vigilantkoetsiers niet moeten onderdoen in brutaliteit en slechte manier van leven. En wat diegenen betreft, die meer beschaefd en geschikter van omgang waren, het ongeluk wilde, dat ik er geene kende, met wien ik regt hartelyk hadde kunnen verkeeren. Zoo dat ik my ten slotte, ondanks al het benydensweerdige myns toestands, ondanks de gunst myns meesters, ondanks al mynen roem - want ik was waerlyk beroemd geworden - alleen in de wereld voelde, en het besef had, dat alzoo weinig menschen zich myner aentrokken, als vroeger, toen ik het weeshuis bewoonde, en voor dat ik als leerjongen by den leerzenmaker kwam. En zie daer juist wat my belette regt gelukkig te wezen. Met eene warme, gevoelvolle ziel geboren, had ik van jongs af behoefte gevoeld aen vriendschap en liefde, en die vriendschap, die liefde ontbraken my thans meer dan ooit. Zulks maekte my diep rampzalig, en te rampzaliger, daer de maenden en jaren elkander schenen te zullen opvolgen, zonder dat iets in myne verlatenheid eenige verandering bragt. In myne wanhoop wendde ik my tot de dienstboden van lord Mellisdale, wenschende onder hen iemand te vinden, die my tot vriend of vriendin zoude kunnen verstrekken; te vergeefs. Ik was, dit wisten allen, de gunsteling des meesters, daerby een vreemdeling. Zulks was genoeg, om elke toenadering van | |
[pagina 29]
| |
mynen kant zonder den gewenschten uitslag te laten. Men benydde, men haette my en men vreesde dien haet, dien nyd door eene nauwere kennismaking te verminderen. Het ging zoo verre, dat ik ernstig aen trouwen dacht, iets, dat voor een jockei in geen geval raedzaem is, daer hy, by het gevaer van den eenen of anderen dag op eenen koers den hals te breken, noch het ongemak voegt, weinig of schier niet te huis te kunnen wezen. En nogtans was ik op het punt den knoop te sluiten. Een der dienstboden van lord Mellisdale, een lyfknecht, had eene allerliefste dochter, Mary geheeten, gelyk de meeste engelsche meisjes, die nu en dan by ons aen huis kwam, om den vader te bezoeken. Nu meende ik bemerkt te hebben, dat die vader min afkeerig van my was, dan de overige dienstboden. Dit deed my met eenen aen de dochter peinzen. Ik sprak er met den lyfknecht over; hy had er niets tegen, my tot schoonzoon te krygen, en ried my, zyne dochter aen te spreken. Ik deed het, en ofschoon Mary den koop niet seffens toesloeg, liet ze my nogtans duidelyk merken, dat zy niets tegen my had, en vroeg of laet - ik geloof vroeg - hare toestemming wilde geven. Ik heb later vernomen, dat myne hooge jaerwedde alleen haer aenstond. Gelukkig of ongelukkig, ik weet niet hoe ik het noemen moet, kwam ik korts nadien te weten, dat zy sedert een paer jaren reeds byzondere kennis had aen eenen serjant van de horse-guards, een flinken kerel, op myn woord, die soms - als hy verlof had - acht dagen by haer logeerde. Ik vernam tenzelfden tyde, dat haer voornemen was, die kennis op denzelfden vriendelyken voet voort te zetten, ook al moest zy myne vrouw worden, en dat zy enkel op die voorwaerde haren vader had toegelaten eene echtvereeniging tusschen my en haer tot stand te brengen. Ik echter voelde my niet geneigd met den roodrok in betrekking te komen, en daermede viel het huwelyk in het water, verwyderde ik my op nieuws en nog meer dan vroeger | |
[pagina 30]
| |
van onze dienaerschap, en bleef, van heel de wereld verlaten, met mynen meester en zyne peerden alleen in nauwe betrekking voortleven. | |
Miss Arabella Knox.‘Ik weet niet of ik in de treurige geestesstemming, waerin ik omtrent dien tyd verviel, lang zoude hebben kunnen voortleven. Gelukkig kwam er eenige maenden later in myne stallen eene verandering, die aen al myn verdriet een einde maekte, my met myn lot verzoende, en my datgene deed vinden, wat ik sedert zoo lang, byna sedert dat ik had beginnen te denken te vergeefs had gezocht: een wezen dat met my saêmgevoelde, dat my het gemis van vader en moeder, van vrienden en nabestaenden, van alles vergoedde, wat andere menschen gewoonlyk lief hebben, beminnen. Dit wezen was een peerd. Gy denkt aen Miss Arabella Knox, mynheer, ik zie het op uwe wezenstrekken. Het was inderdaed het arme dier, dat gister zoo zeer uwe aendacht wekte, dat uwe nieuwsgierigheid in zoo hoogen graed gaende maekte, dat zelfs - ik durf het hopen - uw medelyden, uwe deelneming verwierf, hetwelk een einde stelde aen de schrikkelyke verlatenheid, waerin ik my bevond, en my het geluk deed smaken niet meer alleen op de wereld een waer plantenleven te leven. Eerst ga ik u zeggen, op welke wyze dit onvergelykelyke dier in de stallen myns meesters kwam. De meeste eigenaers van racing horses, of peerden van edel ras, kennen weinig of niets van de eigentlyke peerdenfokkery, dat is peerdenopvoeding. Hebben zy ergens eene thorough bred mare of volbloedsmerrie, die | |
[pagina 31]
| |
te oud wordt om nog te loopen, - en in Engeland worden de snelloopers al spoedig oud, - dan vertrouwen zy het dier aen den een of anderen welstellenden eigenaer of farmer, dat is pachter, die zich byzonder op de fokkery toelegt. Deze doet ze bespringen door een der overwinnaers van de Derby of St. Leger stakes. Het peerd, dat de merrie voortbrengt, is de eigendom van dezer meester, maer de farmer kweekt het op, verzorgt het in zyne stallen, tot dat het oogenblik gekomen is, waerop het, voor wedloopen geschikt, door dezes jockeis kan worden afgerigt. Zoo heb ik gedurende verscheidene jaren de stallen van lord Mellisdale achtervolgens met een aental jonge peerden zien bevolken, welker bestaen ik vroeger niet eens vermoedde en die myn meester zelf niet had te zien gekregen, voor dat de farmer ze in onze stallingen bragt. Ik zal nooit den dag vergeten, waerop ik Miss Arabella Knox voor de eerste mael zag; al de omstandigheden onzer ontmoeting staen my nog levendig voor den geest. Ik was teruggekomen van eene korte reize naer het vaste land, die ik met lord Mellisdale had ondernomen, om de koersen te Parys te gaen bywoonen. Wy waren langs België teruggekeerd, ik had myn vaderland, myne geboortestad, op nieuw, na zoo vele jaren uitlandigheid, bezocht, en ik gevoelde my meer dan ooit alleen en verlaten in het kille, mistige Londen. Wy arriveerden des avonds. Des anderdaegs eerst bezocht ik myne stallen. Juist waren er een paer nieuwe peerden van de farm gehaeld. Een van deze was Miss Arabella. Ik vond op de plaets, waer het prachtige dier stond, al de stalbedienden in een wyden kring geschaerd, om het te bewonderen. Geen van allen echter, die het durfde naderen, want het was buitengewoon schuw en wild, en had, reeds den vorigen dag, een der staljongens of grooms een fermen slag toegediend, daer hy er zich, even als met een gewoon peerd, van eerst af gemeenzaem had willen mede aestellen. Ja, mynheer, dat schoone dier had van toen af | |
[pagina 32]
| |
gevoel van eigenweerde; het voorzag in zynen geest al de zegepralen, die het in de toekomst behalen moest, en had de overtuiging, dat het meer achting, meer voorkomenheid verdiende, dan die, waermede een gewoon stalknecht zyne dieren verzorgt. Ik begreep dat van het eerste oogenblik en naderde Miss met een zekeren eerbied, die haer waerschynlyk vleidde. De omstaende bedienden lachten in hunne vuist. Zy meenden, wenschten misschien, dat de trotsche merrie my op myne beurt tamelyk ruw zoude hebben bejegend. In den beginne scheen dat dan ook nog al waerschynlyk. Zy stond onverschillig hare haver te knabbelen, en toen ik de hand op hare schoone, blinkende zwarte huid legde, om ze te streelen, wendde zy ongeduldig den kop om, en wierp my een blik toe, die zoo veel als zeggen wilde: “Daer is er weêr een, dien ik eene les moet geven.” Was het nu, dat zy in myne oogen las, hoe ik behoefte had, aen een vriend, of wel ried zy met een enkelen blik, dat ik haer naer weerde schatte, hare fierheid begreep en huldigde, ik weet het niet; maer zeker is het, dat zy my niet sloeg. Ik ging voort haer op myn gemak te bezigtigen, zonder dat zy er aen dacht, tot groote verbazing, tot groot spyt van de toegesnelde stalbedienden, my eenigen den minsten onwil te toonen. Zelfs stond zy my toe, hare pooten een voor een op te ligten, en haer den muil te openen, om al hare hoedanigheden te leeren kennen, zonder zich hoegenaemd om myne handelwyze te stooren. Kortom, van toen af mogt ik met dat prachtige peerd al doen wat ik wilde, zonder het te kwetsen, zonder het ongeduldig of boos te maken, en toen ik my na die eerste bezigtiging verwyderde, waren wy, ik mag het met hoogmoed zeggen, zonder in eenigen deele de waerheid te kort te doen, de beste vrienden van de wereld. Ik gaf lord Mellisdale te kennen, dat ik voornemens was, de merrie zelve af te rigten. Dit voornemen verschafte hem veel genoegen; want hy ook weerdeerde het dier naer behooren en wist, dat het onder myne handen | |
[pagina 33]
| |
onder my, een voortreffelyk sujekt moest worden. Op myn verzoek stond hy my dus toe, de verdere opleiding van Miss Arabella te regelen, zoo als ik wilde, daer hy overtuigd was, dat zulks hare vorderingen slechts kon bespoedigen. Ik wil u niet vermoeijen met de beschryving van de moeite, de zorgen, den yver, welke ik my getroostte, om van dit peerd een inderdaed buitengewoon dier te maken. Het zy u genoeg te weten, dat ik my gedurende dry achtereenvolgende maenden schier met Miss alleen bezig hield. 't Is waer, zy maekte my alles ligt wat ik voor haer deed, zy toonde zich zoo gedwee, zoo leerzaem als ik het wenschen kon. Daerby werd ik al spoedig gewaer, dat zy niet alleen verstand, maer, wat beter is, eene voortreffelyke inborst, een edel hart bezat. Had ik in de stallingen of elders met myne onderhoorigen moeijelykheden gehad, dan bemerkte zy zulks al spoedig, en deed haer best, om het my door nog meerder gedweeheid en leerzaemheid te doen vergeten. Was ik ontevreden op my zelven, om de eene of andere oorzaek, dan wist zy my door ongekunstelde vrolykheid en jeugdige dertelheid, zelfs door alle soort van kleine vriendelyke plageryen in eene heel andere luim te brengen, en eindelyk zoo vrolyk als zy zelve te stemmen. Dit was echter nog niets. Wanneer ik neêrslagtig of bedroefd was, dan hadt gy ze moeten zien. Myne treurigheid, ik hoef het niet te zeggen, had meest haren oorsprong in de verlatenheid, het gebrek aen vrienden en nabestaenden, waerin ik verkeerde, in myne eenzaemheid op de wereld. Welnu, het was, alsof zy alsdan myne gedachten op myne wezenstrekken konde lezen. Zy bezag my met een paer kykers, die van medelyden en weemoed overstroomden. Er lag dan zoo veel deelneming in haer blik, ik bespeurde er een zoo zacht verwyt in omtrent de miskenning van de genegenheid, die zy voor my had opgevat en die werkelyk tegen die van een heelen boel vrienden en bloedverwanten konde opwegen, dat ik, als het ware, | |
[pagina 34]
| |
beschaemd werd over myne moedeloosheid, my in de plaetse van verlaten, trouwhartig bemind en weldra zoo gelukkig gevoesde, dat er geen spoor van myne bedroefdheid meer overbleef. Wat zal ik u zeggen, mynheer? Ik en Miss Arabella Knox, wy koesterden weldra voor elkander eene van die genegenheden, die slechts met het leven eindigen. Het lieve beest werd my een broeder, eene zuster, een zoon, eene dochter, al wat gy wilt. Het vergoedde my het gemis aen deelneming en troost, dat my, sedert des schoenmakers dood, zoo veel had doen lyden. Het moet u dus niet verwonderen, wanneer ik u zeg, dat ik voortaen al de ledige uren, welke ik ter myner beschikking had, by haer sleet, en niet meer van hare zyde week, dan in de oogenblikken, dat de pligten van myn ambt my elders riepen. | |
Triomf op triomf!‘Uit het weinige, welk ik u tot hiertoe van Miss Arabella Knox zegde, zult gy ligt al hebben opgemaekt, dat zy geen gewoon, veelmin een alledaegsch, peerd was, dat zy integendeel een meesterstuk, een monsterpeerd, een toonbeeld van een ros, kortom een van die zeldzame wezens was, welke de natuer slechts van tyd tot tyd voortbrengt en na welker schepping zy, om zoo te zeggen noodig heeft eenigen tyd te rusten, vooralleer aen de daerstelling van derzelver evenbeeld te durven denken. Zy stamde, gelyk gy het gister zeer wel zegdet, af van den wereldberoemden Eclipse, een hengst, gesproten uit een der luisterrykste peerdengeslachten van Engeland. Zy had tot vader den voortreffelyken Migleton | |
[pagina 35]
| |
en tot moeder de niet min vermaerde Nelly Blue, insgelyks eene telg uit een oudadelyk vermaerd geslacht. Wat hare schoonheid betreft, waervan thans, eilaes! geen spoor meer voorhanden is na zoo veel ongelukken en wederwaerdigheden, die was zoo groot, zoo onovertroffen, dat de oudste peerdenliefhebbers zich niet herinnerden, er ooit de weêrgade van te hebben ontmoet. Hare zwarte huid glansde in de zonne als het keurigste satyn; hare beenen, zoo wel die van het achter- als van het voorgestel, waren zoo fyn, als men ze by een welgevormden snellooper kan uitpeizen en daerby sterk en taei als stael. Het lyf lang en rank, als dat van eene jonge maegd. Al hare bewegingen sierlyk en bevallig. De voeten liefelyk om zien. De borst breed. Het achterkroppier schoon vierkant. De hals lang en buigzaem, als die eener zwaen. De manen en de steert zoo zacht als zyde. Ten slotte een kop, oogen en tanden, gelyk men ze misschien nooit by eenig ander peerd heeft aengetroffen. Lang reeds voor dat Miss Arabella op den turf was verschenen, aen eenigen wedloop had deel genomen, was hare faem gemaekt, en werd zy in alle clubs en in alle stallingen als een achtste wonder geroemd. Toen het bekend werd, dat zy aen de koersen van Newmarcket zoude deel nemen, - 't was daer, dat Lord Mellisdale, na gemelde dry maenden leertyd, besloot haer te doen loopen, - werden er seffens verscheidene duizenden ponden op haer hoofd verwed door sportsmen, die haer nog nimmer zagen. Maer dat was nog niets. Gy kunt u geen denkbeeld vormen, en ik zal ook niet poogen u eene gedachte te geven van de geestdrift, waermede hare verschyning binnen de omheining werd begroet. Het bewonderende gemurmel, dat hare eerste stappen op het loopplein begroette, eindigde in eene zoo luide en algemeene toejuiching, dat de zedigheid van het goede dier er zigtbaer door leed, de sommen op haer hoofd verwed seffens vertiendubbelden, en de dames, niet tevreden met hare zakdoeken te wuiven, onder elkander weddingen aengin- | |
[pagina 36]
| |
gen byna zoo vermetel als die van hare echtgenooten, broeders en voogden. Wat zal ik u zeggen? Voor dat de wedloopen begonnen, was reeds de zegeprael beslist, alleen maer op het zien van den gewoonen tred van Miss Arabella. Twelf van de voornaemste sportsmen, die met hunne beste peerden waren ingeschreven, getroostten zich 't verlies van hunne stakesGa naar voetnoot(1) en hielden hunne snelloopers in, zoo zeer waren zy van dezer nederlaeg overtuigd. Van de overigen zagen de meesten mismoedig neder op hunne rossen, nogtans allen peerden van grooten naem, en by den eersten loop reeds werden al de mededingers zooverre door myn peerd achteruitgelaten, dat niemand nog aen eenigen stryd durfde denken. Myn meester won al de kampen, waervoor Miss Arabella was ingeschreven. Zal ik poogen u onzen triomf te beschryven? Toch niet; ik zoude niet kunnen. Nog nooit was zoo iets in Engeland zelf gezien. Men leidde ons in zegeprael rond; men wilde ons, my en Miss, dragen; men overlaedde ons met bloemen: geene dame behield een ruiker. Nog meer: wy wierden by onze terugkomst plegtig te Londen ingehaeld door al wat van verre of naby iets uitstaens had met turf of sport. Gedurende veertien dagen weêrgalmden clubs, theaters, hooger- en lagerhuis, zalen en stallen, drinkhuizen en leesgezelschappen, straten en markten, wandelplaetsen en kaeijen van onzen lof. De dagbladen maekten fondsartikels op Miss, my en lord Mellisdale, en de eerste maend zag men in alle prentwinkels slechts onze afbeelsels voor de vensters. Men goot ons in pleister en brons, beitelde ons in steen en marmer. We waren de lions van heel een saisoen, en in den stock-exchange, op de beurs zelve, was er meer spraek van ons dan van consolidés.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 37]
| |
Wanneer ik zeg eene maend, een saizoen, dan wil slechts spreken van de eerste geestdrift; want onze roem duerde gedurig voort, vergrootte by elken wedloop, zoodat wy weldra eene Europeesche faem bekwamen. Maer ook, 't was nog nooit gezien. Tot dan toe werden de pryzen behaeld door peerden, die hunne mededingers eene peerdslengle, een halflijf, een kop, een halven kop en nog min vooruitstreefden. Als echter Miss liep, dan mogt de draver, die haer het digst by volgde, een wonder heeten, indien zy hem min dan dry peerdslengten vóór was by het doel. 't Ging te verre. Lord Mellisdale werd eindelyk huiverig van mede te doen in de wedstryden, aengezien schier niemand nog eenig peerd tegen Miss durfde laten loopen, en hy meest de pryzen bekwam, alleen maer op de aenkondiging van den naem zyns peerds. Ik deed hem echter begrypen, dat zyn geweten hierin te nauwgezet was. Noblesse oblige, zegde ik hem, dat is: een edel ros moet loopen, wil het aen zyne zending, zynen roep getrouw blyven, en 't is uwe schuld niet zoo wy een achtste wonder zyn. Hy liet zich overhalen, en zoo kwam het, dat wy, gedurende twee volle jaren, allen peerdenroem verduisterden en dreigden de peerdenliefhebbery eenen gevoeligen slag toe te brengen, door al de sportsmen van Engeland te ontmoedigen. Ongelukkiglyk trof ons, Miss, my en lord Mellisdale, toen een slag, zoo gruwzaem, zoo... Vooralleer u echter onze rampen te verhalen, moet ik u zeggen, dat Miss by hare glansrykste triomfen altoos voor my hetzelfde zedige, lieve, vriendelyke en gevoelvolle dier bleef; dat zy zich door den hoogmoed, noch de heerschzucht liet verleiden; dat ze myne vriendin was na, gelyk vóór dit roemruchtig tydperk van haer leven; kortom dat ik zoo min van haer, haer karakter, haer hart, haer gedrag te klagen had, als zy van myne zorg en vriendschap. | |
[pagina 38]
| |
Ramp.‘Een gruwzame slag dus trof ons beiden, in den schoonsten tyd van ons leven, en toen wy de bewondering, de verbazing wekten van 't peerdenlievend Europa. Ziehier: Ik heb u vroeger myn edelen meester, lord Mellisdale, als een peerdenliefhebber van den echten bloede opgegeven. Welnu, ik had ongelyk; dat was hy niet. Wel heb ik hem een geruimen tyd daervoor gehouden, omdat ik hem niet genoeg kende; doch de ondervinding deed my later zien, hoe hy maer peerden hield by toeval, uit verveling, uit verwaendheid, uit hoogmoed en anders niet. Sta toe, dat ik u zulks bewyze. Uit myne vroegere uitvoerige beschryving hebt gy u nagenoeg een denkbeeld kunnen vormen van den waren sportsman en van de hoedanigheden en verdiensten, welke die roemryke titel in hem vereischen, die zich geroepen meent, hem te dragen. Was lord Mellisdale nu een sportsman van dien aerd? Ik aerzele niet neen te zeggen. Hy was ryk, verbazend ryk, had geene byzondere liefhebbery voor iets ter wereld, eenen afkeer van krygsdienst, beursspekulatiën en politiek, weinig goesting voor landbouw, en bygevolg veel ledigen tyd. Reizen had hy gedaen, gelyk elk gentleman van goeden huize; doch na zynen toer door Europa kon het niet missen of hy had zich al spoedig verveeld. Onder zyne vrienden nu bevonden zich eenige sportsmen, die het werkelyk in de ziel waren. Die hadden hem zekeren smaek voor peerden en honden gegeven, maer niets van die drift, dat vuer, die aenhoudendheid, welke den echten sportsman onderscheiden. Zoo had hy dan peerden en honden aengekocht, ging op de jagt, liet loopen, wedde, kocht schilderyen | |
[pagina 39]
| |
beelden en oudheden, maer enkel uit liefhebbery en om iets te doen. Moest ik nog verder de zaek bewyzen, zoo zoude ik u zeggen, dat hy, ware hy inderdaed sportsman geweest, nooit den genialen, den voortreffelyken Ward hadde laten uit zyne dienst gaen. Het is waer, dan zoude deze nooit minister zyn geworden en nooit het geluk van 't hertogdom Lucca hebben gemaekt, en die gedachte alleen doet my den lord zyne handelwyze vergeven; maer met dat al... Ik ga voort. Lord Mellisdale hield veel van my en Miss, dat moet ik bekennen; maer toch schatte hy ons niet naer waerde. Daervoor hadde hy een echt kenner moeten wezen en dat was hy niet. Zeker, het streelde zyne eigenliefde, den besten jockei - ja den besten, mynheer, dat durf ik zeggen, zonder myzelven te vleijen, - den besten jockei te hebben van de dry vereenigde koningryken en 't schoonste peerd van de wereld; wel zwol hem de horst van fierheid, wanneer hy my en Miss door alle monden hoorde roemen, en zich overal, in alle kringen en clubs, als een overgelukkig sterveling zag benyden; maer dat was al. Een ander in zyne plaets zoude in zyne stallen geleefd en deze maer zelden verlaten hebben. Welnu, het vernedert, pynigt my, het te moeten zeggen, maer er verliepen soms halve dagen, dat hy niet naer my en Miss, zoo min als naer de overige peerden omzag. 't Is waer ook, men kan zynen aerd niet ligt veranderen, en hy had met vele moeijelykheden en vooroordeelen te kampen. Hy was namelyk hevig verliefd op zekere lady Blessings, een jonge weduwe van een der eerste familiën des ryks, schoon, goed, deugdzaem en onmetelyk ryk, Die dame nu hield zoo min van peerden als honden: haer eerste man, lord Blessings, was een echt sportsman geweest, die schier nooit van zyne stallingen of doggenhokken week. Zy was myn meester niet ongenegen; integendeel, zy beminde hem met hart en ziel; maer telkens dat hy haer vroeg hem gelukkig te maken door | |
[pagina 40]
| |
het schenken harer hand, en haer smeekte den dag hunner echtvereeniging vast te stellen, gaf zy hem tot antwoord, dat zy bereid was daer ernstig met hem over te spreken, zoodra hy zich van zyne honden en peerden zoude hebben ontdaen. Myn meester, 't zy ter zyner eere gezegd, weêrstond lang, zeer lang aen dien eisch, die reeds zoo het schynt werd geformuleerd eer ik in zyne dienst trad, en zoo hy er eindelyk aen toegaf, dan was het... Doch loopen wy de gebeurtenissen niet vooruit, en komen wy tot de ongehoorde ramp, die ons allen in het verderf stortte. Ze trof ons op de koersen van Yorck, dezelfde alwaer ik, als ge 't u nog herinnert, mynen eersten zegeprael behaelde. Miss Arabella Knox, ik vlei my het u te hebben bewezen, was eene perel van een peerd, een wonder, de grootste peerdenvolmaektheid in een woord, die er ooit had bestaen, een dier zonder gebreken. Edoch, zal ik het u bekennen, mynheer, zy had, by al hare volmaektheden, eene enkele ligte onvolmaektheid, eene enkele. Aen hem, die er haer zoude om miszien, zal ik zeggen, dat die onvolmaektheid zoo klein, zoo onbeduidend was, dat dezelve schier den naem van onvolmaektheid niet verdiende. In allen gevalle was ze haer te vergeven. Opregt volmaekt is niemand op het ondermaensche, en Miss behoorde tot de aerde, even als wy allen. Zonder die ligte feil ware zy geen aerdsch wezen geweest en hadde men baer een engel van een peerd of een peerdenengel moeten noemen, gelyk gy wilt. Die onvolmaektheid nu bestond hierin: zy had eenen hekel aen het geel, ze kon het geel niet lyden. Trof die kleur haren blik, dan werd zy zenuwziek en bezat zichzelve niet meer. Ik had dat zelf by toeval eens ondervonden. Wel had ik meermalen bemerkt, dat, als ik haer bereed en wy zekere plaetsen van de ryschool voorbyrenden, alwaer eene groote gele plek op den muer zigtbaer was, zy telkens sidderde; doch 'k had daerop weinig acht geslagen. Zekeren dag echter, dat ik een gele das | |
[pagina 41]
| |
aen den hals had, verschrikte zy, toen ik haer naderde en zy vriendelyk het hoofd tot my wendde, daerdoor zoo zeer, dat een stalknecht, die nevens my stond, het mede bemerkte. Ik haestte my den halsdoek af te doen, en weg te werpen. Miss bedaerde en toonde zich dankbaer voor die toegevendheid - heel natuerlyk nogtans van mynen kant - door meer dan gewoone gedweeheid en lieftalligheid. De stalknecht echter, die van 't gebeurde met den gelen halsdoek was getuige geweest, was eene lage ziel; - die zyn er overal, zoowel in de stallen als elders. Hy benydde my sedert lang de gunst van mynen heer. Hy zag mede met leede oogen de vriendschap, die Miss my toedroeg, te meer, daer zy weinig van hem hield en niet had geaerzeld er hem meermalen blyken van te geven, door stampen of anderszins. Die stalknecht nu besloot zich op haer en my te wreken. Zoo lang hy by ons bleef, kon hy zyn wrevelig voornemen niet ten uitvoer brengen; doch eenigen tyd nadien, juist toen Miss en ik het toppunt van onzen roem bereikten, verliet hy onze stallingen, om by Sir Edward Banks, een der grootste vyanden van lord Mellisdale, in dienst te treden. Toen dacht hy de kans schoon te hebben, om ons op eene laeghartige wyze te benadeelen, en aerzelde niet zich hiertoe aen eene van de schandelykste streken pligtig te maken, waervan in 't jockeikorps nog werd gehoord. Ik laet u oordelen: De geheimen van den stal zyn heilig voor allen jockei, elken groom, iederen stalbediende, die het hart op de regte plaets draegt. Er zyn weinig voorbeelden van schurken, welke die geheimen misbruikten. Wat deed nu de schelmachtige John Shaw? - de stalknecht hiet John Shaw. - Hy verried die geheimen; hy maekte zich schuldig aen stalgeheimschennis. Ja, mynheer, wie siddert niet? dat vreesde hy niet te doen! Hy maekte Sir Edward Banks met het kleine zwak van Miss Arabella Knox bekend, - de lafaerd! hy deed aen zynen nieuwen meester haren hekel aen het geel haren afkeer van het geel kennen! | |
[pagina 42]
| |
En wat gebeurde toen? Het was, zoo als ik u gezegd heb, op de koersen van Yorck. Miss was voor de stakes en eindelyk voor de townplate ingeschreven. De eerste loop ging, als naer gewoonte, voortreffelyk. Wy waren Voltigeur, een der eerste loopers van lord Villming en, mag ik er byvoegen, van heel Europa, meer dan twee peerdslengten vooruit by het doel, en behaelden dus den prys op eene waerlyk luisterryke wyze. De toejuichingen begroetten ons geestdriftiger dan ooit, en nogmaels was de lof van Miss en my in aller monden. Ik bedrieg my, in aller monden niet. Sir Edward Banks bevond zich in de tribune der regters; onze voormalige stalknecht, de schelmachtige John Shaw, stond een weinig bezyden de stands. Nu merkte ik wel op, dat, toen de townplate zou beginnen, John en Sir Edward Banks elkaêr zekere teekens deden, en de eerste den anderen als toewenkte op te letten en zynen tyd wel waer te nemen; doch zulks vestigde al niet veel myne aendacht. Eerst later begreep ik wat zy toen zoo goddeloos met elkander afspraken. Nogtans kon ik by het bestygen van Miss eene zekere onverklaerbare onrust niet onderdrukken. Eene onwillekeurige huivering beving my, zonder dat ik wist waerom. Een oogenblik redenering deed nogtans die onrust verdwynen en de huivering ophouden. Waerom, dacht ik, zouden wy ditmael minder dan vroeger gelukkig wezen? Onze overwinningen hadden wy tot hiertoe niet aen het blinde toeval, maer wel aen de voortreffelyke, aen de buitengewoone hoedanigheden van Miss te danken, en dat zy niet het minste van die hoedanigheden had verloren, was daereven nog by hare nieuwe zegeprael voor 't oog van allen gebleken. Wat haer betreft, zy was vrolyk en welgemoed. Het arme dier, hadde het kunnen voorzien, wat zoo even ging plaetst grypen, welk ongehoord ongeluk ons bedreigde, welk rampzalig lot ons beiden was beschoren! De loop begon. Ik liet, gelyk ik altoos deed, myne mededingers gerust hunne peerden in vollen ren zetten | |
[pagina 43]
| |
en bevredigde my te beginnen met een gematigden draf. Wy moesten drymael rond de wedren loopen. By den eersten omloop was Voltigeur ons allen veel vooruit. Thans hield ik op Miss in te houden en liet haer naer goeddunken begaen, overtuigd als ik was, dat zy best moest weten wat zy deed, om al de overige kampers het onderspit te doen delven. By den tweeden loop hadden wy Voltigeur reeds zonder moeite ingehaeld. Ik zag hoe de jockei, die hem bereed, - een anders knap kerel, Dick Nolly was zyn naem, gy hebt mogelyk van hem hooren spreken: hy staet thans aen 't hoofd der engelsche jockeis van faem, - ik zag, hoe hy wanhopige poogingen deed, om Voltigeur moed in te fluisteren. Miss bevredigde zich met nog eenige oogenblikken gelyken tred nevens hem te houden. Toen wy echter den lesten omloop ten halve waren, oordeelde zy het oogenblik gekomen, hem zyne verwaendheid - hy dorst op den prys rekenen, - te verleeren. Zy deed eenige van die sprongen, welke zy alleen konde doen en die zoo zeer de bewondering wekten van de kenners, en Voltigeur was gedistanceerd, maer gedistanceerd op eene deerlyke wyze. Hy liep nog altoos dapper toe, maer de weinige toeschouwers, die acht op hem gaven, zagen, hoe er tranen van wanhoop en woede zoo wel in zyne oogen als in die van zyn beryder perelden. Nog een paer sprongen en de zege was ons. Wy waren digt by de tribune der regters. Sir Edward Banks stond regt en... hield de eene hand in den zak van zyn kleed. Niet verre van hem bevond zich nog altoos de schurkachtige John Shaw. Juist gelyk wy, als een pyl uit den boog, komen aensnellen, doet de deugniet een teeken. Snel als de bliksem, trekt Sir Edward de hand uit den zak van zyn kleed en ontvouwt - o gruwel! - een... gelen, ja, mynheer, een gelen foulard. Het schemert my groen en geel voor de oogen. 'k Verlies echter myne tegenwoordigheid van geest niet, en hoop, dat Miss den noodlottigen doek niet zal bemerken. Te vergeefs, de deugeniet - hoe kan zoo veel boosheid in de ziel eens | |
[pagina 44]
| |
peerdenliefhebbers huizen! - de booswicht snuit zyn neus, dat heel het renperk er van wedergalmt. Miss blikt op, en... groote God!... Verschoon my, mynheer, zoo er tranen in myne stem komen; maer wat zal ik u zeggen? Ik verloor het hoofd, het suisde my in de ooren. Ik gevoelde niets dan een schok, die my in de lucht slingerde, daerna een zwaren val op het zand, vergezeld van lichamelyke smart; verder niets. - Ik had het bewustzyn verloren, wyl Miss met de yzers in de lucht naest my lag te spartelen, en Voltigeur, tot de uiterste verbazing der schier versteende toeschouwers, te midden van de treurigste stilte het doel van den wedloop bereikte. | |
Scheiding.‘Ik deed er eene ziekte van. Dry maenden lang lag ik te bed. Het ergste van al was, dat ik by poozen zinneloos werd, en zulks telkens, dat men my van lord Mellisdale, Sir Edward Banks, John Shaw, Dick Nolly, van wedloopen, van Voltigeur, maer vooral van Miss Arabella Knox sprak. Ik kwam er zonder 't verlies van arm of been, zonder bestendigen waenzin af. Ik genas. Ware ik liever nooit genezen! 't Had my veel hartzeer en wanhoop gespaerd. 't Eerste wat ik vernam, toen ik eindelyk van myn peerd en myn meester kon hooren spreken, zonder op nieuw razend te worden, was dat lord Mellisdale al zyne peerden en honden, - al, hoort gy, mynheer? - had verkocht en met lady Blessings was getrouwd. Die tyding trof my als een donderslag en dreigde my op nieuw te doen invallen. Ik kwam slechts het dreigende gevaer te boven | |
[pagina 45]
| |
door 't verlangen om 't verdere nieuws te hooren. Na de ongelukkige koersen van Yorck, had myn meester beproefd Miss Arabella te Ascot, te Epsom, te Newmarcket te doen loopen. Eilaes! hoe was zy veranderd van 't gene zy eertyds onder my was! Geen enkelen prys kon zy behalen, zelfs niet wanneer peerden van tweeden rang waren ingeschreven. Zy had, als 't ware, allen moed, alle hoedanigheid, alle kracht verloren, liet zich met weêrzin door andere jockeis bestygen, en scheen gedurig op alle koersen, zelfs die, waeraen zy deel nam, veeleer hare gedachten op het zoeken naer my dan op het loopen te vestigen. Neen, lord Mellisdale was geen echt sportsman. Zulks bleek al spoedig naer myn ongeval. Toen Miss hem geene pryzen meer won en hem niet weêr telkens, by iederen wedloop, tot den held der fashionGa naar voetnoot(1) maekte, toen hy niet meer boven al anderen uitblonk en zich tot den rang van een gewoon peerdenliefhebber zag vernederd, toen ging ook zyne liefde voor peerden en honden allengskens over, en nam die voor de schoone weduwe overhand toe. Hy bezocht haer meer, bezocht haer veel en daerentegen zyne stallingen al minder en minder. De minstgevoelige stalbedienden werden het gewaer en bedroefden er zich om. Zy voorzagen wat stond te gebeuren. Inderdaed, de lord, die in den eersten zich bevredigde met lady Blessings niet meer zoo kortaf alle voldoening te weigeren, begon langzamerhand de uitdrukking harer wenschen aen te hooren. Zelfs ving hy aen, haer nu en dan glimlachend gelyk te geven. Eindelyk stemde hy in alles toe en... verkocht al zyne honden, al zyne peerden, allen, de arme Miss Arabella niet uitgezonderd. Eene maend nadien trouwde hy lady Blessings en ondernam met haer eene nieuwe reis naer Italiën. | |
[pagina 46]
| |
Het jonge paer was nauwelyks weinige dagen op reis, toen ik dit alles, by myne genezing, vernam. Die tydingen troffen my meer dan ik u zeggen kan. Na eenige dagen hartoverstelpende droefheid, was ik echter sterk genoeg, om kalm over de zaek te redeneren. Myn besluit was spoedig genomen. Ik verzocht om den intendent van mylord te spreken. Hy kwam by my op myne kamer, alwaer men voor my - dat moet ik zeggen - tydens heel den duer myner lange ziekte de grootste zorgen had gehad. Myne eerste vraeg aen den intendent betrof, gelyk gy wel denken kunt, myn geliefd peerd. Hy haelde de schouders op. De meeste peerden waren aen vreemde liefhebbers en kooplieden toegewezen. Voor zooveel by zich konde herinneren, was Miss Arabella voor een grande van Spanje aengekocht. Hy beloofde my het op zyne boeken na te zien. Mylord, 't zy ter zyner eere gezegd, had my met meer goedheid behandeld dan zyne peerden. Voor zyn vertrek had hy den intendent gelast my de keus te laten tusschen een ander ambt in zyne dienst of eene goede som schadeloosstelling. Ik verkoos het leste, en daer ik thans van den intendent de verzekering kreeg, dat Miss door een spaensch peerdenkoopman, Jose Alburgos, voor een ryk liefhebber van Madrid, werkelyk een grande, wiens naem zich echter op zyne boeken niet bevond, was aengekocht, besloot ik, de my toegelegde som aen hare opzoeking te besteden, en vertrok, na 't ontvangen van myn geld, naer Spanje, naer Madrid. Wat zoudt gy in myne plaets anders gedaen hebben, mynheer? Wat konde my te Londen of in Engeland houden? Ik had er noch vrienden noch nabestaenden. 't Eenigste wezen, dat er my genegenheid had toegedragen, dat er my hadde kunnen doen blyven, de dierbare Miss Arabella, was er niet meer, was de hemel weet waerheen. Myn meester, zult gy my zeggen? Maer ik vraeg het u, daer, de hand op het hart, kon de vriendschap die ik voor hem had gehad, nog bestaen na de wreedheid, | |
[pagina 47]
| |
door hem aen my en Miss, door de smartelyke scheiding, gepleegd? En zoude het terugzien van hem, die my zoo zeer deed lyden, myne smart niet hebben vernieuwd, verdubbeld? Neen, ik besloot liever lord Mellisdale, hoe dankbaer ik hem anders voor zyne weldaden bleef, niet weêr te zien, en zelfs nimmer naer Engeland terug te keeren. Ik ging te Dover scheep en voer naer Spanje. De reis was zeer voorspoedig. Te Madrid aengekomen, haestte ik my, den peerdenschacheraer op te zoeken, die Miss had gekocht. Eindelyk vond ik hem. De grande van Spanje, voor wien hy den aenkoop deed, hiet Don Gomez de Silva y Fuentes, maer bevond zich voor 't oogenblik niet in Spanje. Hy was te Valencia naer Siciliën scheep gegaen. Ik begaf my naer Siciliën. Toen ik te Napels aenkwam, was hy juist twee dagen te voren naer Rome vertrokken. Ik volgde hem naer Rome. Hy geweerdigde zich my te ontvangen en my te berigten, dat hy Miss Arabella, vóór zyn vertrek uit Spanje reeds, aen een Franschman had verkocht, die voornemens scheen, haer op de koersen van Chantilly te doen loopen. Hy zegde my den naem van dien Franschman, er byvoegende, dat hy hem het peerd volgeerne had afgestaen, daer hy er toch niets konde mede aenvangen. Het wilde niet loopen en werd mager en leelyk. Hy vreesde, dat het dier verdriet had. Ik dacht het onnoodig hem eenigen uitleg te geven en spoedde my naer Parys. Te Lucca ging ik, op de doorreis, myn vroegeren beschermer en vriend, thans minister Ward, een bezoek brengen. Hy ontving my opperbest, wilde my by zich houden, en my eene bediening in de stallen van den hertog geven. Ik weigerde dankbaer en vertelde hem myne historie. Hy hield niet aen. Hy kende te zeer menschen en peerden om mynen toestand niet te beseffen, en liet my vertrekken, na my de zilveren snuifdoos te hebben geschonken, die by onze eerste ontmoeting - ik heb het gezien - u eenigzins in het bezit van een vigilantier heeft verwonderd. | |
[pagina 48]
| |
Te Parys geraekte ik het spoor van Miss Arabella kwyt. Zy had te Chantilly geloopen, doch met zulken slechten uitslag, dat haer meester ze aen een duitschen peerdentuischer had afgestaen, wiens naem hy niet eens kende en die er mede was vertrokken, hy wist niet waerhenen. | |
Wederzien.Ik nam voor, heel Duitschland te doorreizen, van Keulen tot in Posen, van Holstein tot in het hart van Oostenryk. Vooralleer die gewigtige reis te beginnen, besloot ik, eenigen tyd in myn vaderland te gaen doorbrengen, Ik had daervoor nog eene andere reden, dan de zucht om België weer te zien. De reis door Spanje, Italiën en Frankryk had de guinjes van lord Mellisdale sterk verminderd, en ik hoopte te Brussel het middel te vinden, eenig geld by te winnen, dat my in staet zoude stellen, op nieuws ter nasporing van Miss Arabella te gaen. Reeds dry weken bevond ik my in de hoofdstad van België en nog had ik de gelegenheid niet gevonden, myne hoop, eenig geld te verdienen, verwezenlykt te zien. Zulks bedroefde my uitermate; niet wyl ik voor myn eigen bestaen vreesde: daeraen dacht ik niet eens; maer omdat het geldgebrek, hetwelk my bedreigde, my in de onmogelykheid zoude stellen, myn plan, heel Duitschland af te zoeken, ten uitvoer te brengen. Geen wonder dus, dat ik soms halve dagen de straten van Brussel al mymerende en suffende doorliep, ongevoelig voor al het ziensweerdige, hetwelk de stad zoo ruimschoots den rei- | |
[pagina 49]
| |
ziger ter beschouwing biedt, en net als een mensch, die van het noodlot wanhoopt. Zoo kwam ik zekeren dag al droomende den Berg van het Hof afgekuijerd. 't Was in den vooravond. De prachtige winkels glansden van licht en weelderige koopwaren; de straet wemelde van wandelaers. Ik echter had voor dat alles geene oogen, en dacht als gewoonlyk, slechts aen middelen, om het spoor van de dierbare Miss weêr te vinden. Daer zie ik my eensklaps aen Kantersteen door een nog al digten drom menschen tegengehouden, van welke de meesten niet wisten wat er gaende was, en vragende zich rond een anderen drom verdrongen, die als de kern van de samenscholing vormde. Ik ben niet nieuwsgierig van aerd, en hierby kwam nog, dat de gemoedstemming, waerin ik my bevond, my al datgene onverschillig deed bejegenen, wat niet eenigzins in verband stond met de gedachten, die my bezielden. Zoo dat ik, vry van de minste belangstelling, my door de menigte zocht te werken. Zulks was my reeds ten deele gelukt; ik bereikte juist de tegenovergestelde zyde van den volkshoop, toen het gesprek van twee persoonen nevens my myne aendacht wekte. De eene dier twee persoonen was een policieman, een ‘schepper,’ gelyk men dat hier te Brussel noemt. Hy kwam juist uit het digtste van het gedrang, toen een voorbyganger hem op den schouder likte: - He, Wannes, wat is er gaende? vroeg de leste. - Niets, klonk het antwoord; een vigilantier die den Berg niet opkan. Zyn peerd is reeds voor de tweede mael gevallen; 't stortte daereven aen de Madelene nog eens neder. 'k Heb hem nu gezegd het beest uit te spannen als het regt komt, en een ander voor de vigilant te zetten; zoo niet, zal hy met my te doen hebben. 't Is schand, zoo'n krake nog te gebruiken. Ik luisterde niet verder. Bliksemsnel vloog my eene gedachte door den geest, die eensklaps myne nieuwsgierigheid in den hoogsten graed prikkelde; een onbedwingbaar voorgevoel had my geheel overmeesterd. Zonder te | |
[pagina 50]
| |
weten wat ik deed, keerde ik my om, kwam op myne stappen terug, drong en wrong zoo lang door den digten kring, totdat ik my by het gevallen peerd bevond, - en wierp my op hetzelve als een uitzinnige neder. Myn voorgevoel had my niet bedrogen: het arme dier, welk den Berg niet opkon, dat tweemael reeds door vermoeijenis was neêrgestort, was niemand anders dan... Miss Arabella Knox. De spotlach der omstanders gaf my het bewustzyn weder, deed my mynen toestand beseffen. Ik rigtte my op. Miss, die my herkend had en my met tranen in de oogen treurig grimlachend aenblikte, deed, hoe zwak en moede ook, eene wanhopige pooging en kwam regt, geholpen door my en den vigilantier, die haer voerde. Het volk, dat ons omringde, verwyderde zich spoedig, de meesten lachende om hetgene zy myne onnoozele teêrgevoeligheid, myne domheid noemden. Ik verliet myn peerd niet meer, en vergezelde het mede naer zynen stal. Het scheen een geheel ander dier te zyn geworden; de vigilantier herkende het niet meer. Daer het, zoo even nog moedeloos en uitgeput, nu eensklaps met meer vuer bezield scheen, dan hy het nog had gezien, bedacht hy zich, wilde nog niet naer huis gaen, maer liever zynen dag voleinden en verder nog eenige koersen doen. Ik verzette er my tegen en schonk hem myn leste geld, om hem voor 't verlies te ontschadigen. Zulks gebeurde over zoo wat eene maend. Sinds dien heb ik Miss niet meer verlaten. Nog denzelfden avond na ons wederzien, sprak ik den huerhouder, haren meester. Hy vertelde my, hoe hy haer voor 120 (!) fr. van een Duitscher had gekocht, die er vruchteloos een zadelpeerd had gepoogd van te maken. Hy bekloeg zich nog de 120 fr., daer hy voorzag, zegde hy, dat ze zoude bezwyken, vooralleer hem die som te hebben ingewonnen. Ik stelde hem daeromtrent gerust, indien hy het dier aen myne leiding wilde toevertrouwen, en hy nam myn voorstel aen. Ziedaer, mynheer, hoe ik vigilantier | |
[pagina 51]
| |
ben geworden. Ik wil het u wel bekennen, dat ik, hoezeer anders overtuigd, dat niet het beroep, maer het gedrag alleen den mensch doet schatten, nooit daertoe zoude gekomen zyn, zoo het niet voor Miss geweest ware. Ik zal er byvoegen, dat ik de hoop koester, in dien vernederenden toestand niet lang te blyven. Ik heb met myn meester het akkoord gesloten, dat, zoodra ik de 120 fr. zal overgewonnen hebben, welke hem myn peerd kostte, hy my hetzelve voor dien prys moet afstaen, en daer ik zoo weinig mogelyk van myn dagloon verteer, hoop ik al spoedig die som byeen te krygen. Ik weet nog niet, wat ik dan zal beginnen, maer zeker is het, dat Miss geen dag langer vigilantpeerd zal blyven dan 't noodig is, en dat wy nimmer van elkaêr zullen scheiden.’ | |
Besluit.Hier eindigde het verhael van den vigilantier. Het had my werkelyk geroerd, dat schame ik my niet toe te geven, en zoo het den lezer heeft koel gelaten, dan wyte ik zulks enkel aen myne onmagt, om de eenvoudige en treffende tael, maer vooral den gemoedelyken toon des mans weêr te geven. Ik opende myn lessenaer, en ofschoon ik nu, in myne hoedanigheid van schryver, zeer zelden ryk ben, wilde ik den goeden vigilantman toch een paer vyffrankstukken in de hand stoppen, om het myne by te dragen ter vrykooping van Miss Arabella. Hy weigerde echter volstandig, hoezeer ik hem bad iets aen te nemen. - Ziet gy wel, mynheer, sprak hy, ik heb my nu eenmael in het hoofd gestoken, dat Miss aen my, aen my alleen, aen den arbeid myner handen, hare vryheid zal | |
[pagina 52]
| |
verschuldigd zyn, en dat ik den last harer verlossing met niemand zal deelen. Ik dank u hartelyk voor hetgene gy wilt doen, maer ik kan - gy zult na die verklaring my verstaen, - niets van u aennemen. Ik begreep de teêrgevoeligheid van den ex-jockei en trok half beschaemd myne twee vyffrankstukken terug. Korts daerna nam de vriend van Miss Arabella Knox afscheid van my en vertrok. Hy kon nog niet tot aen den hoek van de straet wezen, toen ik reeds besloten had, hetgene hy my verhaelde op het papier te stellen, en het later den lezer mede te deelen. | |
Postscriptum.Myn verhael was lang reeds afgewerkt, ik had al het vorengemelde reeds op het geduldige papier geworpen, toen het my zekeren dag te binnenschoot, dat ik Miss Arabella en haren vriend sedert een heele week niet had gezien. Een of twee dagen afwezigheid van de statie had ik nog wel bemerkt, wanneer de vigilantier elders koersen had; maer eene week, dat ging te verre. Uit vreeze van by 't minste teeken een heel dozyn vigilantiers als razend op my te zien losstormen, durfde ik eerst my niet tot de overige aenwezigen wenden. Des anderdaegs echter waegde ik het. Ik vroeg naer Miss en haren voerder. Doch, geen die van den ‘Djeck’ - zoo noemden zy den braven Bruggeling, - iets wist te zeggen. Wat zouden ze er van geweten hebben? Wat trokken zy zich den man of zyn peerd aen? Ik besloot hun niets meer te vragen, niet twyfelende, of myne vrienden zouden den eenen of anderen dag weêrkomen en my in staet stellen, hun | |
[pagina 53]
| |
op nieuw, in 't voorbygaen, een goeden dag toe te knikken. Maer ze kwamen niet weder. Ik maekte er uit op, dat de koetsier, spoediger dan ik verwachtte, zyne 120 fr. had byeengekregen en met zyn geliefd peerd naer elders fortuin was gaen zoeken. Maer neen; eene maend nadien ontmoette ik den vigilantier op den boulevard aen de Laekenpoort. Ik snelde naer hem toe, drukte hem de hand en vroeg hem - moet ik het zeggen? - nieuws van Miss. Hy begon te weenen en wees my naer zynen hoed. Ik ontstelde: zyn hoofddeksel was met een rouwfloers om togen. - Dood! sprak hy, gestorven in den ouderdom van vyf jaren, juist den dag vóór dat ik haer ging vrykoopen! Hy verliet my al weenende. Ik heb den man sedert nooit meer weêrgezien. | |
[pagina 54]
| |
Aenteekeningen.Voor hen, die iets meer byzonders willen weten, omtrent de peerdenliefhebbery in 't algemeen, de snelloopers en jockeis in het byzonder schryven wy nog het volgende uit een zeer verdienstelyk werk over: De zorgen, waermede men den jongen snellooper in Engeland omringt, grenzen byna aen 't fabelachtige. Van zoodra hy op de wereld komt, geeft men hem het krachtigste voedsel. Vreest men, dat het moederpeerd geene melk genoeg heeft, dan voegt men er vreemde melk by. Soms gebruikt men hiertoe een vol jaer al de melk eener koe. Tenzelfden tyde spaert men de haver niet, en in de uitgestrekte omheining alwaer het jonge veulen in den eersten tyd verblyft, ontbreekt het hem nog aen gras ter bevordering van zyne gezondheid, noch aen lucht en ruimte ter ontwikkeling van zyne krachten. Van 't eerste jaer reeds begint de afregting. Als het veulen zes maenden oud is, vormt men zyn mond en eer de herfst ten einde loopt, wordt het reeds in koersen van 3 à 400 meters geoefend, eerst tot een gematigd galop. Later vermeerdert men allengs de snelheid van den galop en den te doorloopen afstand. Het is vooral, wanneer het oogenblik nadert dat men het jonge peerd op het loopplein wil brengen, dat men de zorgen verdubbelt. Men verwaerloost letterlyk geen enkel middel, hetwelk zyne ontwikkeling en vorming kan bevorderen. Ofschoon zyn stal zeer warm gehouden wordt, overlaedt men het nog met dekkleeden, om het overvloedig te doen zweeten. Men dient het zeer dikwyls purgeermiddels loe, en geeft het tenzelfden tyde een zeer krachtig voedsel. Men onderwerpt het aen regelmatige oefeningen. Een dergelyk regiem verhindert de voortbrenging van het vet, geeft toon aen de spieren, en vergroot de zenuwgevoeligheid, hetwelk het dier eene driftvolle en byna koortsige levendigheid verschaft. Om snelloopers te verzorgen en op te passen, is er in Engeland heel eene kleine bevolking van zaekkundige persoonen, grooms of jockeis. De eenen verzorgen de peerden, de andere beryden | |
[pagina 55]
| |
dezelve. Vele grooms zyn jonge knapen, die willen jockeis worden. Het is echter niet genoeg zulks te willen. Om dit gevaervolle doch winstgevende beroep uit te oefenen, heeft men menschen noodig, die niet meer wegen dan kinderen. Een jockei van 50 kilos kan moeijelyk den naem van een goed jockei verdienen. Ook zyn velen van die peerdenberyders verpligt den leefregel van hunne dieren, en soms een nog veel strengeren te volgen, dat is te vasten, veel te gaen, en afdryvende middelen te gebruiken, om het gewigt niet te overtreffen, door de reglementen der koersen vastgesteld. By 't naderen van het koersensaizoen ziet men er dikwyls, die, met vyf zes baeijen-hemdrokken gekleed, alle morgenden 8 à 10 kilometers weg afleggen, om door geweldig zweeten eenige kilos vet te verliezen. Er zyn overigens vele jockeis, die niet noodig hebben tot dergelyke middelen hunnen toevlugt te nemen, om het gewigt te bereiken door de reglementen van sommige koersen bepaeld. Onder de vermaerdste der verledene eeuw, noemt men den beroemden Francis Buckle, die maer 25 kilos woog met zadel en al, toen hy voor de eerste mael in 1783, op het loopplein verscheen. Hy was de eerste jockei van zyn tyd. Hy werd echter eenmael overwonnen door eene vrouw, Mistress Thornton. Onder de latere jockeis noemt men John Day, zoon van een man, die drymael meer woog dan hy, en, Wood-Scott, die maer 25 kilos weegt. Het beroep van jockei is soms zeer winstgevend, en men heeft er zeer groote fortuinen zien in maken. Eene overwinning kan veel opbrengen, en de gelegenheid ontbreekt niet. Er zyn dry voorname engelsche peerdenfamiliën. De eerste is de familie Herod, aldus genaemd naer een vermaerd peerd, King Herod, in 1758 geboren, en dat onder zyne voorouders den beroemden Beyerley-Turc telt, die in Engeland gebragt onder Jakob II, door den Hertog van Berwick als hengst werd gebruikt, na met kapitein Beyerley de oorlogen van Ierland te hebben bygewoond in 1689. Herod schitterde van 1763 tot 1767. Daerna teelde hy 397 peerden, die hunne eigenaers meer dan 5 millioenen in de koersen wonnen. De tweede familie is die van Eclipse, welke haren naem verschuldigd is aen een beroemd peerd, geboren op 5 April 1764, tydens eene vermaerde zon-eklips. Dit peerd stamde in regte linie af van Darley-Arabian door zyn vader en van Godolphin door | |
[pagina 56]
| |
zyne moeder. Het was met Flying-Childers; het merkweerdigste peerd der verledene eeuw, en verscheen slechts op het Hippodroom in den ouderdom van 5 jaren. Het debuteerde op 3 mei 1769 te Epsom, alwaer het 6,440 meters in zes minuten aflegde, ofschoon het door zynen jockei werd ingehouden. Eclipse was gefokt door den hertog van Cumberland en na diens dood aen den heer Wildman, handelaer in schapen, voor 75 guinjes (fr. 937) verkocht. De kolonel O'Kelly kocht van Wildmann een aendeel in den eigendom van zyn peerd en werd er in 't volgend jaer, toen 't verwonderlyk schepsel zyn toppunt bereikt had, alleen eigenaer van voor eene bybetaling van 1100 guinjes, wat in die dagen van meerdere geldschaerschheid eene wezenlyk ongehoorde som heeten mogt. Vol vertrouwen op de deugd van zyn peerd, had O'Kelly tegen den eersten wedloop in 1769 alle weddingschappen aengenomen, die men er tegen ingeschreven had. Deze omstandigheid wekte de nieuwsgierigheid van alle liefhebbers van den turf in hooge mate, en men oordeelde dat de kolonel wel vast in zyne schoenen moest staen, om op een dier, dat tot hiertoe zelfs by name onbekend was, zoo ontzettend veel te wagen. Enkele persoonen wenschten getuigen van een der proefridden te zyn, welke de eigenaer 't echter van zyn kant in zyn belang achtte, zoo geheim mogelyk te houden. Zy kwamen een weinig te laet op het terrein, maer vonden daer nog eene oude vrouw, die hun vertelde wat zy begeerden te weten. Op hunne vraeg, of zy ook iets van een hardloop gemerkt had, antwoordde zy, niet te kunnen zeggen, of het een hardloop geweest was of niet, maer dat zy een peerd met een witten poot als de bliksem had zien voorbyschieten en een ander peerd, heel ver achter, dat het inhalen wou, schoon zy wel een eed wou doen, dat dit niet lukken zou, al liepen ze ook tot het einde van de wereld. Toen de eerste ren gemakkelyk gewonnen was, bood O'Kelly, die gemerkt had, dat zyn jockei gedurende den ganschen loop niets te doen had gehad, dan Eclipse maer in te toornen, de weddingschap aen van vooraf te zeggen, op wat hoogte de renpeerden by den volgenden loop komen zouden. Dit klonk zoo vreemd, dat in een oogenblik de lei vol was. Toen de wedren begon, zeide hy: ‘Eclipse de eerste, de anderen nergens.’ 't Werd ook zoo; want de mededingers van Eclipse bleven zoo ver achter, dat zy, toen | |
[pagina 57]
| |
hy reeds aen het wit was, nog niet eenmael een anderen, tweehonderd vyftig ellen van daer geplaetsten pael hadden bereikt en dus, in de kunsttael van den wedloop, ‘nergens’ waren. Wat Eclipse met zyn kroost aen geld weerd was, klinkt fabelachtig. Hy was de vader van 354 winners, die aen de eigenaers wel de som opbrachten van 160,000 p. st., buiten al 't zilver, de vazen, theeserviezen, enz. tot prys. Hy had reeds in tien jaren niet meer geloopen, toen men aen O'Kelly vroeg, voor welke som hy er zich eindelyk van wilde ontdoen. O'Kelly wilde aenvankelyk van zulk een verkoop niets hooren, maer zeide toch in 't eind, 25,000 p. st. contant, en eene lyfrente van 500 p. st. en nog verschillende andere voordeelen buitendien te vorderen. Daer deze schynbaer onzinnige eisch tot veel redenen aenleiding gaf, verklaerde hy, dat Eclipse hem reeds 25,000 p. st. had opgebragt en nog jong genoeg was, om hem het dubbele van die som te doen winnen. Het derde groote engelsche peerdengeslacht is dat van Matchem, hetwelk den naem draegt van een kleinzoon van Godolphin-Barb. Matchem was in 1758 geboren; hy stierf in 1781, na het leven te hebben gegeven aen 354 peerden en meer dan een half millioen voor zyn meester te hebben gewonnen, maer als hengst alleen. Eclipse werd 25 jaer oud, maer Matchem wel 33. In Engeland spreekt men zelfs van een snellooper, die 70 jaer bereikte. Het zal onnoodig zyn hier by te voegen, dat er verschillende typen van volmaektheid voor den vorm van het peerd bestaen, zoodat eene algemeene beschryving, welke al die typen omvatte, noodzakelyk eenigzins onbepaeld moet zyn. 't Is opmerkelyk, dat wy aen Terentius Varro, die ongeveer 70 jaren voor onze jaertelling schreef, eene der beste beschryvingen van het peerd, die wy kennen, te danken hebben. ‘Men mag van een veulen iets goeds verwachten,’ zegt hy, ‘als het in de weide loopende, zich nayverig betoont om zyne makkers vooruit te komen, en by eene rivier gekomen, het eerst te water gaet. Een kleine kop, gedrongen ledematen, schitterende en levendige oogen, breede en geopende neusgaten, digt by elkaêr staende ooren, sterke en overvloedige manen, een breede borst, platte en naer achter schuins loopende schouders, sterke ribben, een harige steert, regte en nette enkels, sterke kniën, harde en stevige hoeven en groote, uitspringende aderen - ziedaer de kenteekenen van een goed peerd.’ | |
[pagina 58]
| |
De verschillende bestemmingen van het peerd vorderen daermeê overeenkomende verscheidenheden in zyne vormen en evenredigheden. De peerden, die de brouwers voor hunne bierkarren gebruiken, zyn trotsche reuzen, maer hunne schoonheid is niet die van het renpeerd van Newmarket, Epsom, enz. Wat by 't eene eene deugd is, kan by eene andere soort ligt een gebrek wezen. Zoo moet een rypeerd beide voorpooten volstrekt regt hebben; springt de lyn, die men van 't schoft naer den hoef trekt, van 't loodregte binnenwaerts in, dan zy de ruiter op zyn hoede, daer zyn ros gevaer van struikelen loopt. Het trekpeerd daerentegen moet, in rust staende, een weinig met zyne voorpooten voorover hellen. Hetzelfde deel van zyn eigen gewigt, dat de kniën van 't slecht gebouwde rypeerd buigen doet, wordt door het trekpeerd tegen zyne borst gedragen en helpt het tot den arbeid. Zie een span, dat eene zware vracht tegen eene brug of hoogte optrekken wil: de peerden werpen zich met zooveel kracht vooruit, dat zy noodzakelyk vallen moesten, als zy niet als 't ware hingen in hun span; 't is met hen in dat geval als met den sleper, die een vaertuig tegen den stroom optrekt. Een ander voorbeeld: by het jagtpeerd en by het renpeerd is snelheid wel zeker de voornaemste hoedanigheid; maer zy onderscheiden zich door enkele afwykingen in vorm, die met hunne verschillende bestemming in verband slaen: het jagtpeerd heeft veel kracht en lenigheid in borst en schoften noodig, om den schok na 't overspringen van sloot of heg te kunnen weêrstaen; en by 't renpeerd daerentegen moet de hoofdkracht zetelen in 't achterdeel, om het dier te ondersteunen in zyn galop en het vooruit te dryven. In dat geval dient de weinige verhevenheid van het voorstel slechts om de beweging van het gansche werktuig gemakkelyker te maken en te versnellen. De windhond heeft de achter- veel langer dan de voorpooten; by den haes valt dat verschil nog veel sterker in het oog; 't is wonderlyk groot by den kangoroe, wiens loop uit louter geweldige sprongen bestaet. De hierbovenvermelde Eclipse, die nooit een wedlooop verloor, was van voren byzonder laeg. |
|