| |
| |
| |
De visschers van Blankenberg.
Blijspel met zang in éen bedrijf.
| |
| |
Deze uitgave van de Visschers van Blankenberg is de derde. De eerste verscheen te Antwerpen bij L. De la Montagne, in 1862; de tweede bij denzelfden, in 1869.
| |
| |
| |
De visschers van Blankenberg.
Personen.
|
Lybaert, } visschers. |
Tone, } visschers. |
Walter, } visschers. |
Dora, moeder van Tone. |
Lena, dochter van Lybaert. |
Visschers en Visschersvrouwen. |
Het stuk speelt te Blankenberg.
Het tooneel verbeeldt het zeestrand. Links, op het eerste plan, de hut van Lybaert; rechts, die van Dora. Op het tweede plan, andere visscherswoningen. Op den achtergrond, de zee, met een paar booten aan den oever.
| |
Eerste tooneel.
LYBAERT en WALTER, treden uit de hut links.
- Nogeens: zie, dat gij het meisje bepraat.
- Haar bepraten!... Het is gauw gezegd, maar....
- Gij begrijpt, dat ik voor u niet kan vrijen...?
- Dat 's juist... 't Zou niet passen, en 'k zou 't niet willen ook... 't Ware vernederend voor mij.
- Toon u beminnelijk, zoek haar te behagen.
| |
| |
- Beminnelijk!.. Hoe?... En zal zij mij beminnelijk vinden?
- Dat 's juist... Zoo ik Fransch met haar sprak? Ik ken eene klad....
- Een schoone vond! Zij spreekt niet dan Vlaamsch, zoowel als ik...
- Jammer genoeg.... Zoo ik 't maar beproefde?
- Nutteloos!... Zij zou u uitlachen, u en uw Fransch.
- Dat ben ik: eigenaar van drie schuiten met den inventaris en van twee huizen met ap- en dependentiën, alles vrij en onbelast.
- Gij zijt goed ter tale?
- Gelijk gij zegt: 'k heb zes maanden te Oostende gewoond, bij mijn oom den vischverkooper, om de groote wereld te leeren kennen.
- Leelijk kan men u niet noemen.
- Gij hebt ginds, aan de badplaats, al kunnen zien, hoe de deftige vreemdelingen, op het
| |
| |
strand, zich met de deftige vreemdelingessen gedragen?
- Gij hebt hen slechts na te volgen.
- Laat zien, wat doen de deftige vreemdelingen, om de deftige vreemdelingessen te behagen?
- Wat zij doen? (Achter zijn oor krabbende.) Ja, wat doen zij?
ter zijde.
- Slim is hij niet voor een jongen, die te Oostende gewoond heeft.
- 'k Heb het!... Zij kleeden zich schoon. Zoo ik mij ook schoon kleedde?
- En dan..., zij spreken haar beleefdelijk toe, buigen als knipmessen, drukken haar de hand. Denkt gij, dat ik ook moet buigen als een knipmes en hare hand drukken?
- Het is genoeg, dat gij u vriendelijk en beleefd toont, haar aangename dingen zegt.
- 'k Zal haar van mijne schuiten en huizen spreken... Mag ik haar zeggen, dat wij vrienden zijn? We zijn immers vrienden, dikke vrienden?
- Wat mij betreft, ziet gij, vader Lybaert? ik zou voor u door een vuur loopen, ik zou.. ongeloofelijke dingen voor u bestaan... Mag ik er bijvoegen, dat ge mij met vreugd uw zoon zoudt noemen?
| |
| |
- Mijnentwege, als dat uwe vrijaadje kan bevorderen, heb ik er vrede mee. Ik herhaal het u: dwingen wil ik haar niet; doch zoek haar over te halen, en... alles is in regel. (Dora treedt uit hare woning, blijft staan, werpt eenen blik op Lybaert en Walter, schudt misnoegd het hoofd en verdwijnt langs den achtergrond, rechts.)
- Welaan: ik wil uwen raad volgen. Vandaag nog spreek ik en maak een begin met de beleefdheid en de beminnelijkheid.
- Doe het... Het is hoog tijd.
- Wacht gij langer, dan vrijt een ander ze u voor den neus weg.
- Een ander!... Wie ander?
- Wat weet ik! 'k Verbeeld mij, dat Tone van Dora een boontje voor haar te week heeft.
- Tone van Dora!.. Een arme drommel, die niets bezit dan zijne handen!
- 't Zijn stevige handen. Ik kan er mee van spreken: 'k heb lang met zijn vader gevaren... De kleine hielp ons, van toen hij in zijne eerste broek was, en hij is niet luier geworden met de jaren... Daarbij een flinke jongen, wat haastig, maar het hart op de tong en goed van aard. Ook, zoo hij maar eenig geld had...
- Ja, maar hij heeft geen, en ik heb huizen en schuiten.
| |
| |
- Het is zoo, en diensvolgens... doe uw best. (Terwijl hij zich naar den achtergrond begeeft.) Ik verlaat u... De baas uit het Badhotel heeft mij laten zeggen, dat hij dezen morgen eene boodschap had voor den kapitein van de Engelsche brik, die ginder, op de hoogte van Wenduine, vóor anker licht. 't Is daarom dat ik dezen morgen met de makkers niet ben uitgevaren. Ik ga hooren wat zijne boodschap beduidt. Tot weerziens!
(Lybaert af langs den achtergrond, links.)
| |
Tweede tooneel.
WALTER, alleen.
- Dus... eerst en vooral kleed ik mij op mijn Paaschbest... Ik leg die akelige visschersplunje af... Ik heb er een hekel aan: ja, 'k heb te Oostende gewoond... Dan, men moet met de wolven in het bosch huilen; en ofschoon ik zoo dom niet ben naar zee te gaan en mij vergenoeg met mijn paart
| |
| |
van elke vangst op te strijken,., ik ben eigenaar van drie schuiten en moet nu en dan het voorkomen van een visscher hebben... Eens mijn steedsch kostuum aangetrokken, dan... Wat dan? Ha!... Ik kom weer, toon mij beminnelijk... in het Vlaamsch, zeg haar aangename dingen en zoek haar te bepraten. Wat spijt, dat zij geen Fransch kent!.. Want het Fransch, het Fransch..! Dat is eene taal, waarmee men wonderen kan verrichten... bij de meiskens. Ik heb dat van een ouden dansmeester, die niet te eten had, maar niettemin, vóor vele jaren, eens bijkans eene Russische prinses had verleid met zijne flikkers en complimenten.
Het Fransch is zoet, het Fransch is lief:
Gij kunt er alles mee verkrijgen.
Gij spreekt het: waart gij schelm of dief,
Geen mensch, die u iets aan durft tijgen.
De meisjes zijn er op verzot:
Wie haar niet in het Fransch kan prijzen,
Is in hare oogen lomp en bot,
Al waar hij een der Zeven Wijzen.
Maar zij kent geen Fransch, en... Lybaert heeft gelijk, zij zou mij uitlachen. (Groot gerucht, vermengd met hoerahs! in de schermen, rechts.) Daar, onze visschers komen aan..! Mijne schuiten zijn er bij. Alweer drie paarten, waar ik niets heb moeten voor doen. Ik maak mij uit de voeten... De een of ander mocht mij ophouden; en, gelijk Lybaert zegt, 't is noodig dat ik er jacht achter zette. (Af langs den linker kant.)
| |
| |
| |
Derde tooneel.
VISSCHERS, langs den achtergrond, rechts. De eenen dragen vischkorven op den rug of op het hoofd; de anderen hebben netten op de schouders. - LENA en VISSCHERSVROUWEN, uit de woningen; daarna TONE en DORA.
De storm en deert ons niet;
een groot net op den schouder en een klein met visch aan de hand.
| |
| |
Want op d'oever staat een huisje,
En daarin woont zielevreê;
Want op d'oever lacht een kluisje,
En daar is de veilge reê,
Want op d'oever staat een huisje,
En daarin woont zielevreê;
Want op d'oever lacht een kluisje,
En daar is de veilge reê.
2e Koeplet.
Vliegt mijn ranke schuit,
| |
| |
(Visschers en Visschersvrouwen af.)
| |
Vierde tooneel.
TONE, DORA en LENA.
de netten aan Dora gevende.
- Daar, moeder, een pannetje voor ons. Er is iets aan het groote net te verstellen.... Gij zult zien.... Zorg, dat ik het morgen kan bezigen. (Tot Lena.) U moet ik niet vragen, hoe gij 't stelt... Frisch als eene duinroos, gelijk altijd.
- Vleier!... Eene goede vangst, Tone?
- Dat schikt nogal. Wij hadden meer kunnen hebben, indien wij verder gegaan waren. Dan, wij vertrouwden het weer niet. Ik geloof, dat wij storm gaan krijgen: het water is loodkleurig, en de meeuwen houden een leven, dat het iemand akelig maakt.
die de netten nevens hare deur heeft opgehangen.
- Gij deedt wel terug te keeren. Liever eene kleiner winst, dan u roekeloos aan gevaren bloot te stellen.... Komt gij?
| |
| |
aan de deur.
- Wat draalt gij?
- Ik draal niet; maar....
tot Tone.
- Gij zijt vermoeid en hongerig... Ga toch eten.
- Kom mee, Lena. Zoo gij buiten blijft, zie ik hem in geen uur.
terugkomende.
- Ja, ik meen, ik denk... Het springt immers in het oog?
- Gij wilt veinzen met mij?
op verwijtenden toon.
- Nogal!.. Ziedaar, het is niet fraai... Beziet mij allebei... Beeldt gij u werkelijk in, dat ik altoos grijs haar en verwelkte wangen gehad heb?
- Ik wil zeggen, dat hij u bemint, en dat gij hem niet ongenegen zijt.
- O, loochent niet... Ik herhaal u, dat ik ook jong geweest ben... Zoodat gij elkander liefhebt?
| |
| |
- Misschien niet... Doch gij hebt ongelijk het mij te willen verbergen... Indien ik er mij niet mee bemoei, komt gij er nimmer door.
- Hoort: ik heb niets tegen uw huwelijk... Gij zijt beiden visscherskinderen, beiden arm, en diensvolgens hebt gij malkander niets te verwijten... 'k Zal er zelfs bijvoegen, dat ik u met vreugd een paar zoude zien worden. (Tot Lena.) Ik ben in zekeren zin uwe moeder en houd zooveel van u als van hem, gij weet het.
- Maar dat is niet genoeg... (Tot Lena.) Uw vader zal wellicht niet zoo gemakkelijk toestemmen...
opschietende.
- Haar vader!.. Waarom niet?
- Omdat hij sedert eenigen tijd voor ons niet meer is wat hij vroeger was... Omdat hij stilaan begint te vergeten, dat zonder mij...
- Gij bedriegt u, Dora. Hij is voor u nog altoos dezelfde; hij vergeet niets.
- Ik weet wat ik zeg... Hij mijdt, vlucht ons, wijl hij vreest... Kortom, wijl hij naar een schoonzoon uitziet, die geld heeft.
kwaad.
- Naar een schoonzoon met geld! Zoo ik 't wist... Hij kwame niet levend uit mijne handen, die schoonzoon...! Ik zou...
| |
| |
- Wat zoudt gij?... Hij is immers haar vader?.. Hij is meester.
zijne vuist toonende.
- Het zou mij niet beletten hem eene les te geven... (Op zachteren toon.) En gij gelooft, dat hij iemand in 't zicht heeft?
- En zoo ik niemand anders wil dan Tone?
- Ja, zoo zij niemand anders wil?
tot Lena.
- Dan zal hij u eene ongehoorzame dochter noemen..
- Dat hij!.. Als zij mij slechts trouw blijft.
- Kunt gij er aan twijfelen?
tot Dora.
- Gij hoort het?
schouderophalende.
- En waartoe zou het dienen?.. Tot uw beider verdriet... Neen, ik weet er iets beters op... Ik zal met hem spreken.
- Zult gij?... O, dat is braaf!
korzel.
- Ware het niet beter, dat ikzelf hem te lijve ging?.. Ik ben van hem niet bang en zou hem kunnen zeggen, doen verstaan, dat hij ongelijk heeft,.. dat hij Lena niet mag dwingen.
- Neen, neen... Gij zoudt alles bederven met uwe haastigheid; ik alleen moet hem polsen... Doch vooraleer mijne aanvraag te doen... Is het wel zeker, dat gij malkaar ernstig liefhebt?... Want zonder dat is het niet noodig, dat ik den stap doe.
| |
| |
- Ik ga naar Oost-Indië, als zij met een ander trouwt!
- Ik zal het besterven, als Tone vertrekt!
- Goed! Laat mij begaan. Wij zullen zien wat hij in zijn schild voert, en zoo hij weigert... Maar hopen wij, dat hij zal reden verstaan. (Lybaert verschijnt op den achtergrond.) Juist, daar is hij!... Verwijdert u.
- Zeg hem, dat ik zonder Tone niet kan leven!
- En dat zijn rijke schoonzoon een eitje met mij zou te pellen hebben!
- Weest gerust. (Tone en Lena af, in de hut rechts.)
| |
Vierde tooneel.
DORA en LYBAERT met een koffer, dien hij in eene der booten gaat leggen.
ter zijde.
- Lena die met Tone binnengaat!... Ik heb den nagel op den kop geslagen. (Luid.) Mijne dochter was hier?
ter zijde.
- Daar hebben wij 't!... Hij brengt mij zelf op den weg. (Luid.) Zij was hier.
- En zij gaat binnen, als ik kom?
- Ik heb haar doen binnengaan.
- Ik wilde u alleen spreken.
| |
| |
- Mij!... Ik luister. (Ter zijde.) Zij gaat mij met haren jongen aan boord komen.
- De kinderen beminnen elkaar.
ter zijde.
- 't Lag mij in de leden. (Luid.) Gij zult mis zijn.
- Er kan niets van komen.
gram wordende.
- Moeten!... En wie zou mij kunnen dwingen, buurvrouw?
insgelijks.
- Ik, buurman!
- Gij!... Gij lacht er mee.
- Ik spreek zeer ernstig.
- Ik heb besloten Lena met een mijner vrienden te doen trouwen.
- Is Tone uw vriend niet?
- Ja wel; doch ik bedoel iemand anders.
- En ik heb beslist, dat gij dien iemand anders zult laten naarde maan loopen.
spottende.
- Ik zou willen weten met welk recht...
- Gij wilt weten!... Ik ga 't u zeggen... Toen uwe vrouw zaliger stierf, was Lena nauwelijks
| |
| |
eenige maanden oud. Gij waart radeloos. Het was niet alleen het verlies eener teedere vriendin, eener zorgvuldige huishoudster, dat u ter harte ging... Nog meer betreurdet gij het afsterven van de brave moeder, wier dood uwe arme kleine van alle verzorging beroofde, op 't oogenblik dat zij zoozeer verzorging noodig had. Gij kwaamt tot mij en smeektet met tranen in de oogen, dat ik mij der ongelukkige weeze zou ontfermen. Ikzelve had het druk te dien tijde. Mijn goede man, uw makker, lag ziek te bed, en ik zag mij genoodzaakt, bij mijn huishouden, met spinnen den kost voor hem en mijn kleinen Tone te verdienen. Nochtans nam ik met liefde de verpleging van Leentje op mij en verzorgde het wicht met meer zelfopoffering misschien, dan mijn eigen kind.
Het lot ontnam haar eene teedre moeder,
Toen zij het meest een moeder noodig had.
Het was de wil van God, den Albehoeder,
Dat ik haar steun werd op des levens pad.
Om volgens plicht mijn take te beginnen,
Voor haar te zorgen, als een moeder placht,
Moest ik haar als mijn eigen kind beminnen...
Zeg, buurman, zeg, heb ik mijn plicht volbracht?
- Gij hoeft mij dat alles niet te herinneren. Ik ben er u immer dankbaar voor geweest en ben het nog, ofschoon ik, van mijnen kant, mijn plicht meen te hebben gedaan met u schadeloos te stellen...
- Schadeloos stellen!... Meent gij, dat een handvol gelds uwe schuld bij mij heeft afgedaan? O,
| |
| |
gij bedriegt u... De zorgen, waarvan ik uwe Lena heb omringd, de liefde, waarmede ik ze heb verpleegd, de onrust, den kommer, welke ik mij om haar heb getroost, die kunt gij mij niet vergelden, al waart gij zoo rijk als de Koning.
- De kleine was teer en ziekelijk... Twintig malen, voor het minst, hebben wij gevreeesd haar te verliezen. Hoevele dagen heb ik niet weenend, tusschen hoop en vrees, aan hare zijde doorgebracht! Hoevele nachten heb ik niet wakend en biddend bij haar wiegje gezeten! Wat al folteringen heb ik voor haar niet uitgestaan!... En gij meent, dat men dat alles met geld kan betalen?... Nogeens: gij bedriegt u. Vriendschap en liefde kunnen alleen vriendschap en liefde beloonen. Daarom hebben wij het recht ze van u en uwe dochter te eischen... Daarom heb ik het recht u te zeggen, dat Lena zoowel mijn kind is als het uwe, en dat ik niet versta haar en mijn goeden Tone door u ongelukkig te zien maken.
aarzelende.
- Ongelukkig!... Gij overdrijft. Het is onmogelijk, dat zij malkaar ernstig beminnen. Ik heb nooit iets aan mijne dochter bemerkt.
- Wijl gij slechts aan geld denkt en in zake van gevoel niet verder ziet, dan uw neus lang is.
gemelijk.
- Ik zie zoo goed als een ander.
- Het is gelijk ik zeg... Het meisje zoowel als de jongen kunnen zonder elkaar niet leven.
| |
| |
- Maar... ik heb beloofd... Ik heb mijn woord gegeven.
- Gij zult uw woord terugnemen.
- Ik kan niet: ik ben een eerlijk man.
- Zeg liever een baatzuchtig man!
- Omdat ik mijne dochter een rijken echtgenoot wil geven?
- Omdat gij uzelven een rijken schoonzoon wilt bezorgen!
de armen in de zijde.
- Buurman!
- Gij zijt!.. Ik wil niet zeggen wat gij zijt.
- Bedwing u niet... Zeg op: wat ben ik?
- Gij zijt... eene kwade, eene venijnige tong, dat zijt gij!
- En gij zijt een ondankbare!
woedend.
- Gij zijt een vischwijf!
insgelijks.
- En gij een oude dwaas!
- Vischwijf!
Mij in het aanzicht smijten!...
't Is waarlijk te gemeen!
Ik zou er wel om krijten,
| |
| |
| |
Vijfde tooneel.
de vorigen, TONE en LENA.
bij Dora.
- Moeder, in 's hemels naam!..
- Laat mij, jongen!.. Dat ik hem zijne zaligheid zeg!
- Houd mij niet tegen, meisje!... Dat ik haar op hare plaats zet!
tot Dora.
- Bedaar toch....
tot Tone.
- Weet gij wat hij wil doen?... Lena aan Walter koppelen!
- Aan Walter! Wat hoor ik!
tot Lena.
- Zij wil mij dwingen!.. Zij beweert, dat, gij willens of niet, met haren jongen moet trouwen!
- Ha!.. Willens of niet!..
tot Tone.
- Hij veracht u, wijl gij arm zijt!
tot Lybaert.
- Mij verachten, mij!
dreigende.
- Hij mag van geluk spreken, dat hij uw vader is; anders...
| |
| |
gestoord.
- Gij bedreigt hem! Gij durft hem bedreigen!
- Hij durft wel mijne moeder hoonen!
- Gij moet hem eerbiedigen!
- Hem eerbiedigen? Ik lach hem uit!
- Dan kunt gij mij mee uitlachen!
tot Tone.
- Laat hem zijne dochter houden... Dat hij er wel mee vare, met zijne dochter!
- Hij mag ze aan zijn haar binden!
tot Lena.
- Ik verbied u nog éen enkel woord met haren zoon te spreken!
- Ik wil hem niet meer bezien!.. Ons uitlachen!
tot Lybaert en Lena.
- En komt niet meer af, als gij hulp noodig hebt, hoort gij?
- Wij lieten ons liever door den Satan helpen!
gereed om te vechten.
- Valschaards!... Dat is te veel!
ingelijks.
- Bedriegers!... Dat wil ik niet gezegd hebben!
Lybaert tegenhoudende.
- In 's hemels naam!
| |
| |
Maak u niet meer kwaad bloed! Zij verdienen het niet.
Tone naar binnen dringende.
- Genoeg, jongen!.. Maak uwe handen niet aan hen vuil.. Zij zijn het niet waard.
Zoo'n leelijke verwijten.
Mij in het aanzicht smijten, enz.
(Dora en Tone af.)
| |
Zesde tooneel.
LYBAERT en LENA.
met drift over het tooneel stappende.
- Bedriegers! Wij, bedriegers! Dat zal zij goed maken of..!
poogt hem te doen bedaren.
- 't Is zeker slecht; doch..
- Slecht!.. Zeg, dat het afschuwelijk, afgrijselijk is.. Ook... zij zal het goed maken, of de duivel zal de kaars houden. Ik klaag haar aan bij het gerecht, doe haar vastzetten met haren zoon, zoo waar ik Lybaert heet!
- Vergeet niet wat wij haar verschuldigd zijn.
- Wij zijn haar niets verschuldigd, hoegenaamd niets!
- Zij was mijne tweede moeder... Zonder haar zou ik er wellicht niet meer zijn.
| |
| |
- Is het eene reden, om mij zulke schromelijke dingen te verwijten?...
- Gij moet het haar vergeven... Zij meent het zoo kwaad niet, en... gij ook hebt haar zeer harde woorden doen hooren...
bedaarder.
- Heb ik?... Wel mogelijk... Het was niet braaf van mij. (Weer gram.) Maar 't is hare schuld... 't Is... Om het even... Wat zij verlangt, zal nimmer geschieden. Nog liever zag ik u geheel uw leven jonge dochter blijven, dan dat haar zoon, haar onbeschofte zoon...
bedeesd.
- Ik bemin... (hernemende) beminde hem.
- Ik verbied u hem te beminnen, verbied het ten stelligste... Mij beleedigen!... Neen, gij zult de vrouw worden van Walter, den rijken Walter... Ziedaar een jongen... Die zou mij niet bedreigen; integendeel: hij zou voor mij door een vuur loopen... Ook zal hij u hebben, al ware het alleen om haar van spijt te doen bersten... (Van toon veranderende.) Maar 't is tijd, dat ik mij naar de brik begeef. Haal mijn pijjakker.
barsch.
- Haal mijn pijjakker, zeg ik! (Lena af in de hut links.) Ja, 't is waar, wij zijn haar veel verschuldigd, en indien zij mij met zachtheid
| |
| |
had aangesproken... Want ik wil eerst en vooral mijne dochter gelukkig zien... Doch mij laten dwingen!... Nimmermeer!..
uit de hut met den pijjakker.
- Ziedaar uwen pijjakker. (Terwijl zij hem dien helpt aantrekken.) Vreest gij niet, dat het weder zal omslaan?
- Waarom zou het omslaan?
- Tone zegde daar straks...
in de boot.
- Tone!... Wat kent die van het weer? Een vlasbaard!... Een domkop!... (Hij begint te wrikken.) Onthoud, dat ik u verbied aan hem te denken, hem te woord te staan. (Hij verdwijnt langs den linkerkant.)
| |
Zevende tooneel.
LENA, alleen.
- Niet meer aan hem denken!.. Ik zal mijn best doen; (zuchtende) doch het zal weinig helpen... En echter verdient hij, dat ik hem vergete. Hoe hij ons heeft behandeld!... Vader en mij uitlachen!.... Het roept om wraak... Als ik 't wel bepeins, had hij niet geheel ongelijk. Hij verdedigde zijne moeder, en... ikzelve was niet zonder schuld. Bij dat al, zijn wij gescheiden, voor altoos gescheiden. Ik ken vader: hij zal zoo licht niet tot andere gevoelens komen; en daar Tone niet min koppig is, zie ik geene kans hen met elkaar te verzoenen. Ongelukkige twist!... Hij
| |
| |
veroordeelt mij tot St-Annaschappraai; want zeker, wat ook gebeure, een ander dan Tone wil ik niet.
'k Wil geen andere kiezen;
(Met ongeduld, terwijl zij naar de hut van Dora ziet.)
En zoo hij maar het minste berouw toonde!.. Doch neen!.. Hij kan wel denken, dat ik nog hier ben en... hij blijft binnen, acht het onnoodig zich te komen verontschuldigen... O, ik ben woedend! Ik wenschte voor 'k weet niet wat, dat ik mij op hem kon wreken...
| |
Achtste tooneel.
de vorige, WALTER, bespottelijk gekleed.
bij 't opkomen.
- Ik vind haar!.. Dat valt mee. Welaan, toonen wij ons beminnelijk. (Luid.) Hm! Hm!
- Walter! Zijt gij het? (Ter zijde) . Die komt net van pas.
met zeer veel buigingen.
- Ja, Lena, ik
| |
| |
ben het, ik, uw onderdanige dienaar... 't Gaat wel?... Met mij ook... Ik dank u.
- Gij verlangt vader te spreken?.. Hij is niet hier.
- Ik weet het... Ook is het niet voor hem, dat ik kom; integendeel.
- Voor u alleen.
Om u te zien, om uw antwoord te hooren,
Ben ik gekomen, o schoone maagd!
Uw zoet gelaat kon mijn ziele bekoren:
'k Voel mij voor u door de liefde geplaagd.
Mocht ik van u wederliefde verwerven,
Zaagt gij meewarig op mijn minnepijn,
Ik zou op aarde geen vreugde meer derven,
Ik zou de zaligste sterveling zijn.
naar de hut van Dora blikkende.
- Hoe? Gij zoudt mij beminnen? (Ter zijde.) Wat spijt, dat Tone het niet hoort!
- Of ik u bemin!... 'k Word als razend, wanneer ik aan u peins... Ik kan er bijkans niet meer van slapen... Het gaat zoo verre, dat ik eten en drinken vergeet, uit louter verliefdheid. (Tone opent het venster der hut rechts.)
ter zijde.
- Zie ik wel? Tone aan 't venster!... Voortreffelijk!
| |
| |
ter zijde.
- Zou ze mij nog niet beminnelijk vinden? 'k Heb nochtans heel schoon gesproken. (Luid.) Gij zegt niets?
- Wat wilt gij, dat ik u zeg?... Gij hebt u tot vader gewend?
- O, hij is met alles tevreden... Hij wil u niet dwingen, doch zou met vreugd zijne toestemming geven... Ja, gij weet: ik heb drie schuiten en twee huizen, vrij en onbelast.. Ik heb zes maanden te Oostende gewoond,.. ken eene klad Fransch... En dan, wij zijn vrienden, ik en uw vader, dikke vrienden...
- Gij houdt veel van hem,... zoudt u wel wachten hem te beleedigen?
- Ik hem beleedigen! Van mijn leven niet! Ik acht en eerbiedig hem... Ik zou mijn bloed voor hem geven!.. Ik zou...
- Dat is braaf van u, zeer braaf. Ook zal ik u rechtuit bekennen, dat uw voorstel mij aangenaam is.
zeer luid.
- Gij moogt... Vermits gij de vriend van mijn vader zijt, dat gij hem acht en eerbiedigt.., wil ik er rijpelijk over napeinzen.
- Dat 's juist... En als gij nagepeinsd hebt?...
- Dan zullen wij zien... (Tone slaat het venster
| |
| |
hard toe. Ter zijde.) Hij heeft mij gehoord; ik ben gewroken! (Af in hare woning.)
| |
Negende tooneel.
WALTER, alleen.
- Zij laat mij hopen, geeft mij te verstaan, dat zij zal toestemmen... o Welke vreugd!... Wat toch de kleêren doen!! Ik wed, dat zij mij niet half zoo beminnelijk zou gevonden hebben in mijn visscherspak... En had ik dan mijne klad Fransch eens kunnen gebruiken!.. Het zou nog wat anders geweest zijn... Ze ware mij om den hals gevlogen, dat 's vast.
Zij schijnt mij niet ongenegen,
't Lieve meisje, dat is waar;
'k Heb bijna haar woord gekregen,
'k Ben bijna van zessen klaar.
Maar spreidde ik mijn kundigheden
In het Fransch voor haar ten toon,
Zij schonk vast mij nog op heden
Hare poesle hand ten loon.
Wat zegde Lybaert mij, dat hij vreesde voor Tone?. Zij heeft hem niet eens genoemd... Ik geloof het wel! Hoe zoude zij hem noemen, wanneer een jonkman als ik zich aanbiedt? Het ware al te dwaas. Ook ben ik niet vervaard van Tone. ik... Ik wilde, dat hij hier ware: ik zou het hem vlak in zijn gezicht zeggen. Want wat is hij toch, Tone? Een arme dompelaar; terwijl ik... 'k Ben een gezeten burger, een...
| |
| |
| |
Tiende tooneel.
de vorige, TONE.
die onbemerkt genaderd is en de laatste woorden heeft gehoord.
- Een zotskap!
verschrikt.
- He! Gij zegt? (Ter zijde.) Tone! Wat wil hij?
dreigende.
- Ik zeg, een zotskap... Hebt gij er iets tegen?
pogende te glimlachen.
- Toch niet... Toch niet; integendeel...
- Anders... gij hebt maar te spreken.
- 't Is immers maar lachmarkt!
- Ik houd veel van lachtmarkt en van lachmarkters.
- Des te beter... Gij houdt ook aan uw vel, niet waar?
- Ik vraag, of gij ook aan uw vel houdt?
- Of ik aan mijn...?... Zeker houd ik er aan. (Ter zijde.) Welke vraag!
met nadruk.
- Dan zal ik u een raad geven.
| |
| |
- Een vriendenraad... Ziet gij, Heer eigenaar van schuiten? Ik kan geene visschers, die niet op zee gaan, in mijn vaarwater verdragen.
- Dat 's zoo'n zwak van mij... Ge moogt het niet kwalijk nemen; doch moest gij veel op deze kust laveeren...
- Welnu... ik zou u misschien onaangename dingen doen.
- Ik zou mij niet kunnen weerhouden u, bij de eerste beste gelegenheid, in stukken te trekken...
bevende.
- Mij... in stukken... trekken..!
- Of u hals over kop in zee te dompelen, als gij dat liever hebt.
zich van hem verwijderende.
- Sapperdeboeren!
- Dat zou u misschien niet bevallen, en ikzelf zou er wellicht spijt van hebben, doch het zou te laat zijn. Daarom... (Dreigende.) Gij hebt mij verstaan, niet waar?... Blijf uit mijn vaarwater, of...! (Af langs den linker kant.)
| |
| |
| |
Elfde tooneel.
WALTER alleen, Tone naziende.
- Ik heb hem verstaan, dat 's juist; maar... Wat heb ik hem in den weg gelegd? Zou hij toch een boontje voor Lena te week hebben, gelijk Lybaert meende. En al ware het, mag hij mij daarom in stukken trekken of in zee smijten?... Wat kan ik er aan doen, dat zij mij beminnelijk vindt en hem niet? Om het even, ik wil zijn raad volgen... Zoodra ik met Lena getrouwd ben, ga ik terug naar Oostende wonen. (Het dondert) ... Daar... onweder! En de zee, die zoo hol staat... Wij gaan een ergen storm hebben. Gelukkig dat mijne schuiten binnen zijn... Mij in stukken trekken!.. 't Is, dat 'k den kerel in staat ken zijn voornemen te volvoeren! (Het onweder neemt toe.)
| |
Twaalfde tooneen.
de vorige, VISSCHERS en VISSCHERSVROUWEN,
- Een verschrikkelijk weder!
- Is er nog iemand buiten?
| |
| |
- Wie zou buiten wezen? Wij zijn dezen morgen samen teruggekomen, dewijl wij voor storm beducht waren; en 't is niet te denken, dat sedert een onzer zich roekeloos op zee heeft gewaagd.
- Wat zegt gij?... Ja wel... er is iemand!... Als ik 't mij goed herinner, zegde hij mij, dat hij op gindsche brik eene boodschap had.
- Zou hij werkelijk gegaan zijn?
- Geen nood: de oude man is te voorzichtig.
op de tweede boot wijzende.
- Hier!
in zee blikkende.
- Eene boot! Ginds!... Ik zie eene boot!
- Het is die van Lybaert!
| |
| |
| |
Dertiende tooneel.
de vorige, LENA.
naar het strand snellende.
- Vader! Mijn ongelukkige vader!
- Maar dat kan niet zijn!
- Hij kan onmogelijk het strand bereiken.
handenwringend.
- Mijne vrienden, zult gij hem onder uwe oogen laten omkomen, zonder iets te zijner redding te beproeven?... Gij zijt jong en sterk: gij kunt hem helpen!
- Het ware den dood tarten!
weenende tot Walter.
- En gij, die u zijn vriend noemdet, die voor hem zooveel wildet wagen?
verlegen.
- Zijn vriend!... Dat ben ik; doch gijzelve moet begrijpen, dat ik nog minder dan zij... (Op de Visschers wijzende.)
- Ik bid, ik smeek u, bij al wat heilig is!
- Het spijt mij grootelijks, maar... ik... ik durf niet.
- Indien gij mij liefhebt!... Indien gij eenigen prijs stelt op mijne genegenheid!
| |
| |
- Wat dat betreft, gij kunt wel denken, dat ik er veel zou voor doen; nochtans... het gevaar is al te groot. (Zich tot de Visschers wendende.) Wil iemand uwer het wagen... Ik ben rijk, ik zal hem ruim beloonen. (De Visschers zwijgen.)
wanhopig.
- o Groote God! Geen hunner, die medelijden met ons heeft!... Geen, die zich onzer wil ontfermen!
| |
Veertiende tooneel.
de vorigen, TONE, langs den linkerkant; DORA, uit hare woning. Het onweder woedt in volle kracht.
- Gij bedriegt u, Lena!... Er is een!
- Mijn zoon!... Wat wilt gij beginnen?
- Hem redden, moeder, of met hem vergaan!
- Gij stort u nutteloos in het verderf.
- Om het even! Er zal niet gezegd worden, dat ik lafhartig heb geweigerd den ouden makker mijns vaders bij te staan.
- Gij hebt gelijk, mijn zoon!... Gij zijt een brave borst! Gij moet het beproeven.
- Tone!... Dora!... O, weest gezegend!
- Doch alleen kan ik tegen die holle zee niet opwerken. Laat zien: (tot de Visschers) wie zal meegaan?
| |
| |
- Neen, Lena, ik!... Ik ben sterker!
tot de Visschers.
- En gij zoudt het gedoogen? Twee vrouwen zouden meer moed hebben dan gij?
- Neen! Neen! Dat zal niet!
- Een slechts moet ik hebben... Kom, gij Jaak. (Tone en de 1e Visscher in de boot.) Makkers, ik beveel u Lena en mijne moeder!
zich in de armen van Dora werpende.
- Moeder!
- Almachtige, sta hen bij! (De boot verdwijnt; het onweder bedaart allengs).
| |
Vijftiende tooneel.
De vorigen, zonder TONE.
- Zij zullen de boot van Lybaert nooit bereiken!
- Ja toch... Zij naderen ze langzaam!
- Inderdaad... Zij kunnen er bijkomen
- Laat ons bidden! (Allen vallen op de knieën.)
| |
| |
Blik gunstig op hen neer!
Verhoor ons needrig smeeken,
Geef ons de vrienden weer!
Blik gunstig op hen neer!
- Zij zijn er! God zij geloofd!
- Lybaert stapt over in hunne boot.. Roeien maar, jongens, roeien!
- Brave Tone! Brave Jaak!
- Nog eenige riemstreken!
- Hier! (Men werpt de boot eene lijn toe.) Zij hebben ze gevat! Bijhalen nu!
(Men haalt bij.)
- Hoerah! Hoerah!
O vreugd, de makkers zijn gered, hoerah!
Wij zien hen wederom aan land, hoerah!
De goede God hoorde ons gebed, hoerah!
En bracht hen veilig aan het strand, hoerah!
Aan hem, aan hem zij lof en eer:
Hij schonk ons onze vrienden weer,
| |
| |
| |
Zestiende en laatste tooneel.
De vorigen, LYBAERT, TONE en de 1e VISSCHER, aan land stappende.
in de armen van Lena.
- Lena!... Mijn kind!
- Ja, leve Tone! Zonder hem ware ik het aas der visschen. (De Visschers omringen Tone en Lybaert en wenschen hun geluk).
- Geloof wel, vader Lybaert, dat ik hartelijk deel neem in uwe redding... Ik ben uw vriend, en ik zou voor u...
- Ja, gij zijt mijn vriend, doch het is gelukkig voor mij, dat ik nog andere vrienden heb. (Met Lena bij Dora en Tone tredende.) Dora, zult gij vergeten wat tusschen ons is voorgevallen?
- Laat ons malkaar vergeven.
- En wilt gij nog, dat uw zoon ook de mijne worde?
- Het is de vurigste wensch van mijn hart. (Lybaert voert Lena bij Tone.)
- En ik en mijne drie schuiten en mijne twee huizen...?
- Gij hebt niet te klagen... Zij zullen u licht eene andere bruid bezorgen.
| |
| |
- Dat 's juist... (Ter zijde) 'k Heb er gestaan! Bah! Nu ten minste zal Tone mij niet meer in stukken trekken, noch in zee werpen.
o Vreugd, de makkers zijn gered, hoerah!
(De gordijn valt.)
einde.
|
|