Sjampe en verweite. Een verzameling Bilzerse scheldwoorden. Deel 1: A - M
(1996)–Patrick Slechten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sjampe & verweite
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
InleidingDat mensen elkaar zo af en toe eens flink de duvel kunnen aandoen, dat wist u natuurlijk al: u hebt het waarschijnlijk al meer dan eens aan den lijve ondervonden. Dat schelden in vele gevallen ook heilzaam kan zijn voor gal en nieren, is ook al een tijdje geweten. Getuige bekende spreekwoorden als ‘Het is stil waar het nooit waait’, of ‘Schelden doet geen zeer, slaan zoveel te meer’. Schimpen verlicht het gemoed als er een luis over je lever loopt. Maar dat schelden ook kostenbesparend is en economisch eigenlijk héél verantwoordGa naar voetnoot(1), daar staat u wellicht van te kijken!
Niet dat daar zo direct een cijfer op te plakken valt. Maar schelden is als het ware een geweldloze (en dus een ‘beschaafde’ vorm van vechten, en als dusdanig eigenlijk te verkiezen boven vulgaire handtastelijkheden, als daar zijn: elkaar in de pan hakken, naar de strot vliegen, het hoofd inslaan of een poot uitdraaien... Wie zich beperkt tot scheldkanonnades geeft blijk van een zekere distinctie en denkt bovendien kostenbewust. Met andere woorden, hoe meer wij elkaar de huid volschelden, hoe hoger het peil van onze beschaving! Redenen te over dus om de schijnwerpers eens te richten op de rijke Bilzerse scheldwoordenschat, op pareltjes als: Bosselekop! Hoopaut! Pênskèttel! Sjaosmaül! Snotlêkker! Glaajntige vierzeeker! In deze en een volgende editie dus: V.L.D.N.'s Bescheiden Bijdrage tot een Geweldlozere Wereld. K.N.T.!
Alvorens de vijandelijkheden te openen, toch eerst enkele algemene opmerkingen:
Omwille van een betere toegankelijkheid werd gekozen voor een alfabetische ordening van de woorden, al moet gezegd dat een systematische indeling zeker ook te verdedigen ware geweest. Misschien kan in het tweede deel (N-Z), dat normaal volgend jaar verschijnt, een register worden opgenomen waarin deze trefwoorden en -uitdrukkingen staan gegroepeerd volgens hun betekenis.
Mocht u wat moeite hebben met het Bilzerse klanksysteem, raadpleeg dan even het beknopt overzicht van de dialectspelling op de bladzijde hierna. Ze is grotendeels gebaseerd op de aanbevelingen van de Veldeke-kring.
En nu, een open-doekje voor de ‘algemeen beschaafde’ zeggingskracht van onze voorvaderen en -moederen!
Haad oech èn oer sjoen!
Patrick Slechten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina II]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beknopt overzicht van de Bilzerse spelling
andere klanken en medeklinkers als in het Nederlands sleep- en stoottoon komen nauwelijks aantoonbaar voor in het Bilzers en worden dan ook niet weergegeven | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina III]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verklaring van enkele courante afkortingen
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
Met dank aan de Raad van Wijzen (Heemkring Bilisium)
Opgedragen aan mijn vader | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina IV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sjampe & verweite
|
den aaë van 't (s)joër
(eig. bij het rooien teruggevonden pootaardappel) scherts. gezegd van een onbekend of onbestaand persoon, niemand |
nen aajl
dommerik |
ne stoemmen aajl
uitermate dom persoon |
nen aaveraechse
koppig, tegendraads persoon, dwarsligger |
en addeloj(ke)
schamel, armoedig vrouwtje |
nen alketie
z. halketie |
ne sjeeven almenak
weerbarstig en eigenzinnig persoon, dwarsdrijver, Jantje Contrarie |
nen ambetanterik
vervelend, humeurig persoon, brompot |
nen ambras
balorig mens, vaak oorzaak van onmin, lastpost, helhond |
nen ambrasmaeker
ruziemaker, twiststoker |
en aofgelêkde
vrij gewillig meisje dat al meer vrijers heeft versleten dan de goegemeente voor lief houdt, vrouw met een verleden; afgereden fiets |
nen aaën aofgelêkden
toekker
ouwe knar die al door een legertje vrouwen moet zijn afgekust (maar niet door dat soort waartoe de spreekster zich zou rekenen, let wel!), mannetjesputter op jaren die zich qua vrouwelijk gezelschap weinig kieskeurig opstelt, ouwe snoeper |
nen aoflauzer
bedrieger, afzetter, kwartjesvinder |
nen aop
speels, onberekenbaar (jong) schepsel met weinig zin voor verantwoordelijkheid, kwajongen, wildebras |
ne lilleken aop
lelijk scharminkel; vaak ook tegen kinderen die onophoudelijk kattekwaad uithalen, rakker |
ne sjaelen aop
scheefogig, (niet zelden) gebrild (on)geval |
ne stoemmen aop
dom, onnadenkend (jong)mens |
nen aopekop
vlegel, deugniet (id. als aop) |
nen aordige
man die zijn handen niet kan thuishouden |
nen drievigen apostel
zielig, beroerd mens |
ne flaaën apostel
flauwerik, lulletje rozewater |
ne raaren apostel
vreemde snoeshaan, rare snijboon |
- B -
ne baalèngel, [ook]
baolèngel, bêllenger
belhamel, deugniet; eig. leegloper, lijntrekker |
ne babbelêr
manskerel die graag zijn mondje roert |
Babbelérre
[mv.] (spotnaam voor) de inwoners van Bilzen |
e babbelweif
praatziek vrouwmens, babbelkous |
(loope waaj) ne baedelêr
(erbij lopen, gekleed lopen als) een onverzorgd, zeer slordig mens, een schooier |
ne baedelêr van ne mins
(vooral fig.) onaangenaam, vervelend heerschap, zeurpiet |
ne baepaoter
iemand die zich al te vroom voordoet, kwezelaar, kerkpilaar, heilig boontje |
ne loempe baer
lomp, onbeholpen (mans)persoon |
e wit bag
schimpnaam voor een jonge kerel of knaap met vlasblond haar, wittekop |
en baggelzoëg
(vulg.) weinig snuggere, onbevallige vrouw met nogal wat kinderen op haar actief |
e leed bakkes
(eigenlijk bedoeld voor mensen met een lelijk gezicht, maar veelal gebruikt als men niet zo direct iets anders weet te verzinnen), lelijke smoel |
en bakpan
praatziek vrouwmens dat overal blijft ‘plakken’, babbelkous, tatergat |
ne bangesjeit
z. bang(e)sjiet |
en bang(e)sjiet
bangerik, schijtbroek, flapdrol, held-op-sokken |
ne baod
idem als baodjannes (z. aldaar) |
ne baodjannes
persoon met verwarde, onverzorgde baard, baardaap |
ne baolèngel
z. baalèngel |
ne bat(te)raof
rakker, schavuit (ook schertsend) |
en lang baunrie
lange slungelachtige vrouw, bonestaak |
en rauw baus
(niet altijd pejoratief) vrouw die er graag met de grove borstel doorgaat, boerenkarhengst |
ne bèddezeeker
1. pisbroek, bedplasser; 2. zeveraar, flauwerik, kwijlbaard |
en bedrèkte-moeder-Gods
zeer bedroefd en neerslachtig uitziend persoon, een doodbiddersgezicht |
ne bèdzak
slaapkop, langslaper |
(e) beiëensjaarsel
(w.g.) minderwaardig volk, te vergelijken met rapzòj (z. aldaar) |
en beis, [vaak] de beis, [mv.]
beiste (van minse)
1. beestachtig mens; 2. vrek, gierigaard, (ook) haai, geldwolf |
en glaajntige beis
vreselijk hebzuchtig iemand, aartsgierigaard |
en lilleke beis
naast schraapzuchtig ook nog royaal lelijk |
en onnèttige beis
onzindelijk mens |
de vaül beis
1. vadsig mens, luilak; 2. onverzorgd, gemeen, ongemanierd persoon, vuilik |
en zaote beis
zatlap, dronkaard |
ne maogere bèkkem
zeer mager persoon (m./v.), gespierde breinaald |
ne bêllenger
z. baalèngel |
ne bêlsebok,
[vooral mv.]
de bêlsebèk
als kinderschrik bekend staande verschijning waarmee goedgelovige kinderen eertijds de duvel werd aangedaan |
ne bêmmel (van e weif)
vrouw die veel kwaad spreekt, papegaai, klappei |
en bêmmelkont
verklikker, klikspaan |
ne bènnebeïr
(eig. mannetjesvarken met gebrekkig voortplantingssysteem, vandaar) scheldnaam voor man met onvolgroeide balzak |
e bênzjaminneke
jongste telg in een gezin; troetelkind, verwend baasje |
ne lêstige bèrger
vervelend heerschap, een kwaaie klant |
e besjaar (van e mins)
pretentieus mens, vrouw die veel praatjes heeft, aanstellerig nest (ook wel voor mannen; in dat geval: e besjaar van ne mins) |
ne besjaarmaeker
pretentieuze kerel, druktemaker, windbuil (ook wel voor vrouwen) |
ne besjietelêmme
[vooral mv.; onv.] gezegd van personen die al te veel broodkruim of gemalen beschuit draaien door een zo vorstelijk gerecht als de gehaktbal of het beroemde ‘Bilzers rolleke’ (waarmee niet uitsluitend slagers worden geviseerd), culinaire cultuurbarbaren, frikadellenschenders |
Bêssembènders
[mv.] spotnaam voor Diepenbekenaren |
en flaa bêt
flauw, kinderachtig persoon |
nen haave bewêdde
halve gare, idioot, pietenvanger |
nen heile bewêdde
idem, maar dan nog erger |
nen aaë biddei
(eig. oud paard, knol; schertsend ook van personen gezegd) ouwe snokker (minder courant dan aaë biddei, z. hierna) |
ne bieteboo
(eig. kinderverschrikker, spook) boeman, bullebak |
Biëvesklitse
[mv.] (spotnaam voor) inwoners van Beverst |
nen aaë bik
nog een ouwe taaie, knar |
ne blaeter
kind dat gemakkelijk of vaak aan het huilen gaat, huilebalk |
ne blageûr, [vooral
als dim.]
e blageûrke
snoever, opschepper, pochhans |
e vaül blaod
(w.g.) kwatong, lasteraar, langmuil, klappei |
ne blaoker
schreeuwlelijk, brulaap; (ook) huilebalk, drenzig kind |
en goej blėts
(al te) goed vrouwmens, goedhartig-onnozel vrouwtje |
nen heete bliksem
vrouwengek, neukpaal, sexmobiel |
nen hoeviërdige bliksem
hooghartig persoon |
ne bloën
(eig. merel) dommerik, uilskuiken, grof verstand, appelflap |
en bloës
1. snoever, opsnijder, blaaskaak; 2. stommerik, domkop, onnozele hals; sul van een vrouw, onbeduidend (zij het eerlijk) vrouwmens |
ne blotskop
eigenzinnig, ontoeschietelijk persoon, stijfkop |
boel (van vollek)
ordinair volk |
ne glaajntige boer
boerenpummel, boerenkinkel, penis agraricus |
ne loempe boer
onbehouwen, grof, onwelvoeglijk manspersoon |
...boeste doë
lèps!
achter scheldwoorden toegevoegde bijzin, ter versterking van het genoemde (b.v. Baedelêr boeste doë lèps! Leed bakkes boeste doë lèps!) |
ne/en bòjjel, [ook]
buïl
onaangenaam, irritant personage |
en bòjjel van en vroo
onnoemelijk slordig en onappetijtelijk vrouwmens, lelijk plomp wijf, torrebak |
en bòjjelkont
dik, lui, praatziek (vrouw)mens, teutebel, zwampudding |
nen aaë bok
smerig, oud manspersoon |
ne bossel
z. bossel(e)kop |
ne bossel(e)kop
persoon met veel, dik en weelderig haar (lang en stekelig mag ook), pleeborstel |
ne botterik
ongemanierd, grof individu dat voor een belediging meer of minder de hand niet omdraait, boerenhufter, ongelikte beer |
e braekspiël
spelbreker |
brakke
[mv.] kwajongens, straatjongens (uit het kinderliedje: De sjoël ès aut, de sjoël ès aut, de brakke koëme traut!) |
(e) brakkevollek
ordinair tuig, kermisvolk, zigeuners |
bras (van vollek)
ordinair volk |
en brats
ruw, driftig of verkwistend vrouwmens, bodemloos vat; (van jonge meisjes) woelwater, wildebras |
ne brautfraeter
armoedzaaier, schooier; in het mv. destijds vaak als scheldn. voor familie die geen communiefeest hield - uit de tijd dat communicanten per twee (poëspaor) feest hielden; het diminutief (braudfraeterkes) diende dan voor de communicantjes in kwestie |
ne brênnige
wellusteling |
en brêts
gek meisje, onnozel wicht |
ne brétser
weinig ernstig, geinig persoon, iemand die te pas en te onpas flauwe grapjes uithaalt |
ne brìljannes
(lelijke) brildrager (z. brìllekas) |
en brìllekas
(raar) persoon met bril, doorgaans echter scheldnaam voor brildrager in het algemeen, vieroog, jampotkijker |
ne brìlmans
spotnaam voor brildrager |
ne broebbelêr
eig. iemand die ‘brabbelt’, die moeilijk te verstaan is, die praat ‘op afbetaling’; vandaar voor iemand die onzin uitkraamt, kromprater |
en broederklits,
[meest mv.] de broederklitse
scheldn. voor scholieren aan de broedersschool (uiteraard alleen geroepen door kinderen van een andere school, vgl. gemeenteklitse) |
ne broek(ke)sjeiter
bangerik, angsthaas, paniekzaaier |
en broëmel
oerdom vrouwmens, kalkoen |
ne broempot
grompot, brombeer |
ne broenkappel
gezegd van een bedlegerig, opgedirkt, maar voorts uiterst onvriendelijk en knorrig, verrimpeld oud mens (spottende contaminatie van proenkappel (= pronkappel) en broenker (= brompot), opgezette grompeer |
ne broenkbaer
uiterst nors, onvriendelijk manspersoon |
ne broenker
1. brompot, kniesoor; 2. nors, asociaal persoon, stuk sjagrijn |
de Broerkes van Hees, de Broerkes van
Kèsselt
spotnaam voor de inwoners van Hees, resp. Kesselt |
ne brùlaop
kind dat bij het minste begint te huilen |
ne buuraukrabber
spotnaam voor kantoorbediende (uit de tijd dat administratieve krachten weinig aanzien genoten en vaak smalend werden bejegend); vooral als denigrerend diminutief: |
e buuraukrabberke
pennenlekkertje, potloodje |
nen daenpot
z. daener |
nen daudnak
verbastering van dauknak (z. aldaar) |
nen daudvaller
iemand met rotslecht karakter, die voor jouw part ter plaatse mag doodvallen of het pleuris krijgen |
nen dauknak
mens die altijd het hoofd tussen de schouders trekt; (ook) iemand met korte hals |
en aa daus
oud wijf |
~daus
z. ~kont |
nen dauvenak
iemand met te verwaarlozen nekpartij |
nen dêbber, e dêbberke (van e
mênneke)
eig. peuter, dreumes, maar vaak als spotnaam voor klein persoon, dwerg |
dedzjuus(e)...,
doemmes(e)...
vaak in het gezelschap van invectieven aangetroffen verwensingsadjectief (verdomde, vervloekte...) |
en délpermaog
(spottend) dienster, schoonmaakster die opvallend veel aan de voordeur staat te klappeien |
...dènk
(vrouwelijk element in tal van fraaie combinaties; vrouwelijk van joenk, maar ook wel voor kinderen gebruikt) |
en êrrem dènk
fragiel schepseltje, (ook) achterlijk vrouwtje, sukkel |
e mottig dènk
slordig, lelijk meisje of vrouwtje, vuilpoes |
en onnèttig dènk
onzindelijk (vrouw)mens |
e smaerig dènk
gemeen, beroerd wicht |
e strant dènk
stout, brutaal, ondeugend kind |
e verkrap dènk
(te) klein, mager meisje of vrouwtje |
nen dérjaoger
iemand die eet en eet en eet en toch niet dik wordt |
nen
dêrremsjrêpselfraeter
1. spotnaam voor zeer gierig persoon; 2. armoedzaaier |
nen dérrepsdier
‘heetzak’, ‘dorpsstier’ |
nen dibbe
verkorting van dibbedeïs (z. aldaar) |
nen dibbedeïs
dom manspersoon, zebedeus, oliebol |
nen diëgeniet
slechterik, brutaal mens, (sterker dan Ned.) deugniet, smeerlap |
e diëgenietsje
achterbaks, gluiperig, niet te vertrouwen kereltje of wicht |
Diënkappers
[mv.] spotnaam voor de inwoners van Hoeselt (vgl. het gezegde: ‘In Hoeselt kapt men de doornen van verre’) |
...dievel
(in vaste combinatie gebruikt met een aantal adjectieven): |
ne grutsen dievel
hovaardig, hooghartig (vrouw)mens |
ne kaaën dievel
kil, gevoelloos, ongenaakbaar mens (ook op seksueel gebied) |
ne kèppigen dievel
koppig persoon, stijfhals, keikop |
ne lilleken dievel
lelijk, verfoeilijk mens |
nen onnèttigen dievel
gemenerik, vuilik (vaak gebruikt als andere scheldwoorden te kort schieten, of niet te binnen) |
nen onpesjênsigen dievel
ongeduldig, ongedurig persoon; (vooral) iemand |
die anderen met zijn ongeduldig gewriemel danig op de zenuwen werkt |
ne rêppetigen dievel
ruige kerel, schurftige hond |
ne sjaajnsen dievel
iets erger als ne sjaajnse (z. aldaar), in beide betekenissen: snaakse grappenmaker die niet zelden te ver gaat qua guiterij, failliete uientapper, resp. schijnheilige, slome donder, tweetongige judas |
ne staajven dievel
hooghartig, zelfgenoegzaam mens, poseur |
ne stranten dievel
brutale kerel of meid |
e dievelsjoenk
iemand (een onvolwassene meestal) waar niet veel goeds in steekt |
e dievelskraud
rakker, kwajongen, deugniet, (ook) eene boe poejjer èn zit; vooral bekend van het schimpvers: Hoesselêr, gebakde pêr (of: Hoesselaer, gebakke paer), dievelskraud, maok dich Bilzen aut! |
nen dievènker
(niet alg.) lollige klant, grapjurk, kerel die voor de lol van alle streken uithaalt |
ne kotten dikke
dik, gedrongen persoon, opneukertje |
nen disketeûr
iemand die nooit afgeeft |
nen dobbelêr
leerling die moet blijven zitten, doubleur, zittenblijver |
doemmes(e)...
z. dedzjuus(e) |
doesse..., [ook] se...
ter versterking gebruikt vóór scheldwoorden (cf. Ned. ‘Jij...!’ of ‘Sakkers(e)...!’), vermoedelijk verbastering van D(o)e bès ne...: Doessen aop! Doesse stoemmerik! (soms verkort tot 'se) Se bloës! Alleen te gebruiken als men zich rechtstreeks tot de geviseerde wendt; wie de nood gevoelt om alle registers open te trekken, kan b.v. zeggen: Doesse vaül klatter boeste doë lèps! |
nen dreemer
(naast de gewone betekenis ‘dromer’, ook) traag, lui, futloos geval, pietenvanger |
nen dreige
overdreven serieus mens, droge haring, dooie-visjesvreter |
nen drêkbaer
vuil, slordig, plomp manspersoon, mestkever |
en drêkkaar
idem als drêkbaer (z. aldaar) |
nen drêntelêr
z. trêntelêr |
nen drievige
somber en armzalig uitziend mens, doodbiddersgezicht, Pietje Sjagrijn |
nen drollige
1. grappig, niet zeer ernstig persoon, vrolijke baas; 2. eigenaardig, koddig personage |
e drollig joenk
z. drollige |
- E -
tèsse Bêrreg ên
Eek,
steet e pètsje mèt zeek, boe de sjeiper zen koskes èn week volks versje c.q. spotvers op de inwoners van Eik |
ne kroemmen eewènter
te vergelijken met de kroemmen hèngs (z. aldaar; eewènter = eenjarig veulen of kalf) |
nen èngel mèt en bee
vér
kwajongen, rakker, vlegel |
nen êrrege
gierigaard, potschrapper, vrek |
nen êrremoe(j)zaeër
armoedzaaier, arme drommel, iemand die geen nagel heeft om in zijn gat te krabben |
- F -
ne faajne
listige, geslepen kerel, gladde vogel, goochemerd |
ne faalewaa
1. (v.) kieken zonder kop, oninteressant (maar ook) groot en slungelachtig vrouwmens, augurk; 2. (m.) vent met negatieve eigenschappen, gaande van plomp en onbeholpen over futloos, wereldvreemd tot slungelachtig, kortom: een droplul |
ne farseûr
1. grappenmaker, snaak, lustige broeder; 2. eigenaardige kwast, rare kostganger |
ne fėlle
naast de positieve betekenis (durfal, lefgozer), vaak in ironische zin gebruikt voor: grootspreker, pocher, tongheld |
ne fieloe
onbetrouwbaar sujet, gluiperd, flikflooier |
e fiemelke
klein, mager, tenger kind |
ne flaaë
flauwerik |
ne flabbie
niet al te snuggere jongeman, grof verstand, zulthoofd |
ne (lange) flap
grote slungel van een jongen, slingeraap |
en lòj flats
lui, werkschuw vrouwmens, nog te beroerd om haar gat op te lichten |
en aa fleet
(vulg.) oud wijf, ouwe taart, kutwijf |
en gêkke (zotte) fleet
manziek vrouwmens |
en lòj fleet
idem als lòj flats, maar ietwat platter op de tong |
en flêtsdaus
vleister, fleemtong (z. flêtser) |
ne flêtser
(vooral van kinderen) aanhalerig, tot vleierij geneigd persoon, flemer, mooiprater; (ook wel) ‘mouwveger’, gatlikker, slijmbal |
en flêtskont
z. flêtser (m.) en flêtsmie (v.) |
en flêtsmie
vrouwelijke tegenhanger van de flêtser, fleemkous, slijmjurk |
ne flikkeflòjjer
iemand die zijn handen niet kan thuishouden, flikflooier (z. fieloe) |
en floddermie
slordig gekleed vrouwmens |
ne floere
gewiekste, uitgeslapen kerel, geslepen vos |
ne floëres
slungelachtige kerel, lange schlemiel |
ne graute floëres
kinderachtige slungel, lummel |
en flokbêl
sullige, gezette vrouw met waggelende gang, natiepaard |
ne flokked
1. mannelijke variant van de flokbêl (z. aldaar); 2. klungelaar |
en (vaül) flots
slordig, lomp vrouwspersoon (z. ook flats) |
ne foddelêr
iemand die alles verkeerd doet, knoeier, prutser, kutsoufflé |
en (dikke) foem
dikke vrouw, kamerolifant |
ne foetelêr
valsspeler, bedrieger (bij het spel) (m./v.) |
en foetelkont
ne foetellêmme en foeteltrien id. als foetelêr (z. aldaar) |
ne foetser
persoon die altijd alles in het honderd stuurt, kluns, frietfietser |
en foetskont
(vooral kindertaal) meisje dat stiekem het lot een handje toesteekt, valsspeelster |
ne fokked
plomp, sloffig persoon met de allure van een vette gans, waggelbuik |
ne fokker
1. dikzak die zich met waggelende gang pleegt voort te bewegen; (ook) mankepoot; 2. onhandige kerel, knoeier, klungelaar |
ne fraetheïr, [vaak
mv.]
(de) fraetheire
bemiddeld, welgesteld heerschap, gezien als lid van het ‘broederschap’ van hoge heren dat weliswaar niemand kwaad doet, maar goed alleen zichzelve, rijkaard |
ne fraetzak
gulzigaard, veelvraat, slokop |
ne fritselêr
prutser, klungelaar, stoethaspel |
- G -
en gaazekont
koket meisje, bakvis, draaigat |
ne galjaar
robuuste, potige kerel die het steevast te bont maakt, branieschopper; ook spottend gebruikt in de zin van ‘dat is me ook een mooie!’ |
ne gamae
kwajongen, rekel |
en gaopmaül
iemand die almaar staat te geeuwen, tochtgat |
en gazèt
z. gezèt |
nen haave gedrêdde
halve gare, idioot (ook wel v.: en haaf gedrêdde) |
en geet
vrouwelijk epitheton voor gevallen waar dènk als te licht en koe als te zwaar wordt gevoeld, domme gans; z. ook de Geete van Kleene Spaan |
en flaa geet
flauw vrouwmens |
en stoem geet
wijfje van de stoemmen hèngs |
de Geete van Kleene Spaan
spotnaam voor de inwoners van Kleine Spouwen |
ne gehaukde
(minder gewoon dan) ne gestaukde (z. aldaar) |
nen haave gejalde
gek, halve gare (b.v. Dich bès nen haave gejalde, dich! - Ên dich bès nen heilen haave gejalde!) |
ne lauze gêk
idioot, krankzinnige, ‘idiot savant’ |
en gemeentekliet, [vooral mv.]
~kliete
z. gemeenteklitse |
en gemeenteklits, [vooral mv.]
de
gemeenteklitse, [ook] ~kliet(e) eertijds scheldnaam voor de leerlingen van de gemeenteschool |
ne gemeentezweeter
werkman, (mv.) werkvolk van de gemeente |
geen(e) gemêkkeleke
1. onhandelbaar persoon, lastig karakter, wringer; 2. streng, veeleisend, moeilijk te bevredigen persoon, tiran |
ne gepolitoerde
listige, geslepen kerel |
iet gesjiëte, [ook]
wat gesjiëte
behaagziek, pretentieus schepsel, opkammerig wicht |
ne gestaukde, [ook]
gestaukte
persoon met gedrongen postuur, onderdeur |
en gezèt
babbelziek vrouwmens |
de gezèt van Bilze
(vrouw)mens dat van alles op de hoogte is en geen gelegenheid laat voorbijgaan om hiervan blijk te geven |
e gezich
overdrachtelijk gebruikt (‘pars pro toto’ in goed Nederlands) voor de persoon die met de genoemde smoel zit opgescheept: |
e lank gezich
1. mokkend mens; 2. klikspaan |
e leed gezich
aartslelijk, onuitstaanbaar mens |
e loemp gezich
zeer dom persoon, zulthoofd, stuitermongool (Dich mèt ze loemp gezich!) |
e strant gezich
brutaal, onbeschoft, (ook) vrijpostig, stout mens |
e tristig gezich
1. lusteloos, neerslachtig mens, druiloor, mater dolorosa; 2. alsmaar grienend mens, huilebalk |
e zoer gezich
gemelijk, boos uitziend mens, zuurpruim (met een gezicht als een oorwurm) |
(d'hébs) e gezich vér te
grinse
e gezich vér op te hooë gezegd van iemand met uiterst onaangenaam uiterlijk |
(d'hébs) e gezich waaj en aachtoere-mès wo oem
niëgen (ziëven) oere
begint
zegt men wel eens tegen iemand met een beteuterd of verongelijkt gezicht |
en goej gezon
(eufemistisch voor) lichamelijk voorspoedig, gezet vrouwspersoon |
en gicheldaus
z. kicheldaus |
en gichelkont
z. kichelkont |
ne/en giftige
driftig, opvliegend karakter, driftkop, heethoofd, een kwaaie klant |
ne goevernemêntsfraeter
spotnaam voor staatsambtenaar |
ne griene
eigenzinnig, maar vooral krenterig persoon, potschrapper, erwtenteller |
ne grinser
1. kind dat bij het minste begint te schreien, griener, huilebalk; 2. iemand die aanhoudend klaagt en anderen met zijn gemopper op de zenuwen werkt, kniesoor, ‘nurk’ |
e grinsgezich
z. grinser (bet. 1) |
ne grinspot
z. grinser (beide bet.) |
en grinstrien
wicht dat al grins vér ne sjiet (wo kantraore èn hér kont stik) |
en groemmeldaus
idem als groemmelêr, maar meer voor een vrouwelijk exemplaar |
en aa groemmeldaus
immer mopperend oud mens |
ne groemmelêr
knorrig, ontevreden personage, mopperaar, brompot |
ne groemmelpot
z. groemmelêr |
nen aaë groemmelpot
lastige, slechtgeluimde ouderling, kniesoor van dagen |
ne groosbaer
man die zwaar snurkt |
ne groozer
snurker (m./v.) |
ne grutshans
hooghartig, laatdunkend mens, verwaand stuk eten, kakmaker |
(nen) hanskroef
scheldnaam voor Zwarte Piet |
nen haos
(vooral ironisch) iemand waar je vooral niets moet van verwachten, onbenul, ‘dakhaas’ |
nen/en hapsjaar
gulzigaard (m./v.), slokop, kerel c.q. tante die alles naar zich toe haalt of voor zich opeist, geldwolf |
e slaoten hàtsje
een weekhartig karakter, doetje |
nen haugdiener
mens met veel pretenties die met de rijken aanpapt en de anderen vanuit de hoogte bekijkt, ogendienaar |
nen hausdievel
in de zegswijze Stroëtèngel, hausdievel!: persoon die zich thuis onder huisgenoten veel minder attent en verdraagzaam voordoet dan buitenshuis |
nen heemeleke, [ook]
nen hiemeleke
achterbaks individu dat nooit het achterste van zijn/haar tong te zien geeft, stiekemerd |
(n)en heete
seksueel warmbloedig geval |
nen heeterik
manskerel die weinig moeite doet om zijn seksuele appetijt in bedwang te houden |
nen heetzak
kerel met meer dan doordeweekse belangstelling voor sex, seksueel geobsedeerde, neukbeer; vaak wordt denigrerend het verkleinwoord gebruikt: |
en heetzêkske
hengst in zakformaat, (klein) opflikkertje |
ne maogeren heiring
idem als ne maogere bèkkem, met uitzondering van het pekelgehalte natuurlijk |
en hèkke
(niet noodzakelijk gemeen, maar toch) onooglijk plomp en lelijk vrouwmens, onbehouwen stuk vlees |
en aad hèkke
en nog versleten bovendien! |
nen hooten héllige
onbeholpen, houterige klaas, stijve hark |
ne maogeren hèngs
(te) mager persoon |
ne kroemmen hèngs
lelijk en mismaakt schepsel; (ook) onbetrouwbaar sujet |
ne stoemmen hèngs
stommeling, sufferd, vaak gezien in de nabijheid van de hin, de stoem geet en het kaefke Moozes (z. aldaar) |
nen hênnige/en hênnig
(iron.) een mooierd |
en hênnig mênneke
z. mênneke |
en hidsje-rier-mich-nie
netelig, onverdraagzaam sujet, kruidje-roer-mij-niet (b.v.: Oejoej, hidsje-rier-mich-nie! Besjeit dich mêr nie!) |
nen hiemeleke
z. heemeleke |
en hin
lompe vrouw, domme gans |
nen hoddelêr
minder gebruikelijk dan foddelêr (z. aldaar) |
nen hoeddelêr
man die buitenechtelijk onder de draad door graast door naast de pot te pissen (en daarbij nog samenhokt met een ander!), boeleerder |
nen hoële
persoon die veel kan eten, holbuik, haaienmaag |
nen hoengerlaajer
armoedzaaier, bedelaar; (vaak gewoon voor) vervelend sujet dat altijd aan je hoofd komt zeuren om een stukje eten, snoep of dergelijke, bedelzak |
nen hoerebok
oversekst heerschap, man die geregeld naar de hoeren trekt |
nen hoerejaeger
man die de lichtekooien naloopt, ‘hoerenbok’, (ook) man die achter alles wat een rok draagt aan zit, vrouwenloper |
nen hoeresloef
vrouwengek, rokkenjager, hoerentemmer |
nen Hollênder
alle inspanningen van de Taalunie ten spijt, blijft dit woord ten volle zijn pejoratieve bijklank behouden |
en holster
lomp en ongemanierd vrouwmens, onbeholpen wicht, bolbegonia (enigszins vergelijkbaar met de broëmel, maar dan veel erger) |
ne rotten hond
verachtelijk, gemeen mens, teringlijer |
nen honsman
(enigszins oneerbiedig voor een) gepassioneerd liefhebber of fokker van honden |
en hoopaut
iemand die licht uithaalt, gemakkelijk klappen uitdeelt, een ‘sla-graag’ (van het soort dat alleen maar kan Dikke heep sjeite ên kleen kènderkes hun mikbotrêmkes aofpakke!) |
en hospitalirke
(destijds) ouderling, bewoner van het voormalige oudmannetjeshuis (anno 1920-30) in de Hospitaalstraat |
- J -
ne jan-men-klitse
eufemistisch broertje van de jan-men-kloete (z. aldaar) |
ne jan-men-kloete
man van niks, prutsvent, onbenul, failliete broodjeballenwipper |
~jannes, [ook] ~jaanes
geslachtsbepalend tweede lid van samengestelde scheldwoorden waarmee wordt te kennen gegeven dat het in het eerste lid genoemde attribuut toebehoort aan een kwibus (alleen nog in baodjannes, brìljannes en hier en daar nog een kloetjannes) |
ne jaoger
1. zeer gespannen, opgejaagd, nerveus persoon, m.n. als ie ook nog de anderen op stang jaagt, jachtduivel; 2. iemand die zeer snel eet, schranser, schrokhans |
ne jèngelêr
(niet alg.) kind dat zijn huisgenoten of buren auriculair teistert, hen met zijn aanhoudend gegrien vreselijk op de zenuwen werkt |
jing
[mv.] bende rakkers, kwajongens, (ook wel) tros rumoerige kleuters, ‘keuteljacht’ |
koj jing
[mv.] idem als jing maar iets minder gemoedelijk |
onnèttige jing
[mv.] z. smaerige jing |
smaerige jing
[mv.] brutale, harteloze kinderen, raddraaiers |
(Liske mèt) hér joch
nest lawaaierige kinderen |
ne joebbe
sul van een vent, lobbes, soepharses |
ne joed
1. (destijds de gewone, niet helemaal ongemarkeerde benaming voor een) jood; 2. iemand die het op je geld gemunt heeft, onbetrouwbare kerel, bedrieger |
en aa joengdochter
oude vrijster, een vaatje zuur bier |
ne joengesgêk
(jong) meisje dat verslingerd is op jongens; ook wel uit jaloezie gezegd van een meisje dat wél - door andere meisjes die niét (enz.) |
e joenk, [mv.]
jing
onvolwassene; doorgaans gebruikt in de betekenis van bengel, rakker, wildvang (zowel van jongens als van meisjes gezegd); ook als tweede lid van samengestelde, tegen kinderen gebezigde scheldwoorden, b.v. rotjoenk, snotjoenk; z. ook jing) |
e dievels joenk
ondeugend, woelig kind, wildebras (niet zo afkeurend als dievelsjoenk, z. aldaar) |
e drollig joenk
koddig, eigenaardig, (en daardoor) lachwekkend kind |
e knoddig joenk
idem als drollig (joenk) (z. aldaar) |
en onnèttig joenk
vuil, smerig, (vooral) slecht kind, rotkop |
e sjaajns joenk
te vergelijken met e sjaajns man (maar dan in het klein) |
e smaerig joenk
vuil, smerig én gemeen bovendien |
e strant joenk
stout, onbeleefd kind, brutale vlerk |
ne joenker
kind dat om een kleinigheid aan het huilen slaat |
- K -
en kaa
frigide vrouw, kouwe taart, palehaatster (niet te verwarren met en kaa kont, een koukleum) |
ne kaaë
(seksueel) ongevoelige man, een hart van marmer |
e kaaf
idioot, sufferd, stomme kinkel, rund - vooral bekend van de kwelconversatie: Ich e kaaf? Kaaf bèste mêr e joër. Dich bès en koe (en beis), ên koe (beis) bèste vér heil ze laeve! |
e loemp kaaf
uitermate dom en lomp persoon (z. stoem kaaf) |
e stoem kaaf
imbeciel, runderachtig sujet, vleesgeworden dekzwabber |
kaaf van Moozes
slome stommerik, sul, boerenhufter |
de Kaaver van Spaan, [ook]
de Kaaver van
Moëpertènge
[mv.] spotnaam voor de inwoners van Spouwen, respectievelijk Mopertingen (kennelijk hét rundergewest) |
ne kaareeziger
man die vlug koud heeft, die blauwbekt bij de minste koelte, koukrimper |
en kababbel
z. kebabbel |
ne kabioo
kalf, lomperd, dwaas |
Kabotsekèp
[mv.] (spotnaam voor) inwoners van Munsterbilzen |
ne kadêbber
z. kedêbber |
ne kadee
(alg.) vent, kerel, (vooral spottend) schertsfiguur, mooierd, ‘ook eentje’ |
ne kadèt
z. kedèt |
ne kadodder
z. kedodder |
e kaefke Moozes
idem als het kaaf van Moozes, maar dan een maatje kleiner |
ne kaekelêr
(veelal van volwassenen gezegd) iemand die hard schreeuwt, (vooral) onophoudelijk kijft en opmerkingen maakt, schreeuwlelijk, bullebak (van een baas b.v.), brulboei, bulderbast |
ne kaeker
iemand die hevig weent, huilmuil, een mooi gezicht voor een kapotte ruit |
kaerkesnès
[coll.] laag, gemeen volk, kermisvolk, tuig |
en kakmadam
z. kakmedam |
en kakmedam, [ook] ~madam
pretentieus, zich schijterig sjiek en opgedirkt voordoend mens, vrouw met kale complimenten |
de Kaksjoël
spotnaam voor de Bewaarschool |
(ne) kalderlêmme
oudst bekende, in geschriften teruggevonden Bilzerse persoonsnaam, alleszins een bijnaam; of het woord ook scheldende potentie bezat is niet geweten (kan eventueel nog proefondervindelijk worden achterhaald; voor uw bevindingen houden wij ons aanbevolen). [cf. E.H. Arnold Stiels, Bilzerse parochieregisters: ‘Die 13 novembris (1726) sepulta est femina habitans in Heesvelt vulgo bij calderlemmen (Op 13 sept. 1726 is overleden de vrouw wonende in Heesvelt bij de genaamde Calderlemmen).’ - met dank aan dhr. Fr. Maurissen] |
ne kaljan
veelprater, zagevent |
ne kalot
spotnaam voor roomsgezinde, aanhanger van klerikale partij |
ne kalviël
z. kaljan |
en kanaj
z. kenaj |
ne kannepei
krom(lopend) vrouwmens, gemaakt van groen hout dat in de zon is kromgetrokken |
e kanon
z. kenon |
en kaol/ne kaole
pretentieus mens, pedanterik, grootbroek |
ne kaozelêr
iemand die onnozele praat verkoopt, brabbelaar, afgezakte negertiet |
Zjang van de kaploën
z. Zjang |
ne karotjee
naast de algemene betekenis van ‘plantrekker’ vaak gebruikt in de bet. van kerottentrèkker (z. aldaar) |
ne karottentrèkker
z. kerottentrèkker |
ne kastaar
z. kestaar |
ne kattentêkker
dierenbeul, nijdas, pestkop |
e kaud
z. kojje |
ne kaudkaller/en kaudkalster
kwaadspreker (-spreekster), lastertong, langmuil |
ne kaurepoeper
scheldwoord voor kraol, misdienaar, altaarknaap (gehoord in Spurk) |
ne kauriëzel
spotnaam voor een misdienaar (ook gehoord in Spurk, welwel!) |
ne kazakdraeër
persoon die de huik naar de wind hangt, jabroer, windvaan |
en kebabbel, [ook]
kababbel
tatergat, kletstante, klepmolen |
en aa kebabbel
oude zeur, zaagwijf, ouwe teut |
en kêddel, [ook]
kêttel
klein en mager persoon (meestal in de diminutiefvorm: z. kêddelke) |
e kêddelke
klein, mager meisje of vrouwtje, garnaal |
en aad kêddelke,
[ook]
en aa kêttel
oud, verrimpeld en verschrompeld vrouwmens, een vrouwtje als een gebakken appeltje |
ne kedêbber, [ook]
kadêbber
klein kind, peuter, ukje (ook wel van volwassenen gezegd die qua postuur eerder aan de kleine kant zijn uitgevallen) |
ne kleene kedêbber
qua grootte het best te vergelijken met e kedêbberke |
ne kedèt, [ook]
kadèt
maffe kerel, vreemde snoeshaan |
ne kedodder, [ook]
kadodder
1. klein, onbenullig persoon; 2. spotnaam voor klerikaal |
e keike zonder kop
lomp, onbezonnen mens, domme gans, uilskuiken |
e keikekènd
idem als keikekop, maar voornamelijk van (onnozele) kinderen gezegd |
ne keikekop
domoor, ezelsveulen, achterlijke gladiool |
ne Keiskênder
scheldwoord voor de Chinezen van Europa, vnl. in het spotvers Hollênder! Keiskênder! Koekkoek!; ook wel Keislênder hier en daar (vgl. het Bilzerse keiskant = boterham met kaas) |
ne Keiskop
Kaaskop (commentaar overbodig) |
ne Keislênder
z. Keiskênder |
en keismoj
iemand die verzot is op kaas |
ne keissjeiter
bleekneus, bleekscheet |
ne witte keissjeiter
idem als keissjeiter, deserteur van het kerkhof |
ne kemikke
iemand met grappig voorkomen |
iet kemik
lachwekkend, maar tegelijk vreemd (vrouw)mens |
ne Kêmpenêr
bewoner van de Kempen, maar vaak gebruikt als scheldwoord voor dom, plomp, achterlijk, en onbetrouwbaar mens (Kêmpenêrre, de kiele steif ên de pênse slap! of nog: De bèste Kêmpenêr hèt nog e piëd gestoële!) |
en kenaj, [ook]
kanaj
ongelikt vrouwspersoon, gemene feeks, helleveeg, serpent |
e kènd
z. graut kènd |
e graut kènd
volwassene met de dwaze kuren en de onhebbelijkheden van een kind, baby, puber |
e kaud kènd
kwaad, lastig kind, (vandaar) kind met slecht karakter, rotjoch, hellebrok |
e leed kènd
lelijk kind (vooral gezegd tegen kinderen als ze een lang gezicht trekken) |
...van e kènd,
[mv.]
van kènder
ter versterking van een reeds bestaand scheldwoord aan het adres van een (irritatie opwekkende) onvolwassene: nen diëgeniet van e kènd, batraove van kènder |
e kenon, [ook]
kanon
(voor alle duidelijkheid zegt men meestal: e dik kenon, z. hierna) |
e dik kenon
onooglijk dik en vet vrouwmens, uitgezakte drilpudding |
ne kèppige
veelal verlengd tot: kèppigen dievel (z. dievel) |
ne kérkesliëtel
overdreven fatsoenlijk en preuts (vrouws)persoon, kuise Suzanna |
geene kérkesliëtel
weinig voorbeeldig, ronduit eervergeten (vrouws)persoon, del |
en kermêl
plompe, onhebbelijke vrouw |
en aa kermêl
gruwel van een wijf (lelijk, onaangenaam, vunzig, al wat je maar wilt, maar met de nadruk op ‘oud’) |
en kernoeffel
goedmoedig, enigszins banaal en meestal corpulent vrouwmens |
en aa kernoeffel
oude ziel, net zo'n ouwe teut als een aa kebabbel, maar niet zo'n zaagwijf; andere vaak gehoorde kwalificaties zijn: |
en dikke kernoeffel
en lee kernoeffel en lòj kernoeffel en vaül kernoeffel met name als het geviseerde object alles behalve mager, schoon om zien, werklustig resp. proper is |
en kernoelzje
1. lastig, vaak knorrig mormel, boerentrien, kween; 2. stom vrouwmens, onnozel schaap, |
ezelin op twee benen, kortom een echte troela |
ne kerottentrèkker,
[ook]
k(a)rottentrèkker
iemand die zich aan zijn verplichtingen tracht te onttrekken, profiteur, lijntrekker |
ne kestaar
zwaar geval, van het slag dat men in Hoeselt e sjau man pleegt te noemen |
nen aaë kestaar
oud ‘peeke’, stokoud baasje, ouwe knar |
en kêttel, e kêttelke
idem als kêddel (z. aldaar); z. ook spauk van aa kêttele |
en aa kêttel
oud, onverzorgd wijf (z. aad kêddelke) |
en kicheldaus, [ook] gichel-
meisje dat bij de minste aanleiding de lachstuipen krijgt, vnl. als teken van onzekerheid, ginnegapster |
ne kichelebok, [mv.] ~bèk
(oud volksgebruik) mèt wisse noe Maerem jaoge ên trèg! |
en kichelkont, [ook] gichel-
nog een giecheltrut |
ne kiël
al wat ouder woord voor ‘kerel’, maar vaak spottend gebruikt voor: kwast, schertsfiguur, geintje van een vent; held-op-sokken |
ne kieverbêk
kieskeurig, veeleisend persoon, meestal van een kind gezegd dat nooit tevreden is of dat met lange tanden eet, kieskauwer |
en kieverkont
idem als kieverbêk (z. aldaar), maar vooral voor meisjes, vrouwen en dergelijke |
ne kinkel
brutale, onbeschofte kerel, (boeren)kinkel (doesse kinkel boeste doe lèps!) |
ne staajve kinkel
weinig toeschietelijk, afstandelijk manspersoon, hark |
ne kis-men-kloete
onaangenaam (mans)persoon die je in hoge mate ergert en tegen wie je maar al te graag ‘k.m.k.’ zou willen zeggen (gesteld dat je dat zou durven) |
ne kaole kis-men-kloete
verwaand stuk vreten (wie denkt ie wel dat ie is?) |
ne kis-men-sjiëne
meer welvoeglijke variant van de kis-men-kloete, maar het blijft een vent van niks |
ne raare kis-men-sjiëne
vreemd, ongewoon uitziend geval, snijboon, gekke kwibus, schele bolwang |
ne kisper
kieskeurig mens (z. kisperkont) |
en kisperkont
iemand die erg veeleisend is, en dus niet vlug tevreden als het om eten gaat (vnl. op kinderen toepasselijk) |
en klaeverkont
iemand die het klimmen en klauteren niet kan laten (meestal gezegd van kinderen, met in het achterhoofd de verzuchtig: geen seconde mag je die uit het oog verliezen!), klauteraap |
ne klaoger
vaak ontevreden, klaagziek persoon, hangwang, ouwehoer |
klaogers geen naud, stoeffers gee braud!
geef de boffer een brood, de klager heeft geen nood! (klagers en pochers moet je niet ernstig nemen) |
en klapkont
z. klêpkont |
en klappaaj
kwaadspreekster, roddeltante |
en klappèt
babbelwijf op zonne-energie, klettermolen |
en klatter
vrouw van lichte zeden, sloerie (zelden gebruikt zonder het epitheton ornans ‘vuil’), kut met klapdeuren (vgl. klêtterke) |
en vies klatter
se vaül klatter! en zwatte klatter slet, pothoer, vuilstuk, ongewassen loopschuit (ook bekend van: Wao kimp aater niëgetein? |
Twintig, zwatte klatter! - gevleugelde woorden, oorsprong duister) |
ne kleene
onvolwassene, onvolgroeide (in zowat alle denkbare opzichten) |
ne kleene kedêbber
e klee(n) mênneke e klee(n) petieterke e klee(n) piemelke ne kleene snatsel z. telkens het hoofdwoord |
en klêpdaus
idem als klêpkont (z. aldaar) |
e klêpkoet
1. idem als klêptoeng (z. aldaar); 2. (ook oneig. voor) roddeldorp (Bìlzen ès e klêpkoet) |
en klêpkont,
[minder gewoon]
klapkont
meisje dat, vrouw die klikt, een klikspaan(se?) |
en klêpmaül
idem als klêptoeng, maar eerder vulgair |
ne klêpper
(vooral mannelijk) verklikker (z. klêptoeng) |
en klêptoeng
klikker, klapspaan, flapuit (m./v.) |
ne klêtskesdrènker
persoon die erop gebrand is om de (vnl. bier)restjes van tooggenoten uit te drinken |
ne klêtskeszauper
1. idem als klêtskesdrènker, iets minder proper; 2. (vandaar) armoedzaaier, schooier |
en klêtskont
babbelkous, kletstante i.c ~majoor, turbozaag |
ne klêtskop
manskerel die geen kam (meer) nodig heeft, aangezien het bij hem altijd volle maan is, biljartbal, knikkerkop |
e klêtsweif
tante van de kletskous (z. klêtskont) |
e klêtterke
dim. van klatter (z. aldaar), lichtekooi, meisje dat met zo ongeveer alle jongens meegaat (om te hossebossen) |
en klezaür
hatelijk, gemeen vrouwspersoon, serpent, appelteef |
en aa klezaür
oud, lelijk (of wat dacht u?) en slonzig wijf, harpij |
ne klitsbiegel
bastaardwoord voor kloetzak (zie dit woord) |
ne klitsjie (van ne man)
iemand die men niets kan toevertrouwen, even onberekenbaar als een kipkar (het is maar een veronderstelling, hoor), geiteneuker |
ne sjeeve klitsjie
onbetrouwbaar sujet |
en kloek
z. kloekhin |
en kloekhin
dik, plomp vrouwmens, kalkoen (om in de familie te blijven) |
ne kloemmelêr
prutser, knoeier, klungelaar, onhandige bliksem |
en kloemmeltrien
stumperige, onpraktische vrouw die haar tijd verprutst en nauwelijks uit de voeten kan met haar handen, kluns |
nen hoote kloës
slome, onbeholpen kerel, stijve hark, slungel |
ne stoemme kloet
domme, onbeduidende manskerel |
ne kloetjaanes
z. kloetjannes en kloetmezjaür |
ne kloetjannes, [ook] ~jaanes
z. kloetmezjaür |
ne kloetmersjang
‘handelaar in klotkolen’ zo dacht ik vroeger, maar dit blijkt niet te kloppen: het is gewoon een kloetmezjaür |
ne kloetmezjaür
onaangename, onbetrouwbare en onfatsoenlijke kerel, wc-duiker |
ne kloetzak
(ik begrijp uw misnoegen, maar het is bijna |
gedaan met kl-, we zitten zo aan de letter kn; dit is echt de laatste!) 1. pestkop, etter, zak met vingers; 2. onvoorspelbare en onbetrouwbare puist, bedrieger, kippeverkrachter |
ne knein
1. bitsig, asociaal, eerder bekrompen sujet dat zich tot frusterens toe inlaat met andermans zaken; vitter op kleinigheden, muggezifter, regelneef; 2. in verband met geldzaken: even zeikerig en onuitstaanbaar als 1., maar daarbij nog krentenkakkerig precies en onverbiddelijk |
ne maogere knein
onaangenaam, haast sclerotisch mager mens, aangeklede spijker |
ne knèppel
niet te vertrouwen kerel die tot alles in staat (want van alle markten thuis) is, lefgozer |
ne staajve knèppel
houterig, zelfgenoegzaam figuur, grootsaard |
e knèppelke
1. idem als knèppel, maar iets gemener en dus dubbel gevaarlijk, stiekemerd, gluiperd; 2. brutaal kind, rekel, deugniet |
knèppelkes van kènder
zijn dus stoute, ondankbare kinderen |
ne knoddige, e knoddig
lachwekkend, maf, (vooral) weinig ernstig, drollig typetje, hapsnurker |
nen aaë knoëk
stokoud, hopeloos versleten mens, ouwe sok |
ne knoepper, [vaak dim.]
e knoepperke
achterbaks, geniepig individu, huigbertje |
nen heemeleke knoepper
stiekemerd die 's nachts poesjes gaat pitsen, gluiperd |
ne knotsed, [ook]
knotser
(eerder) schijnheilig en slinks kereltje (maar vaak schertsend gebruikt; klinkt in dat geval gemoedelijker dan knoepper of toekker) |
ne knotser
heimelijk, achterbaks mens |
nen heemeleke knotser
geniepige, onbetrouwbare kerel |
(eene mèt) knotsknieë
scheldnaam voor persoon met lachwekkende, aan zekere schaapachtigen herinnerende kniestructuur |
ne knotskop
nurks, onverzettelijk mens, hardlijvig qua centen, stijfkoppige gierigaard |
en stoem koe
idioot, stommeling, rund (zo lomp als het paard van Christus - en dat was een ezel!), doorgaans gezegd tegen iemand die een bok heeft geschoten |
en koekkevaajfoog
aartsdommerik, sul, te lomp om te helpen donderen en niet eens in staat om tot 10 te tellen, appelflap |
ne koekkoek
1. enigszins achterlijk, alleszins uitermate geborneerd, mogelijk zelfs helemáál belatafeld individu, imbeciel, putjesschepper; 2. (misprijzend voor) enig kind in een gezin (z. ook Keiskênder) |
ne koemmendant
bazig manspersoon of vrouwmens, jannig type dat graag de pan bij de steel houdt |
ne koenoenk
stommerik, met het rund verwante ezel, frietfietser |
ne koëpere
rosse, roodharige vlerk, roodbol, melkfles met rooie dop |
ne koerskiëmel
1. domoor, sul, idioot, gediplomeerde bakharing; 2. rare, slungelachtige, wereldvreemde kwast, met vlag en wimpel gekwalificeerd voor Parijs-Dakar (categorie kamelen en ander woestijnvee) |
ne koesj
zelfzuchtig, hebberig kereltje (ook wel van meisjes gezegd), dikke egoïst, (aan tafel) schrokhans, vreetwolf (met varkensmanieren) |
e koesjke
id. (van kinderen gezegd) |
~koet
z. ~kont |
ne koetaajl
onvoorstelbaar domme vogel, uilskuiken, geschuffelde steenezel, bongobrain |
ne koetnol
zeveraar, zanikpot, kletsmeier |
ne koetpie
reiziger in kletspraat, Pietje Zagemans, emmer, zeikstraal |
ne koetsjoeles
onbetekenend mannetje, niemendal, dakhaas, en áls ie wat te zeggen heeft: een lulhannes (of gewoon; ‘is dat iemand?’) |
ne koetter
zagevent, zeurzak, vervelende zwamneus (dezelfde zwetser als koetpie, z. hoger) |
ne sjaele koettie
1. scheeloog, scheefogig stuk onbenul, schele wip, otterius schelentis (ook wel geslingerd naar het hoofd van gewone, onschuldige brildragers); 2. (oneig. voor) kwispel met normaal gezichtsvermogen, maar te suf om het te gebruiken; sjaele koettie klinkt dan enigszins als (zij het iets minder beleefd dan) ‘kijk uit je doppen!’ of ‘als het een hond was had ie je allang gebeten!’ |
ne kojje, [v.] en koj, [o.]
e kaud (dènk)
1. kwaardaardig, opvliegend stuk secreet, want vlug in zijn/haar pik geschoten (of zoiets); 2. moeilijk, streng en veeleisend persoon (voornamelijk te situeren in de onderwijsbranche) |
ne kojjoeng, [mv.]
kojjing, kojjoenge
kwajongen, vlegel, rakker (ook wel van meisjes gezegd) |
en kojtoeng
kwaadspreker, lasteraar, kwatong, langmuil, (van vrouwen ook:) klappei |
~kont
(verzamelwoord voor de partes posteriores van de mens; tweede lid in samengestelde scheldwoorden, doorgaans gebruikt als epitheton voor vrouwelijke, ‘te-nen-krom-mend’ irritante schepsels), ~kous, ~gat, ~jurk, ~wijf |
en dikke kont
(vrouw)mens met opvallend ontwikkelde achterkaak, bipskuiken, drilbil, toeptafel |
en kaa kont
kouwelijk vrouwmens, krimpkous, kleumkat |
en lòj kont
[enz.] luierika |
en kontebêt
z. kontemie |
ne konteklêtser
plaagziek, kortswijlig mens, grapjas, uientapper; (onder vrouwen, ook) kerel die zijn handen niet kan thuishouden, billeknijper, Willem de Hijger |
ne kontekrauper
vleier, gatlikker, pluimstrijker |
ne kontekrêtser
immer weifelend, besluiteloos iemand, op wie je geen staat kan maken, twijfelaar, draaitol, pimpelmees |
en kontemie, [vaak dim.]
kontemieke
meisje of vrouw met prominent ontwikkelde achtersteven, toeptafel |
ne/en kontraore
eigenwijs, bokkig persoon, dwarsdrijver, keikop |
~kop
geslachtsneutraal twee lid in heel wat schimpsamenstellingen (z. ~jannes; vgl. ~kont) |
ne kotte
klein, kort ventje, stompje |
e kraatske
z. kraetske |
ne krabber
krasselaar, knoeier, nietsnut; (Eng.) ‘loser’, klapscheet van een man |
en krae, [meest mv.]
de kraeë
(eert.) spotnaam voor geestelijken, klerikalen en andere gerokte eminenties, zwartrokken, japneuzen |
e kraetske, [ook]
kraatske
1. klein, mager, onvolgroeid kind, achterblijver, embryootje; 2. klein, verschrompeld oud vrouwtje, rimpelteefje |
en krak (van ne mins)
waardeloos, verachtelijk persoon (z. ook Liëter krakke, Wìller krakke) |
en aa krak
oud, versleten vehikel van een mens, ouwe knakker |
en krak van e weif
vrouwelijke wederhelft gezien als een rampzalige investering, huishoudkundig waardeloos en onnuttig schepsel, gezinsbegoocheling |
de goej piëd op stal, de krakken
iëveral!
(gesteld dat men met het oog op een huwelijk een gezinsmatig verantwoorde keuze dient te maken) goede (huis)vrouwen zoeke men aan de haard; ergo: fatsoenlijke (vrouw)mensen verdoen hun tijd niet op straat! |
ne krapkop
scheldwoord voor iemand met krappe in het haar (d.i. hoofdzeer, soort huidziekte), kanenkop, schurftrochel |
(en) krappul
1. gemeen volk, schorem, janhagel (doorgaans zonder lidwoord; Wao krappul!); 2. schoft, schoelje, lamlendig stuk verdriet |
kras (van vollek)
gemeen volk, uitschot, tuig van de richel |
ne kreeselkop
persoon die opvallende sporen van het kreesel (= schurft) vertoont (en die voor de rest eigenlijk ook niet deugt), schurftige krabkronkel |
e kreis
aanhoudende bron van hartezeer, lastpost, huisverdriet |
ne krêkke (mins)
(naast de positieve, maar voor ons minder interessante betekenis, ook) overdreven nauwgezet persoon, muggezifter, kanenbrader |
e krêlke (van e kènd)
(w.g.) kleine, ondermaatse dreumes, peuk, ukkepuk |
ne krêntesjeiter
zeer gierig, krenterig schepsel, schraapmans, knijpkont |
e krêpke
1. (te) klein en onooglijk mager kind; 2. petieterig klein, verrimpeld vrouwtje, niet noodzakelijk lelijk, maar wel ferm afgeleefd |
ne krêtser
z. krêtspaut |
e krêtske
(w.g.) idem als kraetske (z. aldaar) |
en krêtspaut
iemand die gemeen krabt bij het stoeien of vechten, krabbekat |
ne kribbebeiter
(naast de betekenis van ‘magere, gestresseerde knol’, ook) vervelend, gefrustreerd en (vandaar) vitterig persoon, knibbelaar |
ne kriekel
enghartig, knibbelziek mens, albedil, criticaster |
ne kriekelebok
kregelig, verwend kind; (ook) lastig en sikkeneurig mens, kieskauwer |
en krienekraon
z. kroenekraon |
en krievelkont
zenuwachtig, krieuwelig jongmens zonder zitvlees, kwikkebil; vaak ook voor onrustige of ongedurige volwassenen |
ne krievelstat
hetzelfde als krievelkont hierboven, maar eerder van kinderen gezegd |
e krifke
klein, gebocheld madammeke of meneerke (dim. van kroef, z. aldaar) |
en krinsel
zeurderig, dreinerig kind of meisje, drens |
ne krinselêr
idem als krinsel, maar ook voor drenzerige types van het mannelijke geslacht |
en krinselkont
drenspens, zeurkous (meestal vrouwelijk, al zijn ook zeurpieten niet veilig), z. krinsel (soms ook in de betekenis van kritselkont; z. aldaar) |
ne krispel
(w.g.) z. krievelstat & co |
en kritsel
vervelend mens (m./v.), kieskeurig op eten en drinken |
ne kritselêr
idem als kritsel |
en kritselkont
moeilijk te bevredigen, kieskeurig kind of vrouwmens (vgl. kritsel) |
ne kroef, [dim.]
e krifke
(eig. bult, bochel; overdrachtelijk voor) bochel-mannetje, bultenaar, eene mèt de sakkrestaaj op zene règ |
ne kroemme, en kroem, e kroemp
1. man, vrouw resp. jongere met kromme rug, niet echt kreupel, maar toch duidelijk gehinderd in het bochtenwerk; 2. idem, maar dan zonder kromme rug en helemáál kreupel, krompoot |
en kroenekraon, [ook]
krienekraon
(eig. kraanvogel, vandaar) lang, mager en stijf mens, bonestaak, lantaarnpaal, met alle kenmerken van wat men in Tongeren ne biëkëspréngër noemt |
ne kroezel(e)kop
schimpwoord voor iemand met kroeshaar, kroeskop, kroezelbol |
ne krollei
belachelijk krulharig kereltje, poedelkop |
ne krollekop
algemene benaming voor iemand met krulrijk haar, krullekop, krullebol |
ne krottentrèkker
z. kerottentrèkker |
ne kwakkelêr, [ook]
kwêkkelêr
man van twaalf stielen en dertien ongelukken, prutser die niets tot een goed einde kan brengen, broddelaar, kruk |
ne kwas
malle kerel, kwibus; (ook) grapjas, grollentapper, loljanus |
ne kwêkkelêr
idem als kwakkelêr (z. aldaar) |
en kwêkmie
kwetterend vrouwmens met op hol geslagen spreekorgaan, kwebbel |
ne kwiebes
vreemde kwast, rare snoeshaan |
ne kwieker
persoon die (overdreven) hard en scherp schreeuwt of gilt (vooral gezegd van een kind dat ongenadig zijn klep roert) |
en kwiekmie
hinderlijk hard en onbeheerst gillend vrouwmens; schrikt bij het geringste en laat dit in de regel luidkeels en bloedstollend blijken |
en kwiëzel
onaangenaam, heimelijk mens met al te vrome, overdreven heilbegerige levenswandel, femeltrees, bidziel |
ne kwikkelêr
iemand die constant zit heen en weer te wiebelen of te balanceren op zijn stoel, schommelgat, kwikkebil |
en kwikkelkont
kind dat niet lang kan stilzitten; (van volwassenen, vrouwen vooral) erg zenuwachtig mens dat voortdurend gaat verzitten, schommeltrees, wipkuiken |
- L -
ne lampètter
persoon met een principiële hekel aan volle glazen, iemand die zijn vlees goed onder de pekel houdt en, als gevolg hiervan, vaak scheefgeladen over straat laveert, zuipschuit, zatladder |
ne landleeper
vagebond zonder vaste verblijfplaats, schooier, vuilnisbakkenras |
ne lange
lang opgeschoten slungel, magere lat, dunne pier, lange sladood |
en langtoeng
babbelzuchtig, lasterlijk mens dat maar al te gretig zijn/haar mond voorbijpraat, vooral als het over anderen gaat, aangever, klikspaan, oorblazer |
ne lanseme
traag, eerder lui individu, van het type ‘gauw is dood, langzaam leeft nog’, treuzelaar, seibeltienus |
ne lantiën
1. lang, stijf persoon, lantaarnpaal (bedoeld is vooral de soort met weinig licht), dipstick; 2. (ook wel gezegd tegen een) grote lange die pal voor u staat en u het zicht volledig belemmert (De bès ne graute lantiën, dich, mê de gifs gee lich! Gank èns aut men zon!) |
ne laome
1. hompelvoet, trekbeen, hinkepoot, jacobsganger; 2. sloom, futloos en bijzonder onaangenaam persoon, lamzak, lamstraal |
~lap
tweede lid in samengestelde scheldwoorden, betekent: verachtelijk, nietswaardig manspersoon (als in lòjlap, smaerlap, vaullap, vètlap, zaotlap, zauplap...) |
en lang lat
lang en dun, eerder schraal mens, panlat, aspergesliert |
ne lauszak
onzindelijke, groezelige, door luizen (en vermoedelijk ook nog door heel wat ander ongedierte) bewoonde vijfkantswortel (ook plagerig gezegd tegen toevallig slachtoffer van een luizeninvasie) |
ne lauze
(naast de courante, minder negatieve betekenis ‘plagerig, schalks, ondeugend’ ook) lepe, onbetrouwbare kerel, geslepen vos (z. ook gêk) |
ne lauzeknoepper
handig woord dat ondergetekende jarenlang vrij aardig heeft weten te bezigen in zijn (jeugdige) ‘conversaties’ met andere snotters, tot later bleek dat het niet ‘luizenkop’ of ‘smerige vlooienzak’ of iets dergelijks betekende, maar gewoon een benaming was voor de duim (uit het bekende telversjeGa naar voetnoot(*). Jammer, want het werkte. Met Doesse mottige lauzeknoepper! had je gegarandeerd het laatste woord. |
ne sjeeve lavabau
1. medemens met duidelijk zichtbare afwijking in de lichaamsgestalte, kurketrekker; 2. (doorgaans ook nuttig passe-partout voor) iemand die u ferm de keel uithangt |
e (graut) laweit
z. lewaet |
ne leeë, en lee
(spuug)lelijk, wanstaltig mens, vogelverschrikker, lelijke balkonsmoel, remedie tegen de liefde |
e leewammes
(w.g.) z. lòjwammes |
ne leige
schamper gezegd van een persoon met gedrongen postuur, dreumes, kruimel |
~lêmme [mv.
onveranderd] tweede lid in samengestelde scheldwoorden, bestemd voor de mannelijke medemens, oorspronkelijk een eigennaam (vgl. ~jannes, ~nol, (v.) ~bêt); komt nog voor in oudere scheldwoorden zoals besjietelêmme, foetellêmme, zaotelêmme enz. |
e lêmmeke
(naast de gewone betekenis van ‘rustig, voorbeeldig kind’, ook spottend voor) al te zachtaardig, doorbraaf, zelfs ietwat karakterloos mens, halve zachte, softy, dwalm |
gee lêmmeke
(wordt dan zoiets als:) geen lammetje om zonder (wollen) handschoenen aan te pakken |
ne/en lêstige
1. onvriendelijk, korzelig en nors persoon, moeilijk in de omgang; 2. (van kinderen vooral) onhandelbaar joch of wicht; 3. niet vlug tevreden, moeilijk te bevredigen individu |
ne leulap
z. lòjlap |
e leuwammes
z. lòjwammes |
e (graut) lewaet, [ook]
laweit
1. lawaaiige kerel of meid, levenmaker; 2. aansteller, (grote) opschepper, blaaskaak, branieschopper (Dae mèt ze/Daaj mèt hér graut lewaet!) |
ne lewaetmaeker
lawaaimaker, kabaalmaker, kouwedruktemaker, keet- en herrieschopper |
en liëgebeis
leugenzak, liegbeest, jokkebrok |
en smaerige liëgebeis
grote (gepatenteerde) leugenaar |
ne liëgenêr
leugenaar, woordverdraaier, duimzuiger |
(ne) lange liereboom
eig. naam voor de middenvinger, bekend uit een oud Bilzers aftelrijmpje (z. lauzeknoepper); vandaar hier en daar: spotnaam voor een lange slungel |
Liëter krakke
[mv.] spotnaam voor de inwoners van Leten, met name in het hekelvers (nouja): Liëter krakke, zitten op de takke, ze valle daud vér e stèkske braud! (die van Waltwilder kregen van hetzelfde laken een pak: z. Wìller krakke) |
ne/en lìlleke
meestal gevolgd door een versterkend substantief: |
en lìlleke beis
ne lìlleken dievel ne lìlleke mins... niet bepaald bloedmooi persoon, eerder een lelijkerd om zien, (familie van) Miena Vruchtwater |
en livroo van slêtte
z. slivroo van slêtte |
ne loebbas
grote, lompe kerel van het brutale soort, boerenkinkel, neanderthaler |
ne loebbe, [ook]
lubbe
weinig elegant, wat sullig mansmens, een trage dikkerd, lobbes, pummel |
ne loempe (baer, boer),
en loempe (trien), e loemp (gezich, kaaf) zie bij het hoofdwoord |
ne loemperik
1. lomperd, dommerik, luisterend naar de naam Loemp geboëren ên niks beigeleïrd! (domoren ‘pur sang’ plegen hierop te reageren met: Loemp ès ooch vès! - waarop de ander dan weer: Mê de kop doog nie!); 2. bot, onbeschaafd manspersoon, kloefkaffer |
ne loenker
weinig betrouwbaar, irritant persoon die al het bezienswaardige binnen oogbereik gluurogend pleegt gade te slaan, loervogel, gluiperd |
ne loerjaeger
(eig. stroper) sjacheraar, profiteur |
nen aaë loerjaeger
(ook) oude, onverbeterlijke rokkenjager, ouwe snoeper |
ne lòjje, [ook]
luië
gemakzuchtig, arbeidsschuw individu, luiaard, gaapstengel |
ne lòjjerik, [ook]
luiërik
(in recentere taal) luierik, nietsnut |
ne lòjlap, [ook]
loojlap, leulap, luilap
z. lòjje |
e lòjwammes, [ook]
luiwammes, leuwammes,
[zelfs]
leewammes
(w.g.) luie donder, lanterfanter, kasseienslijper |
ne/en lokbòjjel,
[ook] ~buïl
spottende, enigszins vulgaire betiteling van een bazin of een dienster in een tap- of boeleergelegenheid wier ‘lokkende eigenschappen’ zelfs bij kaarslicht ver te zoeken zijn, zwaar gehavende loksies (zie hierna), tietenbakkes |
en loksies
(schampere benaming voor) cafémeisje dat moet dienen als lokvogel voor de klanten, barmeid, animeermeisje |
ne loojlap
(vero.) z. lòjlap |
ne loorejas
slungelachtige, eerder onbetrouwbare man of jongen, leegloper, lummel |
ne lubbe
idem als loebbe (z. aldaar) |
ne luiërik
ne luilap e luiwammes z. lòjjerik, lòjlap, lòjwammes |
ne (graute) lummel
lompe, onbeholpen kerel, te groot voor zijn verstand |
- M -
en madam
z. medam |
Maerem, graut dérrep,
ziëve haajs ên geen kérrek! spotvers dat destijds ook wel voor andere gehuchten van Bilzen moest dienen; na de kerstening aldaar, en zeker sinds de grote restauratie (van de hoofdkerk), heeft dit vers wat aan slagkracht ingeboet |
ne mafkèttel
(w.g.) ergerlijk flauw en vervelend persoon, mafkees, stuk hondegemacht |
en makral
lelijk, boosaardig wijf, helleveeg, heks |
en aa makral
lelijk, harteloos oud wijf, klerewijf, toverkol |
ne man
het gewone woord voor volwassene van het zogenaamd sterke geslacht, maar in pejoratieve zin vooral ironisch voor iemand die eerder blijk heeft gegeven van het tegendeel (b.v. in: Dich bès ne man, dich! = jij bent me er ook eentje!) |
ne fèlle man
persoon die zich moediger voordoet dan hij in feite is, die zonder verdienste het hoge woord voert, stoerdoener, grootsmoel |
e man
(onzijdig!) manspersoon, gezien in het licht van zijn morele eigenschappen (of van wat daarvoor moet doorgaan) |
e leed man
kwaadaardige, (angstaanjagend) boos uitziende kerel, schreeuwlelijk |
e sjaajns man
eigenaardige, schalkachtige, onverwacht geinig uit de hoek komende (en daardoor enigszins onberekenbare) vlerk, olijkerd |
e vies man
zeer te duchten, niet te onderschatten kerel die tot alles in staat is, durfal; (ook wel spottend) zonderling, bijwijlen zelfs grappig kereltje, te vergelijken met het sjaajns man hierboven, maar toch minder subtiel in zijn gedragingen |
e vrei man
ook niet te onderschatten heerschap, iemand van wie al meermaals is gebleken dat hij tegen een stootje bestand is, een geharde kerel (soms wel eens spottend voor iemand van wie al meermaals is gebleken dat hij net niét tegen een stootje kan) |
ne mankepaut
iemand die zwaar hinkt, kreupele, trek- resp. slingerbeen |
~mans
suffix dat dient om het epitheton of de eigenschap waaraan het wordt gehecht als het ware te ‘verheffen’ tot een eigennaam; erg productief in het (zuidelijk) Nederlands, in het Bilzers eerder zeldzaam (z. brìlmans) |
ne maogere/en maoger
dun, enigszins scharminkelig uitgevallen figuur, schrielhannes |
ne maoleleeper
persoon die erop uit is van anderen te profiteren, die zoekt te eten, roken, drinken enz. op kosten van de evenmens |
ne maolevèller
baatzuchtig mens die zich op grove wijze verrijkt ten nadele van de gemeenschap, profiteur, zakkenvuller |
ne maol(e)zauper
iemand die de hatelijke gewoonte heeft te drinken op andermans kosten, m.a.w. die wel vrolijk zit mee te lebberen als anderen tracteren, maar die nooit zelf eens een rondje geeft |
en (lòj) masjoeffel
(w.g.) dikke (luie), al te suffige vrouw, pieremachochel |
en matroelzje
grote, forse vrouw, ongegeneerd dom tot wansmakelijk vormeloos vehikel van een wijf, trekzeug |
ne mattelêr
man (knuppel, eerder) die met de meest elementaire handvaardigheden pijnlijk moeilijk uit de voeten kan, stoethaspel, kluns, lekke condoom |
en maül
(vr)eetwerktuig van grotere diersoorten, vaak overdrachtelijk gebruikt voor het kakement van |
menselijke wezens als zinnebeeld van hun dierlijke eigenschappen; vandaar voor: schepsel (m./v.) met hinderlijk brutale of loszittende smoel |
en graute maül
1. soort ayatollah die te pas en te onpas een grote mond denkt te moeten opzetten om zijn gelijk te halen, zoiets als die mauleman wat verderop; 2. veelprater die niet in staat is zijn klep in bedwang te houden, overdwars uit de baarmoeder geslingerde zwetser die domweg dingen eruit flapt die niet voor allemans oren bestemd zijn |
en strante maül
vrijpostig creatuur dat in zijn/haar spreken blijk geeft van weinig respect voor meerdere of medemens, blaag |
en zoer maül
boos, ontevreden persoon die geen moeite doet om zijn of haar misnoegdheid te verbergen (beetje gefrustreerd? pestbui? maagzuur? zuurpruim ingeslikt?), donderwolk |
ne mauleman
brutaal kereltje met nogal wat noten op zijn zang, grootspreker, branieschopper, klepzeikerd |
ne mauwvaeger
slijmbal die door vleierij bepaalde gunsten tracht te verkrijgen, hielenlikker, achterbakse gulpesnuiver |
ne mauzer
(eig. muizenvanger, vandaar) iemand die het niet kan laten overal rond te neuzen, snuffelaar, asbakkenras |
en mêchel
doodgoed, eerder dikkig en meestal welgemutst, maar voor het overige niet al te snugger vrouwmens, goeie ziel, sulletje; vooral in: |
en gezon mêchel
(eufemistisch voor) lichamelijk voorspoedig tot gezet vrouwspersoon |
en goej mêchel
idem als en gezon, maar toch vooral gebruikt voor de bravere types, watje |
en lòj (lui) mêchel
sloom en gemakzuchtig (ge)wicht waar je qua werk niet te veel op moet rekenen, teutebel |
en kaol medam, [ook]
madam
vrouw van mindere komaf die zich de pretenties van een dame aanmeet, zich aanstellerig sjiek voordoet, kouwedruktemaakster |
Medam Sjiesjie
vrouw die graag duur doet, die zich uitslooft om tot de lokale chic te worden gerekend, chiquelinge, merkwijf |
e kaud mèdske
vrouwelijke variant voor kojjoeng, houdt het middel tussen e kaud kènd en e kaud vroomes |
ne mèdskesgêk
meidengek, scheld- resp. plaagwoord voor jongen die achter de meisjes loopt (maar vaak ook gewoon uit jaloezie gezegd, z. joengesgêk) |
e méllekbaedsje
beginneling, groentje, melkmuil, feutus novitius |
en méllekkoe
spottende benaming voor een geldschieter |
en méllekmaül, e
méllekmaajlke
jong, onervaren kereltje, snotneus, augurk |
en mêm
eigenlijk een vrouwenborst, vandaar: iemand die onnozele praat verkoopt, zeveraar(ster), zeurkous, femelgat |
en aa mêm
domme oude vrouw, naar wie niemand nog luistert, afgesleten zaag, ouwe zeverkut; ook voor mannelijke zeurkousen, in de mate dat zij in hun praten aan bovenstaande teut doen denken |
e mênneke, e mên'ke
kleine jongen, baasje, ventje; meestal echter denigrerend voor een volwassen man: klein mannetje, (pruts)ventje, opdondertje |
e mênneke van niks
verachtelijk, nietswaardig kereltje, nietsnutter |
e drollig mên(ne)ke
z. kemik mênneke |
e flaa mên(ne)ke
flauw, weinig sociaal voelend stuk verdriet dat niet meedoet, niet solidair is met de anderen |
e giftig mên(ne)ke
ogenschijnlijk volkomen beheerst mannetje (of |
jongetje) dat bijwijlen echter ten prooi is aan hevige woedeuitbarstingen, opvliegend typetje, driftkikker |
en hênnig mênneke
enigszins denigrerend voor iemand waarop weliswaar niet veel is aan te merken, maar waaraan ook weinig leuks valt te beleven, droge klaas, stokvis |
e kemik mên(ne)ke
vreemd, eerder koddig kereltje, rare smurf |
e klee(n) mên(ne)ke
(snot)jongetje; klein ventje, onbeduidend kereltje, pispiemeltje |
e vies potterig mên(ne)ke
vuil, weinig verzorgd, knoeierig mannetje; kleinere variant van de vieze potter (z. aldaar) |
e gêk mesjien
uitgelaten kind (ook wel van meisjes of vrouwen gezegd), zotte mus, knotsgekke meid |
en aad mesjien
versleten, vaak ook nog lelijk (vrouws)persoon; ouwe pruik die in weerwil van een vast(geroest) maar volstrekt misplaatst vertrouwen in eigen kunne(n), meer gelijkenis vertoont met een sputterende stoomgenerator dan met een redelijk denkend mens |
e miëlepiëd
ongemeen zwaar, plomp vrouw- resp. mansmens, natiepaard |
ne mins
meest algemene betiteling die een volwassen persoon kan meekrijgen en waaraan zowat elk denkbaar invectief of scheldwoord kan worden vastgekleefd, zonder dat het geheel meteen echt kwetsend wordt; het is onbegonnen werk hier alle mogelijke combinaties op te voeren, wij beperken ons dus tot enkele zeer gangbare voorbeelden; voor de volledigheid: ne mins slaat gek genoeg doorgaans op een mannelijk specimen; voor het vrouwelijk wordt dan weer het onzijdig gebezigd: e mins... (Hallo, bent u daar nog?) |
nen dreige mins
saai, oervervelend, (ook wel) nors mens, droogstoppel |
geene mins
harteloos, ongenadig persoon, onmens |
ne leeë mins
mens met ongenietbaar lelijk of kwaad gezicht, schreeuwlelijk |
ne lìlleke mins
lelijkerd, wangedrocht van een mens |
nen ongeraokeleke mins
z. nen ongeraokeleke |
ne vaule mins
lui, (vandaar) weinig proper, liederlijk mens |
ne zoere mins
meestal zuur kijkend, weinig vriendelijk persoon |
...van ne mins, [v.] van e mins, [mv.]
van minse
deze toevoeging aan (vooral mannelijke) persoonsnamen of scheldwoorden is erg productief en versterkt het genoemde aanzienlijk door understatement, b.v.: Da's ne baedelêr van ne mins, dae! Zau e kaaf van e mins! Beiste van minse zin 't! |
ne minsekloeter
1. persoon die er blijkbaar genoegen in schept zijn evennaaste te jennen en te pesten, of hem een papje te koken, rotvent, klootzak; 2. gewetenloze bedrieger, zwendelaar, afzetter, oplichter |
èn Minster kieke z'on de
vinster,
ze kieke sjerwips, ze kieke sjerwaps, ze maoke pap van klènterend mael (eert.) spotvers bestemd om te worden afgedreund in aanwezigheid van een of meer (maar liefst niet té veel) Munsterbilzenaren |
Minsterkliete
[mv.] spotnaam, zgn. locofaulisme voor de inwoners van Munsterbilzen, m.n. in het spotvers Minsterkliete lotte sjiete, waaraan soms wel eens wordt toegevoegd: ze valle daud vér e stèkske (e koske) braud, maar deze eigenschap - het moet gezegd - werd toebedeeld aan de inboorlingen van nog andere dorpen en gehuchten in de omtrek (z. Liëter, Willer) |
ne Minsterman, [vaak mv.] ~manne
(mannelijke) inwoner(s) van Munsterbilzen |
en moef (van e weif)
hoogst onaangenaam, asociaal en onvriendelijk vrouwmens, hark, klerewijf |
en moekkel
gemoedelijk, zachtaardig, eerder mollig vrouwmens |
en dikke moekkel
meestal klein, wel niet ongezellig, maar toch vooral dik vrouwmens, miss piggy (vaak ook gezegd van een flinke, gezonde baby, maar dan is moekkel als troetelnaam op te vatten, in welk geval u in deze verzameling aan het verkeerde adres bent) |
ne moekser
wrevelig, vitziek persoon, chicaneur, kankeraar |
en moekskont
vrouwelijke moekser (z. aldaar) |
e lìllek moembakkes
vreselijk onaangenaam, lelijk persoon; vnl. gezegd van een pruilmond met de lip op het derde knoopsgat |
ne moemêttenhèngs,
[vooral dim.] e ~hèngske vinnig, (over)ijverig, maar onbeduidend en onbenullig persoontje |
ne moenker
1. ontevreden, nukkig mens, pruillip, kniesoor; 2. idem als loenker (z. aldaar) |
ne moesjtàsj
kerel die weinig meer te bieden heeft dan zijn snor |
(e) moetsenirke
oorspronkelijk volkse naam van bepaald persoon, later overdrachtelijk gebruikt voor iemand die altijd een muts draagt |
ne moetsepie
manskerel met onafscheidelijke muts of pet op het hoofd |
ne moetsjannes
idem als moetsepie (z. aldaar) |
Moopertênge, boe de mèdskes
op de joenges sprênge!
(met poging tot imitatie van het lokale dialect) plaagvers dat onwillekeurig op eenieders lippen komt, zodra in een Bilzers gezelschap het woord ‘Mopertingen’ valt |
en (goej) dikke mossel
dik vrouwspersoon, enigszins te vergelijken met de moekkel en de mêchel iets hogerop, wandelend gebakje |
ne vieze motter
scheldwoord voor bijzonder onaangenaam persoon, slubberaar, lamzak, ‘scheve lavabo’ (vgl. viezen otter) |
ne mottezak
(eerder vulg.) man die geen kinderen kan krijgen, zeldzame zaadschieter |
ne/en mottige
lelijk, hoogst onsympathiek mens (alle geslachten), met de frisheid van een afgesmolten fritzak |
[mottig is, net als lìllek en smaerig, een van die Bilzerse scheldadjectieven die zo goed bekken dat ze haast met elk concreet naamwoord tot een verschroeiend nieuw invectief te combineren zijn; wij willen uw inventiviteit derhalve niet fnuiken door hier een uitputtende opsomming van mogelijke combinaties aan te bieden] |
(vervolgt)
- voetnoot(1)
- Deze nuchtere gedachtenkronkel ontsproot, hoeft het gezegd, aan het brein van een Nederlander, m.n. Kristiaan Laps, zoals blijkt uit de inleiding tot zijn Nationaal Scheldwoordenboek.
- voetnoot(*)
- Klee pinkske, rènkvingerke, lange liereboom, snotwoof, lauzeknoepper, waarmee resp. de pink, de ringvinger, de middenvinger, de wijsvinger en de duim werden betiteld.