Yoeng poe tsjoeng(1933)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 42] [p. 42] De luiaard Het water is als gepolijst metaal. Karpers dommelen in het koele diep. Ik ben een luiaard, ik schuif mijn hengel uit En laat mijn haak afhangen in den vliet. Een zachte wind blaast mijn snoer in een bocht. Mijn lichaam zit te wachten bij het aas. Mijn ziel zweeft in de verre werelden. Lang geleden zat een witharig man Zijn leven lang bij den Weistroom te visschen, Niet om karpers te vangen, maar op een vorst te wachten. Eerst op zijn zestigste ving hij Wen Wang, Dien hij beraadde tot het heil der menschheid Die is weer even ver als voorheen. Ik heb de hoop opgegeven, Ik aas niet op visschen of vorsten, Geniet van 't grijze licht op 't herfstig water; Als ik er genoeg van heb, haal ik den hengel op, Ga naar huis, wentel mij weer op bed en slaap. (Po Sju I) Vorige Volgende