Yoeng poe tsjoeng(1933)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 31] [p. 31] Pelgrimstocht Naar Tsjing Tsjao Foe was ik verbannen, ver Van Tsjang An waar het leven bloeit aan 't water Het volk verhaalde dat een lotusvijver Achter de bergen in de vert' moest zijn. Ik trok door de woestijn, de stofstorm woei Mijn huid, mijn oogen droogden uit... ik vond Een wed in 't midden van een zoutmoeras, Daarin de reine lotus van Tsung Hai Die wegstierf in het scherpe zoute water. Als stollend bloed lag op de witte bladen Rood zand dat de woestijnwind liggen laat. Het lot des menschen is 't in ballingschap En staag vervreemd te leven van de plaats Waar zij 't best kunnen aadmen, 't vruchtbaarst leven, Of hij vertoornt toch een of de andre macht: De goden of de geesten of de keizer. Maar dat een vlekkelooze lotusbloem Die enkel leeft om reinheid te bewijzen Om door den zachten wind gestreeld te worden, Om wandlende jonkvrouwen 't oog te streelen, Moet groeien in met zout verzaden grond, In 't midden van een grauw en doodsch moeras, Geschonden door den korzeligen wind, Nimmer genaderd door een vrouw die glimlacht, [pagina 32] [p. 32] Dat is een lot met 't mijne niet vergelijkbaar. Ik ben niet meer om ballingschap verbitterd, Als offer laat ik mijn verlangen achter, Keer onverschillig weer naar Tsjing Tsao Foe. (Po Tsju I) Vorige Volgende