Het China van Slauerhoff
(1985)–J. Slauerhoff– Auteursrechtelijk beschermdAantekeningen en ontwerpen voor de Cameron-romans
[pagina 110]
| |||||
BeschrijvingDrie bladen, door de editeurs genummerd: [18] tot en met [20]. Blad [18]: afkomstig van een schrijfboek van folioformaat, hetzelfde schrijfboek dat blad [12] van document B-V heeft geleverd; gelinieerd; aan beide zijden beschreven. De versozijde in machineschrift en rood en blauw kleurpotlood; één verandering en onderaan een tekening in gewoon potlood. - Zie voor de rectozijde: document C-III. Blad [19]: postpapier met watermerk: Amstel-Bank | G.H.B. binnen twee cirkels. Links boven bedrukt met: Nieuwe [dit woord onderstreept en in rood] Arnhemsche Courant | Telefoon 22841 | Redactie. Alleen verso beschreven, met potlood, inkt en blauw kleurpotlood. Blad [20]: afkomstig van een schrijfblok van kwartoformaat; gelinieerd; met als watermerk een wapen waaromheen binnen een dubbele cirkel met kroon: Extra fine paper for letters. Recto beschreven, met inkt. | |||||
DateringOngeveer 1933. | |||||
TekstGa naar margenoot+Ga naar voetnoot1Rad van het ZijnGa naar voetnoot2 Men hoeft maar in de schaduw te gaan zitten om de achtervolging van zijn schaduw te ontkomen Zacht te loopen om geen voetsporen achter te laten.Ga naar voetnoot3 adem in te houden om niet te hoesten.Ga naar voetnoot4 [in de linker marge:] /woorden van Wat [lees: Wan] Chen/Ga naar voetnoot5
Klokjes aan pagodes weren de daklooze geesten af.Ga naar voetnoot6 Hang Tsi[a]ng tse is de muzikanten God.Ga naar voetnoot7 | |||||
[pagina 111]
| |||||
Een man die met het uiterlijk van een stervende door het leven gaat en met zijn altijd nabij schijnenden dood andren dreigt en levenden afperst.
Schildpadzoon.Ga naar voetnoot8 Meterlange bazuinen.Ga naar voetnoot9
Tsj U Juan sommeert de ziel bij t lichaam te blijven.Ga naar voetnoot10
Ga naar voetnoot11Gerechten. Gepeperd gras, vogelvleesch, ge[e]le reiger zwarte kraan. Zoet kuiken gekookt in speenvarken specerij van zuidelijk hout sperwer havikGa naar voetnoot12 Wijn wordt gewarmd op den haard. Distilleerders uit het land WuGa naar voetnoot13 mengen spiritus met witte[n] gist en brouwen de li van ChuGa naar voetnoot14
Orgels van rietGa naar voetnoot15 chooGa naar voetnoot16 fluiten harp uit een holle besse[n]boom
vrouwen moeten hebben: zijwaartsche blikken, oogleden als vlinders ooren met gebogen stand, wenkbrauwen als met een passer afgeteekend.
sing song meisjes, bedwelmen met parfum, met lange mouwen streelen zij de gezichten van de feestgangers, trekken aan de kleeren van hen die niet willen blijven.
Ga naar voetnoot17Gandara grieksch boed[dh]istisch helleensch.Ga naar voetnoot18 | |||||
[pagina 112]
| |||||
Het ambt van T[i]en shiGa naar voetnoot19 is erfelijk in de familie Dschang door met〈- e〉/a/psychoseGa naar voetnoot20.
Ga naar voetnoot21Het geringst en het grootste samenbrengen: de marconist Cameron en het rijk van het Midden. [tekening]Ga naar voetnoot22
| |||||
[pagina 113]
| |||||
Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot1donkere herfstmorgenGa naar voetnoot2 - driedakig paviljoenGa naar voetnoot3 vischvangstterrasGa naar voetnoot4 brons: lotosblad dat van de rug van een lamprei afglijdtGa naar voetnoot5 -
nefritbronGa naar voetnoot6
Tsong-touGa naar voetnoot7 in plaats of naast Tai panGa naar voetnoot8, Toe tsjoenGa naar voetnoot9
Handtrommels: twee bekkeneelen.Ga naar voetnoot10 Trompetten uit fimusGa naar voetnoot11 en tibiaGa naar voetnoot12 met bronzen trompen - geluid als hinniken van paardenGa naar voetnoot13
Ga naar voetnoot14/III/ IJstoppen van de Kai-las.Ga naar voetnoot15 /III/ Lin-YoGa naar voetnoot16 wonderwoud
Ga naar voetnoot17Een groote gouden sperwer. Die 's avonds door een landschap vliegt 〈- Vl〉 Is toch verwant aan de kleine 〈+ zwarte〉 vogel Die dood brengt op zijn vleugelspits
Natuur is goed, maar antwoordt niet | |||||
[pagina 114]
| |||||
Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot1paviljoen v. de honderd geuren.Ga naar voetnoot2 Tsong fou han - de hoofdstraat.Ga naar voetnoot3 Hoa Kueis. - gelukaanbrengende hoofddoeken (bebloemd)Ga naar voetnoot4
| |||||
CommentaarDe roman van Alfred Döblin Die drei Sprünge des Wang-lun speelt in de achttiende eeuw in China. De hoofdpersoon, Wang-lun, is de leider van een taoïstisch en boeddhistisch geïnspireerde groep zwervers en verschoppelingen, die zich de ‘waarlijk zwakken’ noemen en gezamenlijk de ‘ware weg’, de Tao, zoeken te gaan. Walter Muschg schrijft in een nawoord bij de Jubileum-editie van 1977 over Wang-lun, die zijn leven als vechtersbaas en gauwdief is begonnen: ‘Die milden Götterbilder (...), unter ihnen die kristallene Kuan-yin, erschüttern den vom Dämonenglauben des Volkes umgetriebenen Raufbold und flüstern ihm ein, daß man nicht töten dürfe, daß nur der dem Schicksal nicht Widerstrebende die Seligkeit finde. “Nicht handeln; wie das weiße Wasser schwach und folgsam sein; wie das Licht von jedem dünnen Blatt abgleiten.” Diese Botschaft von der Macht des Schwachseins wühlt ihn auf, sein Leiden an der Ungerechtigkeit der Welt schlägt in eine Inbrunst des Verzichtens um. Er läßt sich in die Tiefe des Unglücks fallen und erlangt dadurch eine geheimnisvolle Kraft.’ (blz. 484) Over de sekte der ‘waarlijk zwakken’ schrijft Walter Muschg: ‘(Wang-lun) war ein Glied in der langen Kette ketzerischer Unruhen, die sich seit alters im Norden Chinas abspielten. Die Lehre vom Wu-wei, vom Nichthandeln, geht auf Laotse zurück (...). Die Anhänger dieser Sekte sagten sich von allem Priester- und Bilderkram der Tempelreligion los und verehrten als einzigen, bilderlosen Tempel das sichtbare Weltall. Die Berge und Flüsse waren ihre Götter, Winde und Wolken ihr Weihrauch, die Donnerschläge ihre heiligen Trommeln, Sonne und Mond ihre Opferlampen, Blumen und Früchte der Jahreszeiten ihre Speisopfer, Seen und Meere ihre Trankopfer (...). Sie aßen kein Fleisch, nannten sich Brüder und Schwestern und bildeten eine geheime Gesellschaft von Stillen im Lande, die durch fromme Ergebung in das Tao, das jedem auferlegte Schicksal, die Kraft gewinnen wolken, dem Kreislauf | |||||
[pagina 115]
| |||||
der Wiedergeburten zu entrinnen und den Eingang in die Vollkommenheit des Nirwana zu finden. In dieser Mystik des “reinen Weges” verbanden sich taoistische und buddhistische Elemente mit alten Vorstellungen der volkstümlichen Mythologie, was sie für die Masse anziehend machte. Das Nirwana galt hier nicht als der Ort des Nichtmehrsems, sondern als der Ort der jenseitigen Seligkeit, als das “westliche Paradies”, als der “Gipfel der Kaiserherrlichkeit”. Ein Zweig dieser großen Bewegung, der “Weiße Lotos” (bei Döblin die “Weiße Wasserlilie”), betete zur buddhistischen Göttin Kuan-yin als seiner Schutzpatronin; eines seiner alljährlichen großen Feste war die Überfahrt dieser mütterlichen Göttin ins westliche Paradies.’ (blz. 482-483) Al deze historische gegevens zijn door Döblin in zijn roman verwerkt. Dat Die drei Sprünge des Wang-lun grote indruk op Slauerhoff heeft gemaakt, wordt wel aangetoond door onze bevinding dat hij het boek op zijn minst drie maal heeft gelezen, de laatste keer om er aantekeningen uit te maken voor zijn eigen romans (zie de inleiding tot de B-groep). Het ‘westelijk paradijs’, waarnaar de ‘waarlijk zwakken’ streven, en de Kun-lun-bergen, waar aarde en hemel elkaar raken, komen herhaaldelijk in Döblins roman voor. Wij vinden ze terug respectievelijk in de ‘Epiloog’ bij Het leven op aarde en in het ontwerp voor deel III uit document D-IV. Bij Slauerhoff is de functie echter anders: niet het hemels visioen van een vervolgde geweldloze, maar het eindpunt na een langzame ontwikkeling. Uit de aantekeningen op blad [18v] valt hier en daar dan ook een zekere kritische toon te vernemen (cf. bovendien de commentaar bij document B-VI). | |||||
Blad [18v]De woorden van de eerste notitie, Rad van het zijn, zijn bij Döblin in negatieve zin gebruikt: ‘(Die “Wahrhaft Schwachen”) hatten keine Götterbilder, sprachen nicht vom Rade des Daseins’ (blz. 11; 11). Slauerhoff heeft hier het woord ‘Rade’ onderstreept. Of hij met zijn citaat zich als het ware tegen Döblins tekst wilde verzetten - hij heeft uitsluitend hoofdletters gebruikt - dan wel of hij, vluchtig herlezend, die tekst verkeerd heeft geïnterpreteerd, is niet uit te maken. Als titel voor iets als een hoofdstuk uit zijn aantekeningen kan zijn notitie moeilijk worden begrepen. Bovendien: hij typte wel vaker in hoofdletters zonder enige reden, kennelijk doordat de toets voor de kapitalen bij vergissing ingedrukt bleef. De aantekening in de marge is zeer onduidelijk geschreven, met een stomp kleurpotlood. Achter Wa Staat een t, in plaats van een n. Deze t is kennelijk onder invloed van de eerste letters van het volgende naamdeel geschreven: Ch, die als Tsj dienen te worden uitgesproken. De C is met weinig druk geschreven en is met grotere druk herhaald, zodat deze tweede C iets te ver naar links is terechtgekomen. Bedoeld moet zijn de naam Wan Chen. Deze aantekening in de marge is pas later, met rood kleurpotlood, toegevoegd. In de kladhandschriften van De opstand van Guadalajara, waarvan het eerste het jaartal 1933 draagt, is meer dan eens, waarschijnlijk een jaar later, met dit rode kleurpotlood gewerkt - soms ook met een blauw zoals hier voor de lange horizontale streep onder de ‘woorden van Wan Chen’ is gebruikt. Misschien dateert deze notitie dus uit 1934. Zij slaat kennelijk op de tekst ernaast: de daar opgetekende woorden zouden opgevat | |||||
[pagina 116]
| |||||
dienen te worden als uitspraken van ‘Wan Chen’. Hiermee moet dan de Tibetaanse lama uit Het leven op aarde zijn bedoeld. Slauerhoff werkte het tweede gedeelte van deze roman uit in het eerste semester van 1934. In geen van de overgeleverde documenten echter zijn deze woorden aan Wan Tsjen in de mond gelegd. Indien onze veronderstelling omtrent de notitie in de marge toch juist zou zijn, heeft Slauerhoff dus geen gevolg gegeven aan zijn aanvankelijke bedoeling. Maar zou de zozeer in het oog lopende blauwe streep een aanwijzing kunnen zijn dat hij de woorden eerst in het derde deel Wan Tsjen in de mond had willen leggen? Het tekstgedeelte met de uitspraken zelf is slechts voor tweederde aan de roman van Döblin ontleend: ‘(...) Eine alte Fabel, die (die “Wahrhaft Schwachen”) erzählten, ging von Mund zu Munde: ‘Es war einmal ein Mann, der fürchtete sich vor seinem Schatten und haßte seine Fußspuren. Und um beiden zu entgehen, ergriff er die Flucht. Aber je öfter er den Fuß hob, um so häufiger ließ er Spuren zurück. Und so schnell er auch lief, löste sich der Schatten nicht von seinem Körper. Da wähnte er, er säume noch zu sehr; begann schneller zu laufen, ohne Rast, bis seine Kraft erschöpft war und er starb. Er hatte nicht gewußt, daß er nur an einem schattigen Ort zu weilen brauchte, um seinen Schatten los zu sein. Daß er sich nur ruhig zu verhalten brauchte, um keine Fußspuren zu hinterlassen. -’ (blz. 13-14; 13) Volgens prof. W.L. Idema kunnen deze uitspraken niet uit het Chinees afkomstig zijn. Ze moeten een chinoiserie zijn van Döblin. De woorden adem in te houden om niet te hoesten zijn dus kennelijk een toevoeging van de aan zijn luchtwegen lijdende Slauerhoff zelf. Het lijkt of hij hiermee de uitspraken uit Döblins roman enigszins ironiseert. Daarmee vertoont deze notitie een soortgelijke ambiguïteit als de eerste. Rad van het zijn. De overige aantekeningen naar Döblin zijn alle van zakelijke aard. Van blad [18] zijn er twee in Het leven op aarde verwerkt. De klokjes aan pagodes vinden we terug in de ‘Epiloog’ (Verzamelde Werken, VI, blz. 217). Schildpadzoon is de bijnaam van Hsioe. Hang Tsiang tse, de muzikantengod, en Meterlange bazuinen heeft Slauerhoff niet verwerkt. In de roman van Döblin komt de hoofdpersoon, Wang-lun, in contact met Toh-tsin, een priester van de muzikantengod. Nadat zij eerst onenigheid hebben gehad, komt Wang-lun in dienst van deze priester. ‘Wenn sie zusammen vormittags durch die Straßen und über die wimmelnden Märkte zogen, ging der riesige Wang im grünen Kittel dem Priester voran, trug die beiden meterlangen Posaunen an ihren Schlünden; in die Mundstücke blies von Zeit zu Zeit Toh-tsin hinter ihm; zwei brüllende tiefe Töne fuhren schrecklich aus den Schlünden unter die auseinanderweichenden Menschen.’ (blz. 34; 32) De notitie over de man die met het uiterlijk van een stervende door het leven gaat is geen letterlijk citaat naar Döblin. Ze staat tussen de andere aantekeningen in. Toch is het mogelijk dat we te maken hebben met een aantekening die uit de lectuur van de roman is voortgekomen. We kunnen de notitie dan weer zien als een kritische opmerking. Immers, nu eens dwingen de ‘waarlijk zwakken’, door hun absolute | |||||
[pagina 117]
| |||||
meegaandheid en deerniswekkende toestand, hulp af, dan weer lokken zij daardoor geweld uit, tot hun vernietiging toe. Een lezer die zich niet in deze levensopvatting kan vinden, zou hun optreden zeer wel kunnen samenvatten met de woorden van de notitie. Ook is het mogelijk dat de geschiedenis van de ‘waarlijk zwakken’ Slauerhoff op een thema heeft geattendeerd dat hij meende voor zijn roman te kunnen gebruiken, hetzij voor een der verhaalstrengen, hetzij als een verhaal binnen de roman. Uiteindelijk heeft hij er dan toch geen gebruik van gemaakt, tenzij hij dit thema heeft willen bewaren voor deel III. Vanaf Tsj U Juan zijn de aantekeningen op dit blad niet meer aan Döblin ontleend. De bron ervan is ons niet bekend. Waarschijnlijk gaat het om een Engelstalige bron, gezien sommige schrijfwijzen: choo voor ‘chu’, en sing song meisjes. Gandara, de vroegere Helleense enclave in Peshawar, heeft Slauerhoff benut in een ontwerp voor de ‘Epiloog’ (zie document C-VII), hoewel hij uiteindelijk deze episode toch heeft verworpen, althans voor Het leven op aarde. De laatste notitie op het blad vinden we eveneens in de ‘Epiloog’ terug. Bij hun afscheid zegt Wan Tsjen tegen Cameron: ‘Maar het is te laat voor je, in dit bestaan nog over te gaan [namelijk naar het Land der Sneeuw]. Je krachten zijn verspild. Dadelijk na den val van Tsjong King heb ik het nog een oogenblik gedacht, maar je bent het westelijk paradijs dat er voor ligt, binnengegleden toen ik je een oogenblik losliet. Leef nu voort in het Rijk van het Midden.’ (Verzamelde Werken, VI, blz. 222) De tekening, ten slotte, stelt ongetwijfeld de stad Tcheng-tou (Ch'eng-tu, Chengdu) voor, de hoofdstad van de provincie Szechwan. Waarschijnlijk heeft hiervoor een plattegrond uit Géographie universelle (blz. 113; cf. document B-V) als voorbeeld gediend. Allerlei daarin opgenomen beschrijvingselementen zijn door Slauerhoff, op dezelfde plek in de tekening, overgenomen. De naam van de rivier, de ‘Fou-ho’, is op de overeenkomstige plaats door hem ingeschreven als Foe ho; de beide zijarmen, de ‘Kouan hien’, als Kouan hin voor de zuidelijke en als Kwan hin voor de noordelijke arm. Waar de Franse versie bovenaan ‘Rizières-jardins’ heeft, staat bij Slauerhoff rijstvelden; op de plaats van ‘Champ de manoeuvres de l'Est’ staat leger; van de vele plaatsen waar een ‘Yamen’, dat wil zeggen de burelen van een ambtenaar, is aangegeven, is die bij de ‘Porte de l'Est’ overgenomen: yamen. Maar er zijn ook een paar verschillen. Het vierkant van de ‘Ville Impériale’ is wat meer naar rechts geschoven. Bij Slauerhoff staat in het midden van de stad een moeilijk leesbaar teken (y?) met eromheen een cirkel; hier kan hij de yamens gesitueerd hebben die in GU vlak boven en rechts van de ‘Ville Impériale’ staan aangegeven. Waar GU ‘Gabelle’ heeft, een kantoor der accijnzen, staat bij Slauerhoff moskee genoteerd. Waar de ‘Ville Tartare’ moet liggen, staat Byz. wijk, wat een afkorting van Byzantijnsche wijk moet zijn. (Niet van ‘Byzondere wijk’, want Slauerhoff schreef altijd ‘bizonder’.) De verschillen zouden erop kunnen wijzen, dat Slauerhoff zijn tekening uit een ander boek heeft overgenomen. Toch is dit niet waarschijnlijk. De overeenkomsten zijn daarvoor te groot. De verschillen kunnen voor een deel uit slordigheid zijn ontstaan, voor een deel kunnen zij Slauerhoffs bedoelingen met de stad in zijn roman weerspiegelen. Zie hiervoor verder de commentaar bij document C-III. | |||||
[pagina 118]
| |||||
Het is om nog meer redenen aannemelijk dat Slauerhoff bij het ‘Tsjong King’ uit de roman in hoge mate gedacht heeft aan Tcheng-tou, de stad die nog voorbij het werkelijke Tsjoeng-King ligt, níet aan de Yangtse. Van de kust uit is de stad bereikbaar door eerst de Yangtse op te varen tot Itsjang (I-ch'ang, Yichang), in de provincie Hupeh. Alleen met kleine boten kan men tot voorbij Tsjoeng-King komen. Na Itsjang moet men dus over land verder reizen, zoals ook in grote trekken wordt gedaan door Hsioe en zijn mannen (cf. Verzamelde Werken, VI, blz. 82, 119 en 201), en zoals ook Gervais deed om Tcheng-tou te bereiken. (A. Gervais, Aesculape en Chine, hoofdstuk I en II; Slauerhoff recenseerde dit boek in de Nieuwe Arnhemsche Courant van 10 en 17 februari 1934 en had veel met dit boek op; een exemplaar bevond zich echter bij zijn dood niet meer in zijn bibliotheek). Bovendien: de Fou-ho, die met twee armen om Tcheng-tou heen stroomt, is een zijrivier van de Min Jiang, die op haar beurt een zijrivier is van de Yangtse. Terwijl nu in Verzamelde Werken over de stad wordt gezegd: ‘De rivier die twee armen door de stad sloeg was tot de wallen opgekropen (...)’ (VI, blz. 114; cursivering van de editeurs), staat in de Forum-publikatie van de roman: ‘De zijrivier die twee armen om de stad sloeg (...)’ (Forum, III (1934), blz. 604), wat precies met de ligging van Tcheng-tou overeenstemt. Hier komt nog bij dat in Géographie universelle, op de pagina tegenover de plattegrond van Tcheng-tou, het volgende te lezen staat over de vlakte bezuiden de stad: ‘(...) les couches lagunaires du Bassin Rouge [dit is de vlakte bezuiden de stad] renferment de nombreuses poches d'eau salée, de pétrole, de gaz naturel. L'extraction de l'eau salée se fait surtout dans le district de Kia-ting et plus encore, à l'Est, dans celui de Tseu-lieou-tsin. Dans celui-ci, on voit le cas, très rare en Chine, d'une agglomération qui vit uniquement de l'industrie, et cela depuis des temps très anciens. C'est la grande industrie, mais, comme l'a dit Marcel Monnier, c'est la grande industrie d'il y a deux mille ans. Si cette agglomération (300 000 âmes?) rappelle les villes noires d'Europe, l'outillage est resté d'une simplicité archaïque. Les milliers d'échafaudages, analogues par leur disposition et leur hauteur à ceux des sondages houillers, supportent des tubes de bambous emboîtés qui vont chercher les eaux mères à 500 mètres, parfois même à plus de 1 000 mètres. Comme force motrice, un manège à buffles, tout simplement. Les grandes chaudières d'évaporation sont chauffées avec le charbon des mines voisines, ou avec le gaz naturel canalisé. Nul doute que cette technique ne paraisse bien enfantine et peu efficace; trois ou quatre usines à vapeur feraient la besogne de ces petites entreprises qui se comptent par centaines. Mais, si les industriels chinois apprendraient volontiers de nous à exploiter les nappes de pétrole jusqu'ici intactes, à forer les puits avec moins de lenteur et de risques, comment accueilleraient-ils la création d'usines modernes qui feraient baisser l'eau dans les anciens puits et provoqueraient toutes les ruines d'une concentration industrielle à ses débuts? Et surtout que deviendraient les foules d'ouvriers remplacés par les machines?’ (GU blz. 112) Als we vervolgens ònder de plattegrond onder meer nog over de stad lezen: ‘L'industrie est assez active; mais, sauf dans l'arsenal et une ou deux fonderies, elle en | |||||
[pagina 119]
| |||||
7. Plattegrond van Tcheng-tou (Ch'eng-tu, Chengdu), naar een Chinese kaart. Ontleend aan Géographie universelle, tome IX, première partie.
| |||||
[pagina 120]
| |||||
est restée au stade de l'atelier médiéval: une multitude de petites coutelleries, de tissages, de teintureries, de fabriques minuscules’ (blz. 113-114), dan lijken op deze pagina's, rondom de plattegrond, verscheidene belangrijke ingrediënten voor de episode in ‘Tsjong King’ verzameld te zijn: het winnen van water, de petroleum, het arsenaal. De volgende reconstructie dient zich nu aan. Slauerhoff heeft GU waarschijnlijk van september 1932 tot begin 1933 geraadpleegd. In december 1933 heeft het gesprek met Albert Helman plaats over de mogelijkheid ‘ergens in de wildernis’ een radioapparaat te bouwen. Begin 1934, op reis met Helman en in Tanger, verwerkt hij deze ‘mogelijkheid’ in de documenten C-IV en C-VII (zie aldaar). Daarin bouwt hij dan ook de gegevens uit GU uit tot de geschiedenis van De noodlottige bron te Tse King, die hij zich al in 1929 had voorgenomen (cf. document B-I). Zie overigens de commentaar bij document C-III. | |||||
Blad [19]Tot en met Kai-las zijn de aantekeningen op dit blad aan Döblin ontleend, en wel aan het Derde Boek, ‘Der Herr der Gelben Erde’, waarmee de keizer is bedoeld. Waarom ook donkere herfstmorgen is opgeschreven, is niet helemaal duidelijk. Misschien omdat bij deze woorden uit de roman de dicht bij elkaar staande gegevens beginnen die Slauerhoff opmerkelijk voorkwamen: ‘Eines finsteren Herbstmorgens trug man den Gelben Herrn in den Ahnentempel.’ (blz. 304; 285) Kort daarop staat dan: ‘Auf der Fischfangterrasse trug erst der stellvertretende Vorsitzende des Hohen Rats Neuigkeiten vor von den Rüstungen gegen Birma’ (blz. 305; 286), en vervolgens: ‘Die Knaben sangen aus dem dreidächrigen Pavillon der Instrumente im Wechselgesang mit zwei Chören im Boot.’ (ibidem) Hiermee worden de bezigheden van de keizer op het terras beschreven en de verstrooiingsmuziek die voor zijne majesteit wordt uitgevoerd. Op de aansluitende pagina heeft Slauerhoff de tweede helft van de volgende passage aangestreept: ‘Was an diesem Tage abends sich weiter in der Purpurstadt begeben hat, ist in Details nicht bekannt. Der Kaiser verblieb den Abend mit A-kui [een officier] allein auf dem Zimmer, nachdem ein Teil der Vertrauten das Zimmer aus irgendwelchen Gründen, anscheinend wegen eines plötzlich ausbrechenden Erregungszustandes des Kaisers, hatten verlassen müssen. Weinend und fassungslos soll Khien-lung [de kroonprins] drin ein wunderbares seltenes Gefäß zerschlagen haben, das auf einer Porphyrsäule stand: ein altes tellerförmiges Bronzegefäß, ein Lotosblatt, das von dem Rücken einer Blindschleiche abglitt.’ Naar de laatste zin van dit citaat verwijst de vierde notitie op het blad. Daar betekent brons dus ‘een bronzen schaal’ of ‘een kunstwerk van brons’: namelijk een lotosblad, dat echter volgens de Duitse tekst niet afglijdt van de rug van een lamprei (een jong konijn, of ook een soort riviervis, de prik of negenoog), maar van een hazelworm of blindslang. De notitie nefritbron gaat terug op een passage waarin wordt verteld dat de kleinzoon van de keizer, Kia-king, zich terugtrekt naar het gebergte Wan-wu-schan, | |||||
[pagina 121]
| |||||
‘wo auf dem Berge der Nephritquelle sein Haus stand’ (blz. 309; 289). Onder het woord nefriet geeft Van Dale (1976) op: ‘groenachtige, ook wel witachtige delfstof, in dunne plaatjes doorschijnend, overigens taai en hard als veldspaat’. Als voorbeeldzin staat hierbij: ‘het nefriet werd in China gebruikt voor de vervaardiging van stenen bijlen en voor kunstvoorwerpen’, waarop nog volgt: ‘gelijkend op jade’. Het ambt van Tsong-tou wordt vele malen in de roman van Döblin genoemd, maar alleen op blz. 311 (291) heeft Slauerhoff het woord onderstreept. Zijn notitie moet wel aldus worden begrepen: er bestaan twee vermeldenswaardige ambten voor provinciale hoogwaardigheidsbekleders, dat van Tsong-tou en dat van Toe tsjoen; de tweede treedt op in plaats van of naast een Tai pan. Dit laatste woord, Tai pan, is kust-pidgin; Slauerhoff zal het op zijn reizen hebben leren kennen. De term Toe tsjoen komt niet in Döblins roman voor. Slauerhoff heeft hem waarschijnlijk verkregen uit China tegen de Westerkim van J.J.L. Duyvendak, waarvan hij de tweede druk gelezen moet hebben in 1933 (cf. de commentaar bij document C-VII). Het woord komt er verscheidene malen in voor, maar wordt er geschreven als ‘toetsjuun’. Eén keer wordt als equivalent ‘toepan’ opgegeven (blz. 217). Het lijkt wel of Slauerhoff zich deze plaats min of meer herinnerde, toen hij op blad [19] met Toe tsjoen het kust-pidgin Tai pan associeerde. Misschien zien we Slauerhoff in deze notitie de beslissing nemen, dat de voornaamste bestuurder van Tsjong King in Het leven op aarde een Toe tsjoen zal zijn, en niet een Tsong-tou. De volgende drie regels van blad [19] zijn ontleend aan een passage waarin wordt verteld over een bezoek dat de Taschi-Lama, ‘tibetanischer Papst der lamaischen Kirche, Stellvertreter des unmündigen Dalai-Lama’ (blz. 314; 295), aan de keizer brengt. Deze wordt ook ‘der Großlama’ genoemd (bij voorbeeld blz. 315; 295; cf. Verzamelde Werken, VI, blz. 140). ‘Die ganze finstere Heiligkeit der Tempel begleitete den Lama. Priester schwangen auf den Wegen, die sonst Karawanen mit Ziegeltee und Seidenballen zogen, die furchtbaren Handtrommeln: zwei Menschenschädel, mit den Scheiteln aneinandergeschlossen und fellüberspannt. (...) Von Zeit zu Zeit, wenn man zur Andacht haltmachte, bliesen die Trompeten aus Menschenknochen; in einem Bronzeansatz mit weiten Nüstern endeten sie; ihr Tönen erinnerte an das Wiehern jenes Pferdes, das die Geister in die Freudenhimmel trägt.’ (blz. 318-319; 299) De laatste notitie uit Döblins roman op dit blad gaat eveneens terug op de beschrijving van de tocht van de Taschi-Lama: ‘Ungeheuer ragte der Eisgipfel des heiligen Kailasberges herüber’. (blz. 319; 299) De daaropvolgende aantekening Lin-Yo is niet uit die roman overgenomen; de bron is ons niet bekend. Van iets later tijd zijn de twee Romeinse cijfers III, die met blauw kleurpotlood ervoor zijn geschreven. Dit is met hetzelfde blauw gedaan als de lange horizontale streep op blad [18]. Zoals in de commentaar bij dat blad al werd opgemerkt, is dit blauwe potlood door Slauerhoff waarschijnlijk in 1934 gebruikt. Kennelijk wilde hij met de Romeinse cijfers aangeven, dat zijn aantekeningen over de Kai-las en de Lin-Yo bewaard moesten blijven voor deel III van de trilogie. Wanneer het gedichtje onder aan het blad is toegevoegd, is niet uit te maken, noch hoe Slauerhoff eraan gekomen is. Volgens prof. W.L. Idema te Leiden betreft het | |||||
[pagina 122]
| |||||
zeker geen vertaling uit het Chinees. Wellicht is het dus van de hand van Slauerhoff zelf. | |||||
Blad [20]Alleen de eerste, derde en vijfde (laatste) aantekening op dit blad zijn ontleend aan de roman van Döblin. De eerste, paviljoen v. de honderd geuren, en de derde, Hoa-Kueis, staan in die roman vlak bij elkaar, maar in omgekeerde volgorde. Een gedeelte van het leger der ‘waarlijk zwakken’ heeft zich afgescheiden en gaat ertoe over de kuisheidsgelofte op te geven. De mannen begeven zich in de richting van het vrouwenkamp: ‘Da blickten mit neugierigen und verwunderten Augen entwichene Ehefrauen den Brüdern entgegen; sie schienen noch immer bedrückt, daß ihnen die Luft so ungehindert ins Gesicht schlug und jeder ihren Mund sah. Zwischen blinden Bettlerinnen, Marktweibern schoben sich graziös die galanten Mädchen, die hellen Tupfen auf dem strahlenden Blumenfeld, die Glückbringerinnen, Hoa-kueis; ihr Ernst ohnegleichen; um ihr sanftes Wesen schwebte der Hauch des Pavillons der Hundert Düfte. Im Moos bogen verschüchterte Töchter angesehener Familien ihre behüteten kleinen Körper; (...)’ (blz. 155; 145). Het lijkt erop dat Slauerhoff voor ‘Tupfen’ het woord ‘Tücher’ heeft gelezen. Hoe dit echter ook zij, hij heeft de passage bij Döblin kennelijk verkeerd begrepen. Met hoofddoeken heeft de tekst niets van doen. Hoa-kuei betekent letterlijk ‘de uitstekendste onder de bloemen’ en is in romans en novellen een gebruikelijke benaming voor de duurste courtisanes. Het paviljoen van de honderd geuren is de benaming voor een tuinpaviljoen. (Mededelingen van prof. W.L. Idema) Hoe de notitie Tsong fou han hiertussen verzeild is geraakt, is niet uit te maken. Slauerhoffs bron is ons niet bekend. We vinden het woord terug op blad 45 van document C-IV en op blad 15 van document C-VII. Daar wordt de hoofdstraat echter een ‘wijk’ genoemd. Zo ook in Het leven op aarde: ‘Het plein is in een meer veranderd. De wijk Ts[j]ong Foe Han loopt onder.’ (Verzamelde Werken, VI, blz. 197) Eigenlijk betekent ‘han’: ‘rij winkels’. Aan deze notities heeft Slauerhoff er twee toegevoegd die hij uit zijn eerder gemaakte aantekeningen overschreef. De eerste, over de pi, heeft hij letterlijk overgenomen uit zijn aantekeningen naar het boek van B. Favre, Sociétés secrètes en Chine (Paris, 1933). De laatste gaat terug op blad [19], en dus indirect op de roman van Döblin. Nu echter citeert Slauerhoff zichzelf niet letterlijk. Hij voegt eraan toe: ontstaan:. Deze toevoeging valt niet met de tekst van Döblin te rijmen. Het is daarom waarschijnlijk dat Slauerhoff deze notitie niet uit Döblin heeft overgenomen, maar uit zijn eigen papieren, zonder de tekst van Döblin erbij te nemen. Hij lijkt zijn vroegere notitie nu te interpreteren als: zo is dit (het) brons ontstaan. |
|