Verzamelde gedichten. Deel 1(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 418] [p. 418] Tocht door Thibet Weekdieren leefden hier, Grooter dan mammoetrompen, In zeeën die over de daken Der bergen ten hemel golfden. Hun wanstaltige schalen Vullen de diepe dalen. Achter de wentelgangen Van holgewonden spiralen Wonen de boosaardige Geesten die paarse neevlen Om den vluchteling slingren, Van zijn gedaante beroofd: De hellingen staan bezaaid Met monsterpaddenstoelen. Uit welke hinderlaag Zijn wij gered, gevallen Vlak voor een gapende' afgrond? Wij trokken over het hoogland, Hoe lang? Hoe lang geleden? Is 't web der wegen uitgewischt, Iedere bron vergiftigd? Wij drinken avonddauw, Rijden des nachts en dwars Door een eindeloos plateau, Zachtglooiend en heetgloeiend, Naar een vergeten doel. [pagina 419] [p. 419] De sterren flakkren, angstig, paars en groot, Brandgaten in het hemeldak, Dat doorzakt over 't wereldvlak. Wij dringen door dood bosch Over dikstuivend, knettrend mos, Waardoor de paarden buikdiep waden. Wij aadmen stof van eeuwen lijken, Het donker stikt ons in zijn lagen. Weldra raakt de hemelschuint' den bergkam; Wij rijden reeds gebukt. Daar nadert hemelnok gebergtekam: Ontzaglijk wreede breede grijns, Zoo lachte 't machtige gedrocht - Vuilroode lip voor brokkeltanden. Vergeten! Anders worden onze Geesten in een hol verleden, Waardoor doffe klanken gonzen, Bonzen. Wat beteekent bonzen? Hebben wij eeuwen lang gereden? Vorige Volgende