Verzamelde gedichten. Deel 1(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 407] [p. 407] Het Eiland Kau Lung Seu Een wereld die hier ouder, wijzer werd, Kent niet meer de uitersten van winter, zomer; 't Getijde der seizoenen golft niet hooger Van groene lente naar vergrijsden herfst. Alles wordt hier vermaand tot heilige rust. De zee die uitgewoed heeft in taiphonen, Komt nu de kreken glimlachend bewonen; Haar golven krenken nauwelijks de kust. Zwerfblokken uit den tijd der bergverhuizing Zijn in het landschap gastvrij opgenomen; Ze liggen midden in de bloementuinen, Vertrouwelijk beleund door oude boomen. De huizen heffen rank gehoornde daken, Door booze geesten nimmermeer gestoord, Niet meer bewaakt door roode toornige draken, Uit open gaarden, bloeiend immervoort. Gelukkige grijsaards liggen lui en lezen, Het boek bestreken door hun waaierbaard; Zij hebben voor herdachte driften, vreezen, Een grijns dat alles tot den dood bedaart. [pagina 408] [p. 408] Al zien ze uit hun schemer door de schermen Hun dochters in de zon bij vijvers staan, Den wind te vragen wie zich zal ontfermen, 't Bebloemd gewaad wanhopig openslaan, Zij voeren niet voordat het zwellend wee Richt op het hart de vast omknelde dolken Ze naar den koepel die verrijst aan zee, Haar wijzend op de graven, op de wolken. En voelen zij, bij 't streelend troostgebaar, De jonkvrouw voor berusting reeds te rijp, Dan wenden zij het dreigend lijfsgevaar Af met een minnaar of een opiumpijp. En later zien ze al rustig in den spiegel Van 't niet meer somber heimlijk vijvervlak, Gestreeld door het neerbuigende gewiegel Van een bevogelden oranjetak. De avond geeft den dag naar de' ouden nacht Geleide, als een oude een jonge bruid, En wijkt behendig tusschen beide uit, Als de bekoring wordt teweeggebracht. [pagina 409] [p. 409] Dan dwalen wij ook, zonder een verlangen, Binnen de veilig ingekrompen kimmen, Tusschen de vochte muren, vage gangen, Geruisch-, gedaante- en schaduwlooze schimmen. Dit eiland door de goden werd bedoeld Met moegezworvenen te zijn bewoond, Door een tot meer vermoeide zee omspoeld, Door 'n duizendeeuwenouden steen bekroond. Vorige Volgende