| |
| |
| |
V
| |
| |
Dsjengis
Karakaroem. Omstreeks 1200.
Een voorhof. Een zuilengang leidt naar een poort met rooden voorhang. Daarnaast, in een voorvertrek, ligt op een leemen divan een oud man, lezende. Dsjengis rent, gelaarsd, gespoord, bestoft binnen. De vizier plaatst zich voor de poort.
Waar gij geen toegang hebt.
Neen, in het ontoeganklijk heiligdom
Van zijn verhevenheid, hij: Hemels zoon.
Mijn voorspraak, Heer, en veel, zeer veel geduld
Kan u den doortocht banen tot zijn troon.
Ook ware 't goed, dat gij veel goud bezat,
Veel goud en grooter onderdanigheid.
'k Had reeds te veel geduld voor uw gefleem!
Meld zelf den Khan mijn komst, òf, laat mij door.
Ik weet niet wat gij zijt, ik ben vizier
Des Khans, en geen koerier van uw bevelen.
Maar weldra, en mijn eerst bevelen wordt:
| |
| |
Uw eerbiedwaardig hoofd den beul te bieden.
Neen, nog geen Khan en nooit. Er staan vijf zonen,
Vóór u geboren, dichter bij den troon.
Moed hebt gij, wees roemruchtig op het slagveld,
Bescheiden in 't paleis, dit is mijn raad.
Behoud uw raad, meld mij den Khan, hij zal
Mij welkom heeten, hij zal zich ontrukken,
Al hielden zeven vrouwen hem omhelsd.
Ga, dien mij aan. Of ik zend u
Bij een machtiger despoot, die toch
Terstond u toelaat, als 'k u tot hem zend,
Met één slag van dit zwaard.
Drijft den vizier met zijn zwaardpunt door den voorhang. Na eenigen tijd opent deze zich weer en laat een jonge, schoone, doch verwelkte vrouw door.
Neen, niet de Khan, mijn bloed: ik ben uw zuster.
'k Bezit geen zusters, dus de Khan zond u
Mij af te leiden in een minnespel
Van het gevreesde doel, waarvoor ik kom.
Veil lokaas, gij misleidt mij niet. Ga heen.
| |
| |
Vannacht stierf ze. Ween met mij.
Haar dood gaat mij niet aan. Hoevele vrouwen
Volgden elkaar op in de gunst des Khans.
Hij is mijn vader. Ik erken geen moeder.
Weet gij 't niet meer? Met ons, gelijkgeboornen,
Woonde zij in 't paleis, dat hij bezocht
In diep geheim, steeds sluipmoord voor ons duchtend.
Nu is zij dood en het paleis verwoest
Dood is de troonopvolger.
Moeten nog sterven aleer ik regeer.
Wat zwijgt gij stug. Verhaal mij van de landen,
De vreemde landen die gij zaagt. Hoe zijn ze?
Als de onze: heuvlen, meren, steppen, bosch.
Wat deedt ge met de steden die gij naamt?
Verbranden, alle liggen nu in asch.
En wat gebeurde met de overwonnenen?
Ze haavloos vrij te laten, te verstrooien,
| |
| |
Zoodat ze ellendig in de steppen sterven.
Ik scheidde niet moeder, kroost, minnaar en vrouw;
k Gaf hun een goeden dood - niemand bleef eenzaam.
En nooit te voor wist een wantrouwend vorst
Dat al zijn gunstelingen hem zoo minden.
Schoon was zijn dood op 't altaar zijner vrouwen,
Levenden heuvel die hem 't vuur onthief.
Hun zielen dreven hem in rook voorbij.
Hem heb ik zeer benijd. Ik doodde enklen,
Anderen lokte ik met geroofde schatten.
Maar zij weerstonden, stierven in zijn naam.
Wat ik verover is mijn eigendom.
Ik noem u wreeden lafaard, niet meer broeder.
Dus vlammen voerden heeten strijd voor u.
En 't zwaard stokte in de scheede, en ter zijde
Waar wilt gij 't voelen? Langs uw donzige wang
Of door uw fijne hand? Het is niet ruw.
Het kleeft alleen, gister doorstiet het nog
Weerloozen! Ga, afschuwelijke.
Laat mij u nooit meer zien. Niet meer mijn broeder.
| |
| |
En 'k hoopte nog, dat gij als vroeger waart!
Zij ijlt weg. Dsjengis steekt het zwaard weer in de scheede en wacht. Trekt het daarna weer, en steekt het door het gordijn. Dan gaat het open. De Khan zit onder smaragden koepel van troon.
Kom nader. Hier, hebt gij verleerd te knielen?
Ik heb het nooit geleerd. Ik knielde nooit
Dan voor het kampvuur of in hinderlaag.
En zelden warmde ik mij, nooit wachtte ik.
Waar heeft mijn bode u bereikt?
Dat u den doortocht sperde naar het Westen.
Het was uw laatste veldtocht.
Gij het mijn laatste? Ik volbreng nog vele.
Gij zijt te diep genesteld in uw macht.
Den vasten troon, het veilig slot verruilt
Gij niet meer voor de steppe en 't schokkend zadel.
Wilt ge u niet hullen in een zacht gewaad,
Van stof bevrijd door een welriekend bad,
En met mij zitten aan een weeldrig maal?
Ik vraag niet om gastvrijheid en geslemp.
De ochtendzon zal mij hier niet meer zien
En gij nooit meer. Alleen mijn erfdeel eisch ik.
Kies dan, uit mijn gewesten welk gij wilt.
| |
| |
Gij zijt niet de oudste zoon. Maar, 'k bezit meer
Dan paarlen aan mijn kroon. Azië is ons.
Wilt gij 't Koreaansch Schiereiland? Het ligt ver,
Verbergt ook meer geheimen dan de dood.
Doorvorsch ze en behoud ze. Wellicht vindt gij
Er vrouwen van bekoring bovenaardsch,
Of toovermiddlen machtiger dan legers.
Dsjengis: maakt een weigerend gebaar.
Wilt gij dan Turkestan? Wel zijn er steppen,
Maar akkers ook waarvan men tweemaal oogst,
Die gij met des te meer wellust verwoest.
Zetelt gij liever in Mongolië
Waar gele eenzaamheid zoo strak en breed
Gespannen ligt als nergens over de aard?
Daar heeft 't geheugen van de oudste streek
Vergeten dat eens oceanen golfden.
Daar hinderen geen wouden met hun ruischen
Uw aandacht, geen bergketenen verbreken
Den einder van uw peinzen, slechts zoutmeren
Houden u soms hun brakken spiegel voor.
- Erken dat ik doordringend heb gedacht,
En weet, in lange nachten staag doorzocht
Mijn rijksgebied, de helft van 't vasteland:
‘Waar ligt de landstreek die hem 't beste voegt,
Mijn diersten, sombersten en wreedsten zoon?’
| |
| |
'k Erken dat gij volijvrig overdacht:
‘Wat is het pooverst, dat hem toch tevreêstelt.
Hoe houd ik hem het verst van mij verwijderd,
't Gevaar dat beter nimmer waar' verwekt.’
Uw bloode hunkring, mij van u te bannen,
Verried zich deerlijk; waarom niet Kamschatka?
't Ellendigst tooiende in dezen trant:
‘Sneeuwveld bezet met laaiende vulkanen,
Als hermelijn met vonklende karbonklen,
Talrijker dan juweelen op mijn mantel’ ...
Maar, maak u niet bezorgd. Spaar uw gebied.
De scheuring komen zal. Doch niet door mij.
Wilt gij dan schatten? Ik bezit ze niet.
Mijn vrouwen en veldheeren zijn veeleischend.
Geen schatten, wees gerust.
Ik schenk u welke ge ook begeeren moogt,
En vrede denkt gij u zoo te verwerven,
Een vrede die mij tevens van u houdt.
Zoo werd dit een verlies, dat dubble winst
Inbracht. Maar vrouwen, ik begeer ze niet.
Gij wraakt mij als bereeknend sluw en gierig,
Maar, werd grootste mildheid niet ten spot
| |
| |
Voor uw weerbarstigheid, die elk geschenk
Versmaadt en niets laat raden van zijn wenschen:
Geen landen, schatten, vrouwen, niets verlangt gij?
Vader, mijn heerschzucht woedt in mij zoo sterk,
Dat zij mij zelf dreigt te verbrijzelen,
Waar ik geen machtiger tegenstand ontmoet
Dan wreevlen deemoed van een vreedzaam volk,
Dat zich zacht morrende laat onderdrukken.
Ik wil geen vruchtbare, volkrijke landen,
Ik zou ze niet tot grooter welvaart voeren,
Maar plunderen, brandschatten, martelen
En een woestijn na korten tijd verlaten.
- Ik wil geen vrouwen die met lust mijn zinnen
Ontketenden en dan, met hen verbonden,
Danste' om mijn machtloos zelf, wervlend als wilden
Om den gevangne aan den martelpaal.
Ik ken dien waanzin wel, getrokken van
Pijn en wellust. Ik roep ze niet meer op.
- Gij denkt, zij konden mij veel zonen schenken
Die ik grootbrengen zag met zelfvoldoening,
Die om mijn kar ten strijde zouden rijden:
Een lijfwacht voortgebracht uit eigen bloed;
Die later, als ver uitgezette pijlers,
De stoute welvingen mijns almachts schraagden:
Stadhouders in de afgelegen landen.
Maar voor vergetelheid noch geestverdrijving
| |
| |
Noch tot voortplanting hield ik mijn slavinnen.
Neen. Ik verstiet ze allen... In den dood,
Zacht, een voor een. Glimlachend, achteloos
Als een die zich verveelt aan de' ouden oever,
Rozen afrukt en werpt in 't donker diep.
Ook hij die 't hevigst laaiend leven draagt
Als een felle flambouw die andren aantast,
Aanwakkert en zeer snel verzengt, terwijl
Nooit eigen vlam door levensasch verstikt,
Ook hij valt, en wordt vallend uitgebluscht.
Brand die niet uit kan breken, schroeit inwendig.
Gij wilt geen harem? Ook wilt gij niet heerschen?
Begeef u dan in groote eenzaamheid,
Waar iedre oase dort, de stroomen stilstaan:
Een reeds voorgoed gestorven stuk der wereld,
Een woestijn, grauw als het gelaat des doods.
Daar stoort geen licht noch menschlijk leven 't uwe.
Ik noemde reeds Mongolië. Ik noem Pamir.
In de ijle ruimte, in de leege stilte
Bezweek ik onder 't bonzen van mijn bloed.
Ik denk dat ik er eens uiteen zou spatten
Als rijpe sterren in de leegt' te niet.
Woestijnen zijn uit steden, tempelpuinen,
Uit 't stof van door den tijd verteerde dorpen,
Van onderweegs gestorven karavanen
En 't puin van vroegre vestingen ontstaan.
| |
| |
Mijn geest, die naar vernieling hunkert,
Als een vampier naar bloed blijft hongren,
Werd daar waanzinnig, mij aanknagend klagend:
‘Te laat, te laat, het werk werd al gedáán,
Door de eeuwen, de onzichtbare sloopers,
Die als een zware taak traagzaam volbrachten
Wat een verwoed verwoestingsfeest moest zijn.’
Ik zag u vroeger dagen lang vertoeven
In de voorvaadrenzaal - vesting waarbinnen
Het tegenwoordig licht alleen invalt
Door 't dakgewelf, een dofsmaragden zerk.
Langs 't evenwijdig, eeuwenoud verschiet
Der muren glijdt gij binnen 't diepst verleden,
Tot waar ons voorgeslacht ontstaat in 't donker
Gebergte waar de tijd ook is geboren.
De eersten hangen tegen ledig vlak:
Met machtige monsters levenslang in strijd,
Maalden zij niet om schildring hunner daden.
Dan volgen tempelbouwers, stedenstichters,
Veroveraars en wijze vredeskoningen.
Dan de verwijfden, zaamlaars van geschriften,
Zelfs bij 't beminnen eener vurige vrouw
Peinzende over raadslige karakters.
'k Herinner u niet aan den meest ontkrachte
Die, achteroverleunend op zijn kussens,
Glimlacht en staart naar de gewijde spreuken
| |
| |
In den troonhemel van zijn spond' geweven,
Terwijl zijn vrouwen hem vruchtloos liefkoozen.
Daarna komen weer helden, die den vijand
Vervolgen, schedelklovend, bressen slaand.
Zaagt gij niet in de diepten van hun rijen
Eén voorbeeld goed om na te leven?
Neen, ik wensch voor te gaan, niet na te volgen.
Twee hunner vond ik mijn bewondring waard.
Die in zijn strijdkar staand een koningstijger
De zware kaken van elkander scheurt.
Zijn sterk gekromde handen haken rond
De tanden. Klauwen slaan in 't wagenschot.
De staart, een wilde slang, geeselt het zand.
Daarover houdt hij 't kalm gelaat geheven
Naar 'n reiger door zijn valken achtervolgd. -
De andre voorzaat dien ik niet vergat
Is hij die achteloos de laatste asch
Van een in vlammen opgegane stad
Laat waaien van zijn opgeheven handen.
Gij wijst elk leven af. Wenscht gij den dood?
Ook dien wil ik u geven, eigenhandig.
Weet wat uw vader dit zwaarst offer kost.
Een slapeloozen nacht, een bangen droom.
Daarna, een angstloos leven, edelmoedige!
Maar neem eerst in één nacht zooveel genot
Aan vrouwen, bloed en wijn als andre' in jaren.
| |
| |
Ja, de eenigste bedwelming.
Maar niet van u. Door mij. De dood van andren,
Van velen, van volkstammen, gansche rassen,
En daarmee kom ik tot mijn eenigen wensch:
Geef mij een leger vogelvrijverklaarden,
Nergens meer aan gehecht dan aan hun paarden.
Onbuigbre ruggen dragen dagen lang
Door eindelooze steppen hun bezitters,
Hun tevens strekkend tot nachtlijk bivak -
In 't zadel door een boom geruggesteund
Slapen zij - zonder wachtpost - wilde dieren
Ontsluipen schuw. Bij 't eerste morgenrood
Daavren zij voort, de weeke bodem trilt.
Dravend als duivelskindren van de' orkaan,
Moeras noch heuvelkling noch dalmeer mijdend.
De lucht is laag befloerst als door sneeuwstorm.
De aarde dreunt als van inwendig onweer.
Kudden in doodsangst vluchten ver in 't rond,
Schrik vooruitspreidend in de stille dorpen.
Hun horde ijlt voorbij, elk staat verlamd
En weet een andre horde in woesten aantocht,
Vernielender dan de vereende ramp
Van sprinkhaanzwermen, olifantenkudden.
En ik, voor mij, vorst der gele centauren,
Wensch een hofhouding van vier witte hengsten
| |
| |
Die reeds het bloed van blanke lijven proefden.
Dit is mijn eenige wensch. Vervul ze.
Vraagt gij niet dan een ongetemde horde
Van steppenruiters, ruw en ongezadeld?
Dit 's geen geschenk voor 'n meerderjarigen prins,
'k Geef u de keurbende van 't eigen leger
En kies een landstreek, waar gij wilt, voor strijdperk.
Mijn strijdperk neem ik zelf al waar ik wil.
Geef mij slechts 't wapen dat mij winnen zal
Wat ik begeer, en gij toch niet kunt schenken.
Wat zou niet vallen binnen het bereik
Van mijn oneindige almacht en goedgeefschheid?
Tallooze rijken kwamen in uw macht,
Maar één heeft u steeds strafloos uitgetart,
Dat is het verre, onbedwingbre Westen.
Waarom begeert gij 't neevlig avondland
En niet een rijk, gezegend door de zon?
Ik wil het Westen om het te verwoesten.
Laat af. 't Wordt uw verderf. Laat het met vree.
Gij zult doordringen diep in zijn gebied
En zeker menige zegepraal behalen
Op 't Christenheir, op menig bloedig slagveld.
Toch zal in 't eind het Westen u beheerschen.
Het kan gebieden over vreemde machten
Waarmee gij u niet meten kunt, zij zijn
Onoverwinlijk weerstandloos, steeds wijkend;
| |
| |
Waag u niet in 't moeras, 't zuigt u ten onder.
Gij kunt nog beter trachten een hard blok
Te houwen uit den vloeienden oceaan.
Gij weet, ik leidde een leven zonder vrees
Langer dan gij. Welnu, ik vrees het Westen.
'k Veracht u niet. Misschien vrees ik het ook.
Toch zal ik het aangrijpen en verwoesten.
Ik zal de legers, tegen mij gevoerd,
Uiteenslaan als de maansikkel de wolken.
Hun vredige stille steden doe ik daavren
Van oorlogskreten en van doodsgeschrei.
De kerken waar ze op kille steenen knielen,
Onder den galm van 't boetgezang gebukt,
Zal ik doen storten over hunne hoofden.
Men zal mij noemen Geesel Gods,
Psalmen toevoegen aan 't getijdenboek,
Waarin Gods toorn vergeefs wordt ingeroepen
Tegen de rustverstoorders die te vuur,
Te zwaard het overschot van 't paradijs
Berooven van zijn laatste zaligheid,
Die is: liefhebben, traag en zonder strijd.
Ik zal mijn krijgers toestaan te verkrachten
De blanke vrouwen op haar blanke sponde,
Toejuichen nachtenlange marteling,
Toelaten dat zij om den zadelknop
De lange blonde vlechten winden: nooit
| |
| |
Ervoeren zij een hartstocht zoo meesleepend.
Als een wassende vloedgolf van verwoesting
Zullen wij 't wijde Westen overweldigen.
'k Benijd zijn wellust niet, zijn weelde niet,
Want beide zijn beveiligd en geheiligd.
Er is geen grooter wellust dan te dooden.
De God, die steeds aan 't kruis hangt, laat mij koud
Ik haat den God, die niet is afgebeeld,
Maar dien zij méénen: 't rustige geluk.
't Bezit ontelbre tempels overal,
Op zachte heuvlen en aan klare stroomen.
In ieder woont een zelfgenoegzaam paar,
Gedurig zorgend om hun zieleheil.
Zij zien zich schooner, dieper dan zij zijn.
Zij smalen op de oude donkre goden
Die waren goed of kwaad, soms beide, nooit
Zoo wankel en verwikkeld als de hunne.
Zij vechten nooit, zij zorgen voor hun kindren;
Zij wachten biddend op Gods Koninkrijk.
Ik wil een einde maken aan dit spel;
Moet wel daarvoor veel schoone steden slechten
En velden hoog van halmen plomp verwoesten,
Zelfs de aard doorzoeken naar hun mollegangen.
Deze kleinzieligen zijn een listig ras
Dat zijn dienst doorzet tegen elk geweld.
Eertijds zijn ze verkropen in den grond,
| |
| |
Toen een despoot ze toewierp aan zijn tijgers.
Als wormen woonden ze bij de eigen dooden
En voedden zich met zang en weeën wierook.
Steden der levenden, steden der dooden,
Verstoren zal 'k ze bei tot in den grond
En heel de nestling van 't slaafsch nijver ras.
Als ik hen maaien zie in 't veld of melken
Of werken aan hun ambacht achter glas,
Dan huiver ik van afkeer, voel mij weer
Vrij en gelukkig met mijn ruiterzwermen.
Zij maaien, zaaien niet, rijden en zwelgen
En torsen niet den last van gele haren
Zooals een korenveld zijn zware halmen.
Hun koppen zijn het evenbeeld der steppen:
Kaal, slechts een roode haarpluim tooit hun kruin,
Rechtopstaand, als de vuurzuil zijn vulkaan.
Wij rennen voort, vrij met het ros, hoog, laag,
Een wervelstorm bij hellen zonnedag,
Een vuurgloed in den witten winternacht.
Verwoestend vordren wij steeds verder Westlijk,
Totdat ik door een laatst zwart labyrint,
De kromme gangen van een havenstad,
Een bres breek en vanaf de steile kust
De diep 't land ingevreten zee begroet.
‘Zee met uw wild verraderlijke heuvlen
En valsche dalen, felle wervelstormen,
| |
| |
Draaikolken uit de bodemlooze diepten,
Wij groeten u, verwoesting werd volbracht,
Tot u, van morgenrood tot avondrood.’
De zee draagt op haar groengeschubden rug
Monsters die wij herkennen, want hun koppen
Zijn die der draken uit het Doodsgebergte.
Dan flikkren speren uit hun rompen op.
Zwijgende mannen, zwaar en zwart geharnast,
Roeien ons snel in sloepen tegemoet.
Wij waden 't water in, wapens op 't hoofd,
Totdat onze geleedren zich vermengen
Onder 't gebrul van opgejaagde branding.
Dan sidderen de Christenen, verbleeken,
Slaan kruisen, houden biddag - weten toch
Dat zij verloren gaan naar de eigen leer;
Volgens profetieën in hun heilig boek:
‘Wanneer water en vuur elkaar ontmoeten,
Wordt gij verdelgd van 't aangezicht der Aarde.’
Gij zijt geen stervling. Werktuig van verwoesting.
Maar spaar een enkle plek, dit raad ik u;
Er liggen kleine steden in het Zuiden,
Vol schatten, zacht bedolven onder bloei
Van bosschen en omgord door rozentuinen.
't Krijgshaftigst volk der wereld woonde er vroeger
Na de veroovring van een rijk als 't onze.
Daar vindt gij eenmaal rust. Spaar deze steden
| |
| |
Tot onderkomen voor uw ouderdom.
Ik word niet oud. Ik heb geen paradijzen
Van noode. Ik verafschuw de kasteelen
Met hun zorgvuldig afgeronde perken,
Waarin beelden verstijfd staan, in één houding
Bevroren door de kou die schoonheid heet.
Wanneer rondom de wereld is verwoest,
Is zij mijn paradijs, kan ik, voldaan,
't Leven verachten en den dood weerstaan.
Weet gij nu eindlijk wat ik wensch?
Ik weet het nu. Hoeveel wenscht gij? Tien duizend?
Vertrek vannacht. Ik hoop dat gij niet keert.
En hoop dat gij gestorven zijt, wanneer
Ik keeren mocht, opkomend uit het Westen.
|
|