Verzamelde gedichten. Deel 1(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 349] [p. 349] De Ontdekker Den rustigen die mij tartten te vertrekken Heb ik om 't schip te krijgen woest beloofd Rijkdommen fabelachtig te ontdekken, Waarvoor ik ingestaan heb met mijn hoofd, En eindlijk in triomftocht aangebracht. Tot zinkens toe geladen lag mijn vloot. Wel waren bijna al mijn mannen dood, Maar alle havensteden bont bevlagd. Toen moest ik knielen voor den gouden troon. De koning boog en wilde mij een keten Omhangen - die ik hem met wilden hoon Ontrukt heb en een hoovling toegesmeten. Nog heeft een vrouw mij innig vroom omhelsd, En in haar grijze oogen zag 'k mijn vrede. Ik neeg - maar in mij brandde toch het felst 't Vuur dat mij voortdrijft buiten rust en reede. En haastig heb ik mij weer ingescheept, Zeker van een ontdekking, anders grootsch, Maar ben door onweerstaanbre drift gesleept Naar zeeën leeg en kusten steil en doodsch. [pagina 350] [p. 350] Nimmer belijd ik mijn dwaling, mijn zwak. Voor dezen blinden muur zal 'k blijven kruisen Tot 't eind der wereld met mijn trouwe wrak, Waarop drie kale masten: galgen? kruisen? Vorige Volgende