Verzamelde gedichten. Deel 1(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 346] [p. 346] Paschen Zuid-Atlantische Paasch, Ver van klokluidende kerken. De bemanning hoeft niet te werken, Het zeil hangt stil aan de raas, Zooals de wolken in 't zwerk, en Van Zondag is niets te merken. 't Is tweehonderd jaar her Dat Jacob Roggeveen, Onze laatste zeevaarder, Op vroegen Paaschochtend alleen In den Stillen Oceaan Een groep van drie bergspitsen peilde, Daarna een grauw eiland omzeilde. Hij zond zijn sloepen aan wal, Zij vonden geen vruchten, geen vee, Het water was troebel en brak, Menschlijk leven ontbrak. Wel stonden overal Beelden, uitziend over zee, Ruw, grootsch en ontevreê. [pagina 347] [p. 347] Doodshuizen en grafspelonken, Donker verwilderd riet, Afgoden in 't zand gezonken, Meren vol troebel water, Een aschgevulde krater - Resten, en anders niet. Wel zag men een vlucht gevlekte Reeën, maar geen werd geschoten, Wel werden door langgerekte Echo's galmgaten ontsloten, Men hoorde 't gekrijsch der gewekte Dooden - toen vluchtten de booten. Die het rijk Zuidland zocht Een een dood eiland vond, Maar den gevaarvollen tocht Door 't Onbekende bestond, Keerde, ziek en gewond, Werd in Oost-Indië een prooi Van het Bewind welks octrooi Hij door zijn wereldreis schond - Keerde, in zijn geest gewond, En werd in Holland gehoond. [pagina 348] [p. 348] Hij leefde verder in Vere, Beschouwd als een godlooze dwaas, Belasterd door predikanten, Beloerd van achter het gaas Van horren met kamerplanten. Ieder jaar keerde het Paasch, Maar 't eiland nimmermeer. Het was een gevloekte plaats: Begrijpt men wat er gebeurde Met het geknakte leven Van Jacob Roggeveen, Als men weet dat hij betreurde Er niet te zijn gebleven, Daar, in die doodschheid, alleen? Vorige Volgende