Verzamelde gedichten. Deel 1(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 317] [p. 317] Quelpart Het onherroeplijk vertrek werd geëischt En nageléefd, en de leegte bereisd - Maar nimmer het eiland van 't Einde verrijst. Hoogten en dalen zijn uitgedoofd, Het vlak heerscht almachtig; men gelooft, Het is niets en het is nergens, Komt toch na duizend dooden zwervens Ergens in 't afgelegen heelal, Waar nevelspiraal noch wereldbal Zich wentelt om een nieuwe kern te Scheppen voor een komend gesternte - Voor een witte verheffing die wenkt, Zoodat men zich eindlijk opschrikkend denkt Bij de onvindbare aangekomen; Afscheid neemt de geest van droomen, Waarachter nooit een leven bestond En altijd de wind van verlangen Weer opstak, andere wolken hangen, Laag voor een kim in geheimen vermomd. Nu wij langzaam zijn kust bereiken, Zal deze als zoovele niet ontwijken, Maar wordt toch geen begrensd gebied: Het is geen land, ook geen leeg verschiet, Alleen de plek van samendrijving Van al de ontelbare grijze lijken [pagina 318] [p. 318] Der roekeloos verrukten, die zochten Het onaantastbre op sloopende tochten, Die niet voor het leven daaronder bestonden, Alleen voor het wonder, en het niet vonden. Allen naar deze plek gedreven En tot een drijvend web geweven, Waarin steeds van het leeg verlangen Andere belijders worden gevangen. Eens zal toch een wereld worden Uit deze onverzade zielen; Zij zal zich op de oude storten, Deze omspannen, benarren, vernielen. Vorige Volgende