Verzamelde gedichten. Deel 1(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 313] [p. 313] Uiterste Kust Aan den oever van een Oceaan Die geen rots, geen eiland laat ontstaan Uit zijn diep waarin de zware wrakken Nergens neerslaan, aldoor verder zakken, Waar een hooge gordel tegenwinden Voor de leegte van de kusten instaat, Die geen schip dat nieuw gebied wil vinden Door zijn hoogen, nooit verbroken ring laat; Onder plompe koepels, scherpe kammen Van een bergland waar de buitenste ijlte Van den dampkring op de steilste steilten Ook het leven dat niet ademt ombrengt, Waar de rood den rand ontlaaide vlammen Der vulkanen rooken, aschversomberd, Naast de door den tijd geduchte tomben Van de keizers die den dood bedwongen En den goden macht op macht ontwrongen; Waar draaikolken en spelonken klotsend Onder gletschers sloopen aan den rotswand, Staat een tempel, oeroud, onaardsch grootsch, Maar zoo diep in het gebied des doods Dat het wordt herdacht als iets verlorens, Waar ik in een tijdperk lang geleden Naar een gele wereld leeg beneden Neergestaard heb van zijn hoogste torens, [pagina 314] [p. 314] Die, tot 't uiterste gespitste roeden, Van een ongetemd verstarde woede, Boven 't hooggebergte zich verheffen, De onbewegelijke wolken treffen, Diep het zwerk in, er mee saamgesmolten; Bijna barstend uit de wijde holte (De eenige nis in 't muurvlak dat terzijde Wijkt, welks hellingen de kim doorsnijden, Welks loodrecht in zee gedaalde wanden Grondelooze diepten eens belanden) - Staat het onaantastbaar heiligdom Voor de stiltverstoring, rotsverwarring, Door lawines dondrend van rondom Grauw en huivringwekkend van verstarring. Witte vlammen siddren in zijn zalen: Door een strengen storm bewogen aren. Uit den stroom die kolkt uit zijn portalen, Oogen van gestorven goden staren. Hier geen dof bedwelmde priesters bukken Om 't geheim den afgrond te ontrukken. 't Door geen voeg gerepte muurgelaat, Dat de gaping van 't verschiet weerstaat, [pagina 315] [p. 315] Reikt van oeverrand tot hemeltrans, Schittert neer in schaduwloozen glans, Diep gebiedend: het oerdonker water moet Spiegelen, hoe wild de branding woedt, Spieglen tot zoover zijn hoogte reikt: In het water weer in wolken wijkt. Kon ik machten achter deze orde Weer vermeesteren, weer heerschend worden; Uit den ban verachting en vereering Mij bevrijden. Waar is de bezwering? Met de woorden is ze mij begeven. Machtloos ben ik, en moet verder leven. Vorige Volgende