Verzamelde gedichten. Deel 1(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 289] [p. 289] De Reiziger Geen verroerde in slaap; hij stond stil, huivrend, Gekomen buiten den laatsten muur Om 't bestaan dat inkromp toen hij ging; Maar hun klamme adem, walmend vuur Bleef hem bij totdat, vervolging stuitend, Een woest dal, achter zijn voetstap sluitend, Tusschen Stiltes borsten hem ontving. Sedert zwierf hij voort, niet meer beschouwend Noch vermoeid, of hij niet verder trok Maar de landen langs zich stroomen liet, Of hij overzweefde als een vlok Die, op vaste driften toevertrouwend, Onder zich de wereld wentlen ziet. Ieder Eldorado werd toeganklijk: Eilanden in steilen klippenkreis Bloeiend als een scherf van 't paradijs, Meren in bergbekkens opgehouden Mijlen boven zee in reine koude, Vroege steden die de Inca's bouwden, Zag hij, stonden in hun diepe kom. De enkle vrouwen die als priesteressen Van steriele schoonheid zich behouden, In zelfzucht volleerd geen liefde lesschen, Waren hem toegeeflijk en aanhanklijk, [pagina 290] [p. 290] Hem, den eenige die niet te houden Was in haar albasten heiligdom. Altijd liever vond hij onderkomen Bij zachtmoedige, rampspoedige rassen, Naar randen van de aard geweken, Die in uitgedoofde kraters wonen Achter onbegaanbare bergpassen, Ofwel op versmallende strandstreken. Onder hunne hutten bleef zijn bloed Lang rustig; daar hoopte hij zijn dood Over zwarte waatren te zien komen Als een vrouw, maar blond en goed en groot, Die, zijn laatsten angstigen levensmoed Stillende, hem in haar armen sloot, Overdroeg in veilge wijde droomen. Vorige Volgende