| |
| |
| |
Eldorado
I
| |
| |
De Piraat
Todos contra yo. Yo contra todos.
I
Hij valt schepen aan van allen landaard.
Door het ruim wappert zijn zwarte standaard;
't Geel grijnzend doodshoofd boven de witte beendren:
Dubbel onderkruiste onheilspellende maan,
Beschrijft niet een verheven, altijd eendre,
Maar veranderlijke onnavolgbare baan.
Een afgod als geen ander vaartuig droeg,
Hangt vastgenageld voor den steilen boeg,
Over den chaos van schuim en golven,
Steeds druipend, hoogsteigerend of diepbedolven,
Geen nimfgedaante, dorisch of aeolisch,
Geen draak, geen diepzeemonster, maar symbolisch
Het beeld van de Indische doodsgodin,
Een meerminnenkluwen gelijkende in
Het verwarde web van schubbige slangen,
Die haar plomp lichaam kronklend omvangen;
't Gelaat staat woestverwrongen; haar hoofd
- Door den boegspriet tot den neuswortel gekloofd -
Heerscht, triomphant afzichtlijk; de Muze
Van 't doodsgeschrei; een zuster van Meduse,
Aloud, reeds machtig voordat zij bestond,
| |
| |
En huivringwekkend op den huidigen stond
Voor een ieglijk; haar eigen spiegelbeeld deinst
Steeds terug, haar oogen staren, haar mond grijnst
Gelukzalig over 't onderworpen gebied,
Groot als geen God van 't vasteland geniet,
Heerschend door ontzetting of godsdienstwaan;
Zij, de bloeddorstige, voelt zich voldaan:
Meer menschenoffers zijn haar gebracht
Dan eenige eeuwige absolute macht.
| |
| |
| |
II
Rondom doorboren de bronzen kanonnen
Den donkren romp; steeds openstaande sponnen
Voor plotsling losbarstende kanonnaden,
Naar willekeur ontketend; mededingers
Van oceaan- en steppe- en stededwingers:
Verwoestender dan de toornigste tornaden.
Zijn drie masten winnen, tot den top bezeild,
De hoogste winden; zijn gevaarte overijlt
In dolle vaart de woeste waatren zonder
Te reven ooit; onder scheurenden donder
Verliest hij soms wat bijstond in een slag.
De hemeltergende uitdagende vlag,
Hoezeer verreten, doorschoten, verflard,
Waait nooit halfstok, wordt nooit gestreken, tart
Wapperend in den ademtocht des doods
Even hooghartig storm en oorlogsvloot,
Die hem najaagt, maar nimmer achterhaalt,
Steeds in berekende omsingling faalt.
Terwijl het roofschip hen met zijn ver dragend
Geschut bestookt, vaak in zijn vaart vertragend,
Laten de kruisers, machtig aangetrokken,
In blinde drift zich op de ondiepten lokken.
Ten gronde gaat hun statige slagorde.
Zij wenden, stooten hulploos wrak en worden
Door 't roofschip, buiten 't schot van hun granaten,
Gesalueerd en in den nood verlaten.
| |
| |
| |
III
Zooals de eeuwigzwalkende alcyonen,
Die, nergens nestlend, op de golven wonen,
Ruimt hij sinds jaren nimmer 't zwalpend veld.
De zwaarste averij wordt wel hersteld
Onder het varen, hij heeft geen asyl in
Een Zuidzee-eiland of een der Antillen:
Geen dier voor andren ongenaakbre kusten,
Waar de paria's der zeeën soms verankerd rusten,
In een door voorgebergt' verborgen haven,
Waar ze hun schatten in een grot begraven,
Die na hun dood, bij 'n aardschok ingestort,
Door geen goudzoeker meer gevonden wordt.
| |
| |
| |
IV
Door donderwolk noch vloedgolf te overvleuglen,
Hoog onbewogen door de wreedste euvlen
Die het machtig meedoogenloos veroorzaakt,
En de orkanen die 't zachtkrakend doormaakt,
Onwondbaar door den knaagworm: tragen tijd,
Blijft het schip eeuwig zeewaardig; het glijdt
Afschrikwekkend bevallig over den afgrond
(Dien 't niet als de andre peilend wantrouwt),
Of de hellevorst het de Lethe afzond,
Uit kwaden geest en deugdlijk ebbenhout
Bovenaardsch schoon, onverwoestbaar geschapen,
Strekkend tot woon en onverwinlijk wapen
Den bannelingen, vogelvrij verklaarden,
Levenslang rustloozen die de moederaarde
Verstooten heeft en niet als kind erkend.
Zij kozen zich 't vijandig element,
Minder verheven, niet inwendig vurig,
Maar even vernielzuchtig-ongedurig
Als de voortvluchtigen, door een drift bezield,
Die nog geen gade of grondbezit weerhield.
| |
| |
| |
V
Bij 'n kruistocht op den Stillen Oceaan,
Waar schepen en orkanen schaarsch zijn, gaan
Dagen voorbij zonder andre ontroering
Dan bij klaarlichten dag volbrachte ontvoering
Van watervoorraad en een blanke vrouw;
Als elk zijn dorst naar liefde heeft verzadigd,
Wordt zij ten lest, grootmoedig begenadigd,
Retour gezonden in een ranke prauw.
Daarna bevredigt hen de oneindigheid,
Zee en azuur, wetend van uur noch tijd.
Vertrouwlijk met de vaste winden reeglen
De zeilen zichzelve. Eenige mannen keeglen
Met bekkeneelen op het achterdek.
Sommigen spelen, op een of ander wapen,
Met hun leven, of kaart, andren drinken en slapen
Om beurten. Ordelievenden maken bestek
Van de laatstleden verslagen slachtoffers.
Heimweelijders woelen onder in hun koffers
Naar 'n ouden brief of een vergeeld portret,
Mompelend als gedompeld in gebed,
Of razende door hun demon bezeten.
Elk spoor van het verleden is vergeten
Zoodra ze een zeil of rookkolom ontdekken,
Dan staan zij hunkrend op hun donkre dekken,
Gewapend met kromsabel en enterbijl,
En weten schepen, slapende onder zeil,
| |
| |
Met een geestdriftige begroeting te wekken.
Een hooggaand schot gelast hun bij te draaien,
Zij vluchten, zware kogelhagels maaien
Het uitstaand tuig, de forsche masten teistrend,
Die wanklen, vallen, dreunend en verbijstrend.
Dan, als de entraars onder 't heesche zingen
Van 'n langgeleden doodslied overspringen,
Bieden de opvarenden, verward in 't want,
Verdeeld door wrakhout, weinig tegenstand.
Ze worden gebonden in het ruim gelaten,
't Neerdreunend luik besluit hun levenslot.
Enkelen slechts ontkomen op een vlot.
Hun schip wordt snel geplunderd en verlaten,
De lont in 't kruit, vol diepgeboorde gaten,
'n Ontploffing splijt de golven, diepverbolgen,
En 't wordt in 't plotseling ravijn verzwolgen.
| |
| |
| |
VI
Een albatros die uit de wolken krast,
- Nooit afgematte landvijandige heraut -
Wiens grauwe romp scheepsrampvoorspellend rouwt,
Omfladdert 't roofschip, steeds in schril contrast
Met dag en nacht, spookachtig en ontijdig,
In koers met de windrichting tegenstrijdig;
Zwart als een sarcophaag voor 't hel azuur,
Des nachts omschitterd door het Elmsvuur,
't Windstil gebied snijdt het in volle vaart,
Zwaarstampend en vervaarlijk overhellend.
In 't centrum des cycloons schijnt het bewaard
Door doodsche stilt', de zeilen nauwlijks zwellend.
Wanneer de zon zieltoogt, in 't kopergroen
Der zee zinkt, als een barstende pioen,
En 't zwerk, oververzadigd tot verstikking,
De schepen neerdrukt, brengt zijn schim verschrikking:
't Gevreesd, ineens verwezenlijkt visioen.
De ronde rust des horizons verbrekend,
Scherphoekig, innigdonker afgeteekend,
Met grauwe zeilen, masten, zwarte touwen,
Een dubble rij van dreigende kartouwen
En steilen boegspriet, wijzend naar den trans,
Omflikkerd door een verren stralenkrans
Van weerlicht saamgetrokken, onspectraal,
Van kleur onaardscher dan de groene straal.
Dan groeit een angst als voor den donderslag,
| |
| |
Die 't zwerk omkronkelend niet door wil breken,
Al machtiger dreigt, elk wacht den oordeelsdag,
Of den verdelgingsstorm die wordt ontketend,
Als de vervloektvereeuwigde zijn toorn
- Gekneveld tusschen Stormkaap en Kaap Hoorn -
Eindlijk bevrijdt en zegevierend strijdt
Met dood verbonden tegen de Eeuwigheid.
| |
| |
| |
VII
Maar de zeeroover is een laagre geest:
Onder geschutvuur viert hij 't schipbreukfeest...
Van de' andre is de verschijning reeds verderflijk.
Wel is hij overoud maar niet onsterflijk,
Zijn tijdgenooten zijn reeds lang vergaan.
Hij torst den deklast van vermolmd bestaan.
Zijn leven is tot wraakzucht ingekrompen;
Een nooit geloste lading in het dompe,
Oovrigens woest en ledig ruim: zijn ziel,
Scheepshol waarin nooit meer een lichtstraal viel
Sinds het beluikt werd voor den laatsten keer.
Bestemming en afkomst bestaan niet meer
Voor 'n vaartuig havens schuwend, doelloos dolend,
Door de onrust van een meester voortbevolen,
Die zijn trouw met hem varend schip beschouwt
Niet als een zielloos ding, een dood stuk hout,
Maar als een wezen met hem saamgegroeid
Op dezen zwerftocht die niets meer vermoeit;
Een bondgenoot, die met hem overleeft,
Met hem de eentonige waatren overzweeft;
En rust zal het hem geven, als graftombe,
Ten einde zwervens samen afgezonken.
Maar van zijn even rampspoedige bemanning,
Hem noodgedwongen totterdood aanhanklijk,
Houdt hij zich streng gescheiden, ontoeganklijk
In een door elk geëerbiedigde verbanning.
| |
| |
Onder in 't schip, in zijn duistre kajuit,
Hangt de sfeer zonder trilling en geluid,
Alsof er reeds voorgoed gesloten was.
Achter den zijwand van geslepen glas
- Een rechtopstaande grijsdoorzichtge zerk -
Trekt de diepzee voorbij, het donkergroene zwerk,
Wolkenloos, door geen sterrenglans verklaard,
In stage stille drift, zoolang hij vaart.
De nacht is bestendig, vuurvisschen verlichten
Het donker met phosphoresceerende schichten.
Verdronkenen die naar stilstand trachten
Trekken voorbij, knikken hem toe te wachten,
Wachten onveranderlijk. Alleen de vernieling
Van een mailboot geeft een lichte bezieling
Aan zijn bestaan oovrigens reeds doodsch gelaten:
Hij merkt met vreugde dat hij nog kon haten.
Van moordtooneelen is hij nooit getuige.
Het teedre smeeken noch 't barbaarsche juichen;
't Na iedre zege aangeheven koor
Gaat diep teloor, hoog overzongen door
Oceaanharpen in 't scheepsboord aangebracht.
De vloed houdt doorstroomende, dag en nacht,
Een suite aan van onaardsche melodieën:
- Begeleiding zijner macabre fantasieën.
Eindeloos ruischt een bedwelmende Lethe,
| |
| |
Voortvloeiend floers, nimmer uiteengereten,
Van voor geheimen die daaronder zingen,
Zelfs voor geen loodzwaar drenkling te doordringen.
| |
| |
| |
VIII
In een ovalen onderzeeschen krater
Zal hij eenmaal zijn vaartuig zinken laten.
Alle opvarenden zijn voorgegaan
Naar de onderwereld van den oceaan:
Tot op een zelfde diept' gedaalde spoken,
- Een vredige glimlach op 't verstijfd gelaat -
Zweven zij kalm en zacht, genoeg gewroken
Op medeschepslen, eens zoo fel gehaat.
Zij dobbren rond en velen vinden 't graf:
Het vroeger schip waarin de meester rust.
Zij strijken neer op 't dek en dalen af
In 't ruim, maar nog van zijn gezag bewust,
Blijven zij drijven op eerbiedigen afstand
En zien hem in de diepte als van een grafrand:
Verstootnen, starend naar een zalige kust.
|
|