Verzamelde gedichten. Deel 1(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 58] [p. 58] Het Doodeneiland Geen ankerplaats, geen monding van een beek. De sloep bleef steken in een modderkreek. De bosschen dorren, leven op vergane Uit eigen vroeger loof gevallen blaren. Hun takken storten afgestorven boomen In beddingen van uitgedroogde stroomen, Waar de oevers uit gebleekte beendren steken, Die bij een windvlaag (of bij 't langsgaan) breken. Wind gaat lijkkleurig van het zerkenstof, Kan niet van 't eiland af, een doodenhof, Dat diep den bodem van de zee doortrekt En deze ver-om aandoet met bederf. Aasvogels blijven mijlen uit de kust; Alleen de albatros, die enkel rust Op raas van schepen, varend naar hun schipbreuk, Strijkt neer en krijscht, zijn doodsroep maakt geen inbreuk Vorige Volgende