| |
| |
| |
Negende hoofdstuk
I
In het midden van de negentiende eeuw, toen Macao meer en meer zijn vroeger machtsbewustzijn verloor, en door het eigen land half, door Europa geheel vergeten, op zijn landtong lag, werden tegen de steile hellingen van het rotseiland Hongkong grote huizen gebouwd en weelderige tuinen aangelegd voor de rijken, die later zouden leven van de dokken en werven daarbeneden op de smalle strandstrook, die om het eiland heen liep, en van de schepen, die in de ruime, nog lege baai zouden komen laden en lossen. Macao verontrustte zich niet. Nu en dan kwam nog een enkel groot schip, dat ver buiten de verzande haven liggen bleef. Verder niets dan platte kustvaarders, de smalle lorcha's, die gewild waren als gewapend escorte voor rijke Chinese koopvaarders, en een enkel smokkelschip.
Macao verroerde zich niet. De kooplieden waren en bleven rijk. De overige kolonisten en de Chinese inwoners waren en bleven arm. In naam was de onafhankelijkheid van de stad door de Keizer erkend, vier eeuwen na de stichting, omdat ze nu ongevaarlijk was en ondanks die vrijheid onderhandelden de mandarijnen niet, zoals vroeger, maar bevalen, en de bevelen werden meestal opgevolgd. De heersende kaste werd rijker nog: de opium-sluikhandel en het slavenvervoer naar Zuid-Amerika brachten meer op dan de moeizame, eerlijke handel van vroeger. Macao vreesde Hongkong niet; welk een handel kon rondom een kale rots ontstaan?
Bijna plotseling, na vijf jaar als een bij voorbaat dode, mislukte stad te hebben gelegen, nam Hongkong zijn opzwaai, de baai werd druk bezocht, rijke Chinese kooplieden uit het steeds rumoerige Kanton kwamen zich op het rustige eiland vestigen. Het werd een vrijhaven. Macao werd het ook, wat gaf het nog, men verloor alleen de inkomsten van de douane erdoor.
Men bleef smalen op Honkong. Totdat ook een uittocht
| |
| |
plaatshad van vele voorname kooplieden, wier geslacht al eeuwen in Macao had gestaan, van bijna alle handwerkslui en winkeliers. Het leven in Macao werd bijna onmogelijk, men kon niets kopen, niets laten maken, alles moest van Hongkong komen. Als laatste noodmiddel voerde men speelhuizen in en waarlijk, nu kwamen, nu en dan, sommigen van Hongkong de daar verworven rijkdom in Macao verliezen.
Portugal stuurde steeds meer ambtenaren om de toestand te verbeteren, zodat deze steeds hopelozer werd. Eindelijk trad er een evenwichtstoestand in en behield Macao een laatste restje kwijnend leven. Toen werd er ook omstreeks 1900 een geregelde stoombootdienst tussen Hongkong en Macao ingesteld.
Het was alsof de stad van de toekomst zo een aalmoes van haar vooruitgang aan de stad van het verleden schonk. De twee lage stoomboten waren de enige, die Macao met de buitenwereld verbonden. In zijn haven lagen nu niet anders meer dan een paar vermolmde barken, een enkel afgekeurd stoomschip met een ouderwetse raderkast en een ouderwetse monitor. De ambtenaren, wier salarissen de laatste inkomsten van de ongelukkige kolonie verslonden, moesten met Engelse schepen van Lissabon naar Hongkong reizen en daar overstappen op een van de beide beurtschepen.
Op een middag stond aan de houten steiger, vanwaar deze schepen afvoeren, een mager en haveloos man tegen een der stootpalen geleund. Telkens werd hij door pakken torsende koelies of reppende reizigers aangestoten en haast in het water gedrongen, maar hij bewoog niet meer dan een tak die op zij wordt geduwd en weer terugveert. Toen hij een goed stuk van de middag gestaan had, kwam de steigerbaas, een halfcast, maar voor de grootste helft Chinees, en vroeg wat hij daar uitvoerde. De steigerbaas vond van zichzelf dat hij goed Engels sprak, in elk geval zich hemelhoog boven het pidgin-niveau verheven had. Maar deze blanke, want blank was hij onder groezelig vuil, scheen zijn Engels niet te verstaan. Toen kwam de purser van de boot erbij, een corpulent en pokdalig Macaenser, die de geringheid van de bodem waarop hij voer, compenseerde door vijf galons op zijn mouwen te dragen (één
| |
| |
meer dan een mailbootkapitein). Ook zijn pet droeg een zwaar verguld. Graag liep hij evengoed op blote voeten. Deze autoriteit zette zich in postuur en vroeg in het Portugees wat hij wenste. Nu antwoordde de baliekluiver direct, maar - in zuiver Engels, wat de steigerbaas in woede deed ontsteken. Deze dacht dat hem geen antwoord waardig was gekeurd en hij begon de pauper uiteen te zetten dat, al was hij nog zo blank, hij toch een stuk vuil was vergeleken bij de steigerbaas die ook walkapitein heette.
De wachtende staarde hem aan met wezenloze ogen. Toen wilde de purser, die merkte dat hij wèl verstaan werd, hem doen begrijpen dat hij een kaartje bij hem moest nemen als hij met de boot meeging. Als hij een koffer wou dragen moest hij de passagiers aanklampen die uit de rickshaws stapten, maar voor een blanke ging dat toch niet. Als hij ten slotte helemaal niets wou, deed hij het beste om niet tegen die paal te blijven hangen, waar hij iedereen in de weg stond, maar moest liever op een bank in het park gaan zitten. Dat was dan nog wel zo gemakkelijk. De paria ging niet weg. Hij antwoordde, tot hernieuwde woede van de walbaas weer in het Engels, dat hij naar Macao moest en zou, dat hij wel geld had, genoeg, maar niemand wou het aannemen. Al zouden ze hem tien keer van het schip trappen, hij zou er de elfde keer toch weer opspringen. De purser wilde dat niet gangbare geld toch weleens zien en kreeg toen een paar stukken onder de ogen die hem eerst koper toeleken, hij wilde ze al verachtelijk teruggeven. Maar toen hij ze nader bezag leek het hem oud goudgeld van Macao, bij zijn grootvader die muntencollecties had moest hij het eens gezien hebben. Deze man was iemand die gek was geworden van het schatgraven, maar een schat scheen hij toch te hebben gevonden! Misschien was er meer van hem te halen.
‘Dat ding is niets waard. Maar voor drie zal ik je een plaatsje geven in de derde klas.’
‘Moet ik, die eenmaal deel uitmaakte van de grote ambassade die naar Peking is gegaan, in het tussendek gaan zitten?’
‘Van die ambassade ben je ook niet beter geworden. Wat was je daarbij?’
| |
| |
Het was of de man herkend werd, betrapt op bedrog en ineenkromp.
‘Je bent er ook niet naar gekleed om in de eerste klas te reizen. Kom, op wat voor maskerade heb je die staatsiekleren gestolen?’
De man vluchtte een paar passen, maar kwam weer terug, greep de paal alsof zijn levensbehoud daarvan afhing, hij hing eraan alsof hij niet meer kon staan, geen grond meer onder zijn voeten had.
‘Waarom spreek je niet in je eigen taal?’ vroeg de purser verder in het Engels. De man hoorde het niet, staarde in het water, tranen liepen langs zijn holle wangen en bleven in baardstoppels hangen.
‘Ik zal je een lege hut geven. Maar kom niet weer voor de dag voordat iedereen van boord is. Begrepen?’ schreeuwde de purser, die weer uitrekende hem onderweg het geheim van de schat of wat hij bij zich had, te ontroven. Hij knikte en liep hard op de plank toe of dat zijn laatste reddingskans was.
De purser bracht hem naar voren in een hut waar verrotte zwemvesten lagen. In maanden was de hut niet open geweest. Maar de man scheen tevreden dat hij alleen kon zijn, gaf de purser nog een geldstuk, liet zich neervallen op de vermolmde kurk en bewoog niet meer. Het ongedierte, dat eerst was weggekropen, kwam langzamerhand terug en marcheerde over zijn voeten, later over zijn kleren, maar weldra verliet de schare dit arbeidsveld.
Na een uur begon het schip te kraken en te schommelen, hij slaakte een zucht en kwam overeind. Toen ging de deur open, de purser stond in de deuropening, achter hem een boy met een blad. Hij vroeg alleen te worden gelaten. Maar de boy zette het blad aan zijn voeten, de purser ging tegenover hem op een andere stapel zitten. ‘Neem een tiffin,’ noodde hij gul. De man trachtte, maar kon niet eten.
‘Als je meer van die stukken hebt, zal ik ze wel voor je wisselen. En als je Fantan wilt spelen, zal ik je een systeem aan de hand doen, dat het tegen de tien percent van de bank met glans opneemt.’
| |
| |
De purser wachtte. Hij hoopte nu iets te horen over de vindplaats van de stukken. Maar de man daar tegenover hem zweeg, hij nam de waterkruik, leegde haar en zuchtte.
‘Je kunt in Macao met die stukken niets beginnen, als je dat soms denkt. De speelbanken willen er ook niet aan.’
De man haalde nog een handjevol stukken uit zijn zak.
‘Ik weet niet wat dat is, Fantan. Meer heb ik niet.’
‘Maar waar ligt de rest dan? Waar heb je ze gevonden?’
‘O, ver weg, ver van hier, niemand kan er meer komen. Meer is er ook niet.’
De purser stak de stukken in zijn zak, gaf de man tien Mexicaanse dollars en beschouwde de zaak als afgedaan. Hij vond zichzelf achteraf belachelijk eerlijk. Had hij meedelijden gehad?
| |
II
De andere morgen vroeg kwam de Sui An het schiereiland omvaren. Op het bovendek wandelden enkele blanken in witte pakken. Op het dek daaronder verdrongen zich de gelen. Macao lag onbewogen en staarde de komst van de stomer met lede ogen aan over de jonkenscharen, die in dichte bossen de baai overwoekeren, een grote voorstad over het water. De Sui An nam een smalle waterweg ertussen en meerde aan zijn wrakke steiger.
De blanken gingen eerst aan land, stapten in de klaarstaande wagentjes en reden achteroverliggend weg. Daarna puilde de bevolking van het tussendek uit het schip over de kade. En het allerlaatste verliet hij de boot. De purser zag hem niet meer.
Hij ging de stad in, liep verschillende hotels voorbij en kwam in een smalle straat in een oude herberg terecht. Voor een van zijn dollars kreeg hij een kamer. Er stond niets in dan een kang met hoofdsteunsel, geen muskietennet. Het licht kwam door een smal venster, boven tussen muur en plafond.
Hij schoof het houtblok van de kang en legde zijn kleren ervoor in de plaats, dat was wel warmer, maar zachter. Hij strekte zich uit en bewoog niet meer. Een boy bracht onhoorbaar een pot thee binnen. Hij scheen geen dorst te hebben. Het werd de
| |
| |
tijd van het avondmaal. Door het raam drong een wee-zoete walm van rottend vlees en gedroogde inktvis tegelijk met het rammelen van vaatwerk en gekrijs van kinderen naar binnen. Hij verroerde zich niet; warmte noch insekten, stank noch lawaai konden hem deren. Zijn geest had zijn deerlijk lichaam daar zolang laten liggen en was zelf op verkenning uitgegaan in de stad, die al een eeuw geleden begonnen was te sterven en nu nauwelijks meer bestond.
En zo vond hij gemakkelijk de weg naar het verleden. Het was of hij in een mijn afdaalde, de boven elkaar liggende lagen in vaal licht ziende. Eindelijk kwam hij terecht bij de tijd, waarin het kasteel en de eerste kathedralen werden gebouwd en Guia zijn licht uitstraalde over de baai om de schepen de weg te wijzen, een onbekend schijnsel in Azië. Verder kon hij niet komen. Wel zag hij in de diepte nog een landing, een paar tenten op een strand, grafkruisen, vissershutten, een rotstempel, maar dit bleef schemerig, en hij ging terug. Een van de tempels die hij had gezien, brandde, de rook vloog voor de vlammen, mensenmassa's bewogen zich zwart; hij wilde verder opstijgen, kon niet, worstelde, van alle kanten aangegrepen, ontwaakte op het harde bed, doornat van angstzweet. Nu waren hem de stank en het lawaai onverdraaglijk, hij wierp zich om en om en toen de duisternis begon, verliet hij de herberg.
Buiten was het echter nog hel licht, en zolang bleef hij door de nauwe straten van de binnenstad dwalen en meed de zeezijde. Chinese en Portugese stadsdelen gingen voortdurend in elkaar over, zo innig gemengd als het bloed van beide rassen in de aderen der Macaensers. Alleen de Praia Grande was zuiver als de drie of vier oude geslachten, die daar in voorname huizen aan de rand woonden.
De zeewind wrong de dwergachtige wilgen aan de rand en wierp nu en dan een stuk schuim over de balustrade. Op gelijke afstanden zaten koelies uit te rusten op de stenen. Nu en dan rolde een rijtuig voorbij. Aan de overkant tegen het eiland, waar het zacht scheen te regenen, schommelden een paar jonken.
Hij rustte, tussen de koelies gezeten, uit van de barre tocht
| |
| |
van de middag. Nu was alles zo gemakkelijk te bezien als een oude kopergravure. Toen het helemaal donker was, wilde hij heengaan. Maar de maan kwam op en de Praia Grande, de huizen en daken werden opnieuw zichtbaar, nu goudgeel gekleurd, tot een wolk alles weer onderschepte. Zo ging het vele malen en in zijn geheugen gingen de tijden als eb en vloed voorbij.
Eindelijk, na een langduriger duister, stond hij op en vatte een zwart kruis in het oog, dat een kathedraal op een heuvel in de lucht stak. In de benedenstad verloor hij het telkens, maar hij hield vol het te vinden en eindelijk stond hij plotseling voor een brede trap en zag een brede gevel met de steile gevel van de kathedraal er boven en heel ver het zwarte kruis zich in de grauwe nachtlucht boren. Langzaam beklom hij de trap met gebogen hoofd, om geen misstap te doen: de treden waren brokkelig en glad. Toen hij geen trede meer voelde, zag hij op, hij stond aan de rand van het voorplein, het front van de kerk was zwart, als een ontzaglijk rechtopstaande zerk, geen licht ergens door de gekleurde ramen. Hij wist dat achter dit dode vlak zich iets afschuwelijks verborg, hij kon niet terug, het was alsof achter hem de trap was ingestort, zodat achter hem een afgrond gaapte en hij duizelig met snelle schreden op de kerk toeliep.
Hij stond ervoor, de ramen waren hoog, de poort gesloten; hij stapelde een paar stenen op elkaar, hing over een vensterbank het bovenlijf naar binnen en zag dat achter deze gevel de kerk was weggevreten, hij blikte in de lege ruimte met zerken geplaveid. Gieren zaten op de resten van vergane banken. Hij viel naar binnen, ze vlogen op, een streek dicht langs hem, hij struikelde over een steenbrok, viel toen door een vergane koorbank heen. Hij spartelde in een weke houtmassa, de molm stopte zijn ogen en neus. Eindelijk kwam hij half gestikt overeind. De kerk was intussen weer opgestaan en vol heen en weer lopende gedaanten, de meesten klommen op bankenstapels bij de ramen en vuurden naar buiten uit zware musketten. Voor een raam stond een oude monnik een kanon te bedienen. Tussenbeide floot een kogel door de kerk. Hij stond bij het
| |
| |
altaar. Een man in soldeniersgewaad, maar met een zilveren haarkrans om zijn kale schedel, drukte hem een oud zwaar geweer in de hand, in naam van God. Hij ging voor een raam staan en liet zijn vingers glijden over roestig slot en loop. In de vensterbank lagen kogels. Hij zag neer op de helling van de heuvel waarop de kerk was gebouwd, gestalten trachtten er tegenop te klimmen, telkens vielen er, werktuiglijk begon hij in de hoop te vuren. Hij voelde de schokken van het zware musket tegen zijn schouder, maar hij hoorde de schoten niet vallen en het vuur zag hij eerst seconden later flikkeren.
Het spookachtig gevecht duurde vele uren. Eindelijk, de hemel begon grauw te worden alsof het morgen werd, sprongen de verdedigers door de ramen, ook hij, en dreven de aanvallers terug. Hij zag ze van nabij, begreep eerst niet waarom hij tegen hen vocht en mèt de anderen, ze waren hem beiden even vreemd.
Toen zag hij, dat degenen die hij bevocht, van een ras waren waartoe hijzelf het laatst had behoord, maar bleef onverschillig; wel kon hij net zo goed zich omkeren en met hen tegen de kerkverdedigers vechten, maar hij deed het niet.
Hij bleef stilstaan, het musket, dat hij als knots wou gebruiken, in rust. Een neger van de tegenpartij zag zijn rust voor angst aan en besprong hem, hij zag de uitpuilende ogen voor zich en een wilde woede, dat een van het slavenras hem zou aanvatten, bracht hem weer tot de aanval: hij sprong achteruit en velde de neger met een kolfslag. Toen stortte hij zich weer tussen de vechtenden, nu ook niets meer ziende, zich een weg banend, tot hij neerviel en liggen bleef. Hij voelde dat er over hem gelopen werd, maar niet meer dat hij ook werd weggedragen.
| |
III
De volgende morgen zat de Procurador alleen in de stilste en donkerste kamer van zijn huis, maar ook daar hoorde hij de klokken luiden en het waren er vele, zij riepen de bevolking op naar de kerken. In alle kerken werden dankmissen gehouden.
| |
| |
De afwezigheid van de Procurador in de kathedraal zou worden opgemerkt, zijn reputatie van priesterhater zou weer groeien. Hij verbeet zijn woede, hij kon zich niet verheugen over de redding uit het hachelijk beleg.
Zonder twee gebeurtenissen zou de overwinning van zijn klein garnizoen van tweehonderd man (de rest was op een expeditie langs de kust tegen piratennesten uit) op een landingsleger van tweeduizend, voor eeuwig op zijn naam geschreven zijn. Maar het welgemikte schot van vader Antonio, dat de kruitkamer van het admiraalschip trof, redde Macao toen hun munitie juist uitgeput raakte.
En reeds 's nachts zou Macao zijn gevallen, als niet een onbekende tussen de strijd was gesprongen, met waanzinnige moed een uitval had geleid en een paniek had veroorzaakt onder de aanvallers. De vreemdeling was bewusteloos blijven liggen, licht gewond, maar men had hem als een held opgenomen en weggebracht.
Hij had de held in het hospitaal van de dominicaners moeten bezoeken en was de eerste die hem herkende.
Al jaren had men het gezantschap opgegeven. Niemand ervan was teruggekomen; een later gezantschap, dat Peking wel had bereikt, had niets van hen vernomen. Men nam dus aan dat allen onderweg waren omgekomen, van honger, of vermoord door vijandige Chinezen.
Camoës.
Gevaarlijker nog dan toen hij hier aanspoelde: kon men hem toen nog veilig voor deserteur laten doorgaan, nu zou het volk hem vieren en tegen het volk was het nog hachelijker iets te ondernemen dan tegen het priesterdom. Hij moest onschadelijk gemaakt worden tot elke prijs.
Terwijl de Procurador zich over hem heen boog en schijnbaar meewarig zijn doodsbleek gelaat beschouwde, had hij snel zijn plan gemaakt. Hij beval de zieke naar zijn huis te brengen. Zijn eigen lijfarts zou hem verplegen. Het was een onverwachte triomftocht geweest, hij te paard voor de draagbaar, maar hij wist wel dat de toejuichingen de onbekende, wiens lichaam onder het zeildoek lag, golden en niet hem.
| |
| |
Na een dag was hij bij kennis. Campos had de bewaker, zijn oudste bediende, die geen Portugees kende, order gegeven hem onmiddellijk te roepen als de zieke de ogen opsloeg. Voorzichtig begon hij hem te vragen.
‘Hoe is het afgelopen? Waar zijn jullie overvallen?’
Uit zijn eerste antwoorden merkte Campos tot zijn grote verlichting, dat Camoës zijn geheugen moest hebben verloren en nergens meer van afwist. Ten hoogste voldaan verliet hij de ziekenkamer. Van deze zou hij geen last meer hebben, Pater Antonio was oud en zou wel spoedig sterven. Van Velho merkte hij nog nu en dan de vijandschap, als een onderhandeling met een Kantonees machthebber plotseling onverklaarbaar afsprong. En soms leek het of men in Lisboa het bezit van Macao vergeten was, in geen jaar kwam soms een schip, een bevel. De stad raakte los en lag alleen op haar onmetelijke afstand, er was geen rebellie voor nodig om vrij te zijn.
Hij liet 's nachts door twee vertrouwde lieden de kranke in het Casa de Misericordia onderbrengen, met bevel hem niet te goed te verzorgen.
Na een paar dagen was hij ontsnapt en spoedig verspreidde zich het gerucht, dat de held van het beleg, die de stad had gered, kluizenaar was geworden en woonde in een soort rotshol op de heuvel buiten de stad. Over twee grote rotsblokken lag een platte steen, zodat werkelijk een soort afdak werd gevormd, waarbinnen het vrij koel en droog was. Eerst kwamen er wel bij hem genezing voor kwalen zoeken, handoplegging vragen, maar hij antwoordde nooit en spoedig vergat men hem, zodat Campos niet behoefde in te grijpen.
Nog twee bezoeken kreeg hij, voordat de vergetelheid hem geheel verzwolg. Pater Antonio, die de verdediging van de São Paulo had geleid, kwam, begerig van hem een geloofsheld te maken, een heilige als het kon, wiens verwarde uitingen als visioenen uitgelegd zouden worden. Maar Camoës sprak helemaal niet en staarde wezenloos door de pater heen.
Het tweede bezoek bracht Pilar en zij was behalve haar vader de enige die hem herkende. Zij zonk haast op de knieën toen zij zag wat uit hem geworden was. Hij herkende haar niet.
| |
| |
Eigenlijk was zij verlicht. Sinds zij kinderen van Ronquilho baarde, had zij berust in het lot dat, zij wist het nu, bijna alle vrouwen, alle Chinese en ook bijna alle blanke wacht: een echtgenoot te krijgen, die zij niet beminnen, die hun onverschillig is op zijn best, en zijn kinderen te ontvangen en groot te brengen. De profetie van Campos was uitgekomen: als de kinderen er waren gingen de hersenschimmige passies vanzelf.
Uit haar gewaad haalde zij een bundel perkament en legde die voor Camoës neer. Hij scheen ze te herkennen, streelde ze of ze de huid waren van iemand die hij had liefgehad. Zij omhelsde hem voorzichtig, voelde geen antwoord en ging heen. Nu zat hij te schrijven zolang het licht door de spleet naar binnen viel. Hij leefde binnen wat hij schreef en zodra hij daarbuiten was en in het donker zat, hield hij op te bestaan.
Een paar dagen later zette Sampos hem op een schip, het oudste en wrakste, dat nog bij de vloot hoorde.
| |
IV
Bij een steen, ergens in het binnenland, ben ik neergevallen, ik werd wakker in een vuil Chinees hotel in Macao. Dat ik daar was, merkte ik pas toen ik de straat opging. Ik was dus aan de ramp van de Lochcatherine ontkomen. Misschien de enige. Hoe, dat zou ik wel nooit te weten komen. Ik herinnerde mij droomtoestanden als verre avonturen.
Ik liep wat rond door de stegen en langs de rede, waar alleen jonken lagen, ik tuurde naar de overkant, naar het vasteland en dronk een glas bier in een shop. Bars, free-and-easies en andere inrichtingen, waar de zeeman aan wal zijn heenkomen vindt, bestonden hier niet. Ik had weleens gehoord, dat er in Macao nog veel bezienswaardigheden zijn uit oude tijden, kerken, monumenten en zo, een grot waar een dichter heeft gewoond en een groot gedicht geschreven op de reizen van Vasco da Gama. Maar wie gaat daar nu naar toe? Ik bleef kalm in de halfduistere shop zitten en informeerde wanneer er weer
| |
| |
een boot naar Hongkong ging, want hier zou ik geen schip krijgen, dat snapte ik wel. De andere dag pas. Zolang moest ik hier dus nog uitzitten.
In Macao is verder niets te doen. In gesloten huizen met dikke stenen muren wordt opium gerookt, in andere, die dag en nacht openstaan, wordt Fantan gespeeld, met kash, door arme koelies; bordelen zullen er ook wel zijn. Van de Portugezen komt men nu en dan een tegen, zij zijn meest dik en log en voeren niets uit. Ik zag eens een optocht aankomen. Ik dacht dat het zwakken en gebrekkigen waren uit een inrichting, die onder geleide wandelden. Naderbij zag ik dat zij uniformen droegen, dat het de soldaten waren die de kolonie moesten beschermen.
Ik moest minachtend lachen, even voelde ik dat ik toch een Engelsman was, maar het lachen verging mij. Ik bleef de hele avond door de straten dwalen; misschien werd ik moe, maar op het laatst trok ik mij het lot van deze kolonie werkelijk aan.
Nog later op de avond dwaalde ik wat langs de waterkant, waar men overdag een mooi uitzicht heeft. In het donker begon ik na te denken waarom ik hier toch was en wat dat allemaal te betekenen had. Het zou wel overgaan als ik eenmaal weer aan boord zat. Ik struikelde over een slapende koelie, die half geleund tegen de borstwering te slapen lag en vloog enige passen ver. De man had zich half opgericht en staarde mij na. Ik liep door en trachtte niet te denken.
Ik ging terug naar het hotel en was van plan in het kamertje te blijven zitten al was het er benauwd, totdat de boot naar Hongkong ging. Maar voor het donker was ik alweer op straat. Het was er zo heet en de keuken sloeg een walgelijke walm uit, het gekrijs van de koelies en de meiden werd al scheller. Een poging om een bad te nemen mislukte, ik hield wel mijn schoenen aan om niet uit te glijden, maar alles wat ik aanraakte was zo vet en vies, dat ik het half uit walging, half omdat het zo glibberig was, weer losliet, evenals alles wat ik aan wou pakken in dit vervloekte land. Hoewel, ik moest het China maar niet verwijten, zou het in Europa aan de wal niet net zo zijn? Toch
| |
| |
anders: hier gleed het weg en was de ellende geel en effen, in Europa stiet ik mij aan alles en was het zwart en grijnzend.
Aan deze gedachten en nog andere merkte ik, dat ik weer goed op weg was gek te worden. Ik kleedde mij haastig weer aan, nu was het of niet meer een stoflaag van maanden, zoals het werkelijk het geval was, maar een oude huid, die ik nooit meer af kon stropen, mij vast omsloot. Ik stond buiten in de steeg naast het logement en holde plotseling weg, besloten toch maar de laatste nacht te gaan Fantan spelen. Toen ik de steeg uitliep brak ik haast mijn benen over de loopstokken van een rickshaw die daar stond, en rolde er meteen maar in. Het was nu al bijna donker, toch was er weinig volk op straat, zoals anders bij avondval in alle oosterse steden. In de huizen was ook weinig licht, te arm waren ze nog om een talkkaars te kopen. Gauw wilde ik deze buurt uit zijn en ik dreef mijn koelie aan zonder te zeggen waarheen hij mij brengen zou.
Ergens midden in een Chinese stad, ik weet niet meer welke, is de ingang tot de onderwereld. Er is een gat in de straat aan de rivierkant, men gaat eenvoudig de trap af en is dan in het schimmenrijk, precies zoals men naar beneden gaat in Londen om de Underground te nemen. Dertig treden naar beneden, men is er.
Zou de koelie ook niet bij zo'n gapend gat blijven staan, wetend dat ik het in de bewoonde wereld toch niet uithouden kon? En ook niet op zee en dus nergens anders terecht kon? Rickshaw-koelies hebben een goede intuïtie de verlangens van hun passagiers te raden. Maar deze reed mij alleen de straat uit en bleef toen op een klein smal pleintje staan, met zijn gore kop half naar mij omgedraaid. Ik zag hier wel een huis met een lantaren en daartegenover een vuil transparant ‘first class Fantan house’, maar ik wilde verder, ik geneerde mij ook de koelie voor zo'n klein eind gederangeerd te hebben, snakte naar verandering of naar open lucht en bracht uit: ‘More far, Praia!’ Verstond hij mij? Hij hees zich weer op uit de half hurkende houding die hij had aangenomen, terwijl ik te weifelen scheen tussen twee lantarens. De trekmensen hebben hier veel minder te doen en zijn toch veel gauwer moede en hijgend
| |
| |
buiten adem dan in andere plaatsen waar zij urenlang in draf blijven op het heetst van de dag, ook tegen de hellingen.
Wij waren nog aan de Chinese kant en moesten nog het hoge gemengde middengedeelte over, voordat hij kon afdalen aan de andere zijde. Dat was nog moeilijker, nu moest hij met zijn geringe lichaamsgewicht en kracht mij en de rickshaw tegenhouden. Gelukkig waren de straten week en modderig. Ik maakte een paar maal aanstalten om uit te stappen, maar dan zette hij even aan; hij was blijkbaar toch bang zijn vracht te verliezen. Dit gaf mij enig zelfvertrouwen. Eindelijk zag ik aan het nauwe einde van de straat een brede baan in het maanlicht, ik voelde de koelte al.
Uit de zijstraat kwam een rickshaw, die vlak achter mij aan bleef rijden, totdat ik mijn koelie op zij dreef en staan liet, opdat de andere passeren kon; ik was er niet op gesteld in dit stadje, waar weinig of geen politie was, iemand achter mij aan te hebben. Ik begon toch zeker weer aan het leven te hechten, dat ik daarom gaf. De andere reed voorbij, er zat een vrouw in, die loom of moe achteroverleunde, haar klein donker gezicht kwam even boven de rand uit en een blote arm lag slank en aanlokkend op het lak.
In jaren had ik geen vrouw zo dichtbij gezien. Haar mond was klein en half open, de neus wat dik, zoals bij alle Portugese vrouwen, haar ogen bruin en lokkend, vergiste ik mij? Neen, ze lachte even, spottend of vriendelijk? Hoe zou ik dat kunnen onderscheiden? In elk geval, zij had op mij gelet, geen wonder dat ik meteen weg was en de koelie beval te volgen, hij bleef er dicht achter en zo kwamen wij in het maanlicht op de brede Praia te rijden. Ik merkte dadelijk dat ik er al geweest was, zeker toen ik de vorige nacht had gewandeld, maar de omgeving trok mij niet meer aan, ik was gespannen in het turen naar het rijtuigje voor mij; ik zag nu nog alleen hoog opgestoken zwart haar. Ik was er zeker van, dat zij schitterend mooi was.
Zoiets ontmoette men niet in Hongkong en dan hier in het straatarme Macao! Maar het was waar, de Portugezen, de echte tenminste, en de enkele Fransen die hier nog wonen
| |
| |
moesten, waren kieskeuriger dan de Engelse kolonialen. Of zou zij van een voorname familie zijn? Maar dan reed ze toch 's avonds niet alleen?
We bleven maar in een drafje voortgaan en ik zag niet links, waar op het maanbeschenen water wat sampans en kleine stoombootjes schommelden, noch rechts, waar ons nu en dan een andere rickshaw of een wagen passeerde. Want ik was voortdurend bezig met mijzelf, wat te doen. Haar nu op zij rijden? Maar dan werd het gezien. Wachten tot zij een zijstraat insloeg en ik ongezien met haar binnen kon gaan? Misschien wist ze het zelf niet en hing een samenkomst af van wat ik deed, en ik bleef maar volgen. En als zij mij ontkwam? Het leven aan wal is gecompliceerd.
Eindelijk waren wij een halve ronde van de Praia afgereden en er was nog niets gebeurd, dadelijk zou zij omkeren of ergens binnenrijden. Ik gaf de koelie een duw in de lendenen, hij schoot vooruit, zodat ik haar op zij kwam en merkte meteen dat ik verkeerd had gedaan. Zij kwam op en zag mij verontwaardigd aan, ik stamelde een paar Portugese woorden als verontschuldiging, nu lachte zij waarlijk; ik geloof, dat ik het toch met haar had kunnen vinden. Maar het was te laat, haar rickshaw schoot plotseling op zij, onder een brede poort door, een oprijlaan in. Aan het einde zag ik nog een groot wit gebouw liggen, dat wel verreweg het mooiste van Macao zijn moest, dus daar woonde zij.
Alsof hij tegen een onzichtbare muur was gerend, zo plotseling stond mijn rickshaw stil, zodat ik er half uit tuimelde. Om hem dadelijk kwijt te zijn, gaf ik veel te veel, dit had het tegenovergesteld effect; hij bleef daar aan de poort staan wachten en met moeite kon ik hem een eind terugdrijven. Voor de poort bleef ik stilstaan, onder de schaduw van een plataan; aan het eind van de laan zag ik lichten door het groen, alsof daar een begroeide veranda voor het huis lag. Ik kon niet stil blijven staan en sloop erheen. Daar stonden schommelstoelen bijeen, op een zat zij, met het gelaat naar buiten gewend, tegenover haar twee mannen, één lang, grijs en mager, de ander kort en gedrongen met koolzwart haar, een echte Portugees. De drie
| |
| |
spraken weinig, blijkbaar verveelden zij elkaar. Traag gingen de schommelstoelen op en neer, een bediende kwam, wachtte op een bevel en verdween weer.
Op eens zag ze mij staan, haar gelaatsuitdrukking wisselde van verrassing, verontwaardiging en angst, en toen verried ze mij zeker, want de beide mannen kwamen op mij af, de dikke, jonge schreeuwde tegen mij, de oude greep mij; maar ik had niet veel moeite me los te rukken.
Ze lieten mij staan en begonnen een gesprek. Ik begreep, dat de jonge de oude waarschuwde voorzichtig te zijn. Een tijd geleden was een Schots fanatiek presbyteriaanse zendeling met zijn hoed op blijven staan bij de processie, er was ruzie gekomen, men had hem gevangen gezet, maar onder nederige excuses aan het Engelse gouvernement weer moeten vrijlaten.
Wat zou men niet gedaan hebben, als een katholieke Ier geen eerbied had getoond? Men zag hoe de oude zich opwond en de ander hem aan het verstand trachtte te brengen dat er niets aan de hand was. Hij riep maar: ‘Farria Amaral Passaleão, alles voor niets, vernedering,’ en gesticuleerde wild. Over hen heen staarde ik naar de vrouw en zij naar mij. Het was of het gehele geval ons niet aanging, ik vergat het en ging weer op haar toe. Zij pakte mij bij de armen, er kwam nog een bediende bij, maar ten slotte maakten wij allen hetzelfde gebaar, we lieten de armen langs ons lichaam vallen en schudden het hoofd: alles geeft niets. De oude kon niet meer spreken, de ander zei ‘Wij zullen je vrijlaten als je dadelijk de tuin uitgaat. Neem zelf maar een dronk.’ Hij gaf mij nog wat geld.
Nog bleef ik staan, maar het gezelschap ging naar binnen en ik liep langzaam de laan weer uit.
Vlak naast het voorname huis stond een armzalig, halfdonker kroegje, daar moest ik wezen. Ik trachtte zo snel mogelijk mijn bezinning weg te drinken en die moet ik vrij spoedig hebben verloren; even zag ik nog dat diezelfde koelie weer buiten stond te wachten. Deze trouw roerde mij eerst, verbitterde mij toen, maar een sterkere wrok won het; mijn gedachten keerden om, ik was weer vastbesloten mij toegang te verschaffen. Die gouverneur was toch ook maar een Portugees en wat was zijn
| |
| |
dochter? Een halfcast, meer Chinees dan blank. Ik liep weer de tuin in, het huis was al donker, ik zag alleen een vage witte plek. Was dat Waglan niet, waar het schip voorbij moest midden in de mistige nacht? Een wortel greep mijn voet, ik smakte voorover in zwart slijk en bleef liggen waar ik lag.
Ik werd wakker in mijn kamertje van het Chinese hotel, berooid en gekneusd, maar zo verlicht als ik mij in jaren niet had gevoeld, nooit meer sinds ik van de Trafalgar was afgeraakt. Hoe was ik teruggekomen? Misschien was het dezelfde koelie, die zo trouw had gewacht, onderweg zal hij mij in een donkere gang gereden hebben, helemaal bewusteloos geslagen en verder beroofd. Nu, hij moest toen ook zelf wel zorgen dat hij zijn loon kreeg, ik nam het hem verder niet kwalijk.
Maar hoe moest ik naar Hongkong terug, zonder geld? Ik ging naar de aanlegplaats, maakte mij klein en kwam met een drom tussendekpassagiers aan boord. De dikke purser stond bij het luik, maar hij scheen mij te kennen, want hij deed of hij mij niet zag. Misschien hebben ook alle blanken die van Macao komen, waar zij hun fortuin verspeeld hebben, vrije passage terug op kosten van het Portugees bestuur; misschien had ik wel eerste klas kunnen gaan. Ik waagde het er niet op, ik was al blij dat ik meekon. Langzaam schoof de boot van de wrakke steiger, de machine knarste, de stoomfluit gilde, de mensenmassa's aan boord en op de wal krijsten tegen elkaar.
Langzaam voelde ik ook iets van mij afglijden, die dromen zou ik niet meer hebben, misschien had die nachtelijke vechtpartij mij goedgedaan. Maar het meeste zou ik wel op de wandeling na de overval op de Lochcatherine afgedaan hebben en dat gevecht was de finishing touch. Ik dacht over mijn angst van vroeger, ik verbaasde mij, ik vroeg mij af: hoe is het mogelijk? Maar opeens werd ik treurig, ik was zelf bevrijd, maar een ander die toevlucht bij mij had gezocht, had die niet gevonden. Was ik te laat gekomen?
Misschien hadden wij elkaar afgelost, was ik hem geworden en hij mij? Dan was ik nu een ander? Maar ik wou immers van mijzelf worden verlost? Ik voelde de oude verwarring weer
| |
| |
over mij komen en joeg die gedachten weg als ziektekiemen, die ik kon weerstaan.
Ik werd treurig, omdat Macao daar langzaam in de verte terugweek, op zijn schiereiland liggen bleef. Wij voeren het om, even was de stad smal, toen zag ik weer de volle breedte van de andere zijde en tussen de vele bruine een wit gebouw. Ik zou er nooit meer komen. Een soort vertedering voor die arme oude vervallen plaats greep mij bij de keel. Ik haatte Hongkong met zijn emporiums en stapelplaatsen, mansion-houses en duizend zeekastelen, die daar drijven in de wijde, blauwe baai. Ik had wel levenslang in Macao willen zijn, daar paste ik bij: om mij bekommerde zich ook niemand. Toch moest ik in het leven blijven, dat waarin men altijd iets worden moet om niet te verworden.
Het was voorbij, ik ging terug op een schip in het oude bestaan, maar meer gehard tegen de ontberingen, de hitte, de plagerijen, vast voornemens de verdere ontmoetingen met die andere af te slaan, mijzelf te blijven.
Terwijl Macao achter mij bleef liggen en langzaam wegslonk in de verte, voelde ik een treurige moed in mij toenemen: goed, ik zou worden als de anderen, maar voortaan zouden mijn daden niet meer geremd worden door de gedachte dat ik een verlorene was, maar gesterkt door de overtuiging dat ik niets meer had te verspelen, en dat het rustig, rottend verleden mij ook niet op kon nemen om van mijn eigen leven af te komen.
Ik ging terug. Maar ik zou niet lang op een schip blijven en dit land intrekken, waarvan ik nog niets had gehad dan een tocht door een dorre steppe, een paar half-suffe, half-dronken dagen in een verlaten stad, dan kustlijnen, lage en rotsige, brokkelige en effene, maar altijd wijkende, dan havensteden, waar de uitwisseling van de afscheidingsprodukten van Europa en Azië plaatsheeft en de mensen niets zijn dan fermenten die het proces bespoedigen.
Ik zou eerst de plaats opzoeken die ik het meeste had geschuwd, omdat die zó wreed is voor berooiden en zwakken dat men de mensen er rustig op straat laat sterven. Eerst naar Sjanghai. Van daaruit, loodrecht van de kust af, door de
| |
| |
vlakten, tot waar de bergen oprijzen uit de verte van de wazige rijstvelden, waar de papavervelden als rode meren tussen liggen.
Als het geluk op aarde nog ergens te vinden was, dan moest het daar zijn, bij de oudste wijsheid, de verhevenste natuur en het zuiverste genot. In het heden gelukzalig, door de vele littekens uit het verleden gepantserd, zou ik zonder vrees alle schimmen en demonen kunnen ontmoeten, zonder in hen op te gaan, hun gastvrijheid bieden zonder zelf een haar, een cel te veranderen.
Ik, die eerst zo zwak was en geen voet aan zijn uiterste rand durfde zetten, zal binnendringen in het land dat altijd ongerept is gebleven, dat niet afweert, maar duldt; zich in schijn veroveren laat en alle barbaren en vreemdelingen ombrengt in zijn lome, langzaam verstikkende greep en onder de druk van zijn massa.
Een der nimmer bewusten van de miljoenen te zijn - welk een geluk; of als dat onbereikbaar is, een die alles weet, alles achter zich heeft en toch voorleeft.
|
|