Het verboden rijk
(1976)–J. Slauerhoff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Voor D. | |
[pagina 5]
| |
IIn september 1540, toen Lian Po bijna achttien jaren had bestaan, kwam voor de Noorderpoort een keizerlijk gezantschap aan, dat wel de hemelse naam op zijn banier voerde, maar geen gastgeschenken bij zich had en in de lichtblauwe rouwgewaden ging gekleed. Het hoofd verlangde toegang tot de gouverneur Antonio Farria. Daar het nacht was, werd het met brandende fakkels en lantarens door de stad naar een herberg geleid en ondanks morrend ongeduld eerst de volgende ochtend voor Farria gevoerd, die van hun komst en uitdossing onderricht, geharnast op een troonzetel wachtte. De oudste trad naar voren, zonder zijn kalot af te nemen, en zei met effen stem: ‘Lian Po zal worden verwoest, de Portugezen en hun slaven zullen in folteringen hun geboorte verwensen, indien hun broeders in het zuiden voortgaan Malakka te veroveren.’ Farria, zonder zijn stem noch zijn lichaam te verheffen, nam van de tafel naast zich een perkamenten rol, ontvouwde een kaart van Malakka en wees op een rode lijn die de hals van het schiereiland afsneed, wees door het raam op de rivier waar de schepen hun vlaggen hesen en standaarden ontrolden. Daarna gaf hij een teken, een schot viel, vele vuurmonden antwoordden en een gejubel brak los over stad en stroom. De gezanten gingen in gesloten draagstoelen op de terugweg door een stad in feest.
Aan het einde van het jaar verscheen een keizerlijke vloot van ver over de duizend zeilen voor de rede. Dat was voor iedere Portugees in Lian Po een schip. Spionnen meldden de aantocht van een groot leger, drie dagmarsen verwijderd. Farria liet Lian Po onder het bewind van Perez Alvadra en wierp zich met de dertig in de haven liggende schepen tussen de jonken. | |
[pagina 6]
| |
Op zes van zijn bodems had hij een vestingstuk en een veldslang doen opstellen. Deze zonden hun kogels tussen de jonken, terwijl zijn vloot langzaam op de vijand aandreef. Voordat zij slaags raakten, waren honderden gekelderd. Toen kwam plotseling de landwind door, de zware stukken ploften in zee en in vlugge wendingen koersten de karvelen door de vijand heen, vurend naar alle kanten. Maar eindelijk hadden zich aan elk schip tientallen jonken vastgehecht en honderdtallen schel krijsende krijgers besprongen de dekken, kromzwaarden zwaaiend. Granaten uit de mastkorven, musketvuur van kampanje en steven, mes en lans op de dekken verdelgden de Mantsjoes als sprinkhaanzwermen. 's Nachts werd bij fakkellicht voortgevochten, bewapende sloepen namen deel aan de strijd en zwermen haaien, de hyena's van de zeeslag, betwistten elkaar de bloedende drenkelingen. De fakkels brandden neer toen een grote gloed van land doorkwam. Een brede rode muur rees in trage vlammen van horizon tot horizon. Farria, dit ziende, geraakte in razernij en seinde zijn schepen bijeen voor de laatste aanval. Negen schaarden zich naast zijn schip, de andere konden zich uit het kluwen niet bevrijden of waren overmand. Vlak achter elkaar, onophoudelijk vurend en rammend wat voor de boeg kwam, doorsneden zij driemaal de vloot. De dageraad ontmoette, doorbrekend aan de kim, de vluchtende jonken en vier schepen draaiden hun de hoge rug toe en keerden in de baai terug. Maar Lian Po was reeds verdwenen, een dikke walm hing over doodstille puinhopen van ingestorte muren en verkoolde balken. Farria ging de plaats op waar zijn stad had gestaan. De straten waren bijna bedolven onder het puin, maar hij vond zijn pad, stak lijken met zijn degen op zij als zij hem de weg versperden, eenmaal twee omstrengelde lichamen tegelijk, en bevond zich eindelijk voor de bouwvallen van zijn huis. Hij dorst niet over de dorpel te stappen. Daarachter waren zijn vrouw, zijn kinderen verbrand of... Hij steunde op zijn zwaard en wachtte tot een paar soldaten nader kwamen. ‘Zoeken,’ | |
[pagina 7]
| |
beval hij hees, ‘ruim de balken weg, open de kelder.’ Hij zat nu op een stenen bank, die eens tussen bloemen en heesters voor een kleine vijver had gestaan. Met zijn helm schepte hij wat water uit de poel en koelde zijn hoofd. Kool en roet bedekten zijn haren, hij merkte het niet. Men legde een paar zwartgeblakerde degens en een ijzeren kruik voor zijn voeten: het enige wat herkenbaar was gebleven. Toen betrad Farria zelf zijn verbrande huis, nam een paar handen vol as in zijn neusdoek mee. Des avonds zeilden vier schepen, alles wat overbleef van de eerste vestiging in Cathay, dicht bijeen zuidwaarts.
Om de kleine vloot stonden de sterren, waarboven de maan in de zwarte hemel. Op de kampanje van de Mae de Deus, Farria en Mendez de Pinto. Zij staarden naar de zeilen, naar het zog, liepen soms een paar malen van boord tot boord, bleven dan weer sprakeloos staan. Er brandde een lamp boven de kajuitstrap, het koper van de kap en het brons van de kanonnen glommen, anders bleef alles in duister gehuld, duister om de beide eenzamen, duister om de zeilen. Maar langzaam aan kwam de donkere romp oplichten in een groene schemering, die eerst de topzeilen liet verschijnen, dan de boeg uit de nacht hief, waar een zacht gemompel begon als van ontwakenden. Eindelijk waren ook Farria's grote gestalte en de kleine tengere Mendez omgloord. ‘Groen is de kleur van de hoop,’ zei Farria zonder overtuiging. Maar Mendez ontkende. ‘Het is het sint-elmsvuur, dat onheil, dood betekent. Wat kan het anders betekenen?’ En eensklaps brak er een woordenvloed over de lippen van de stille man, die dagenlang geen syllabe had geuit, niets had gedaan dan gelopen van boord tot boord, kanonnen beproefd, gedronken, veel gedronken. En gevloekt in stilte aan de verschansing. Eindelijk vond zijn wrok een uitweg. ‘Alles voor niets. Twintig jaren strijd, eenzaamheid, onderhandelingen met gele schurken, geduld, smeekbeden om ammunitie, om troepen. | |
[pagina 8]
| |
‘De laatdunkende brieven van de sjacheraars in Malakka, de pratte bewindslieden in Goa, die ons vragen wat wij zover zoeken, waar de specerijen die het meeste baat afwerpen in Malakka voor het inladen zijn. De grievende brieven der prelaten wanneer Cathay eindelijk gekerstend zal zijn. Die van de Koning waarom zijn gezantschap niet beter ontvangen werd in Peking, waarom het niet meer geschenken terugbracht. ‘Zij willen niets dan behouden wat zij hebben, hun vijanden afkopen en zelf op hun landgoederen luieren. ‘Aan de rand van de fabelachtigste rijkdommen, voortdurend handgemeen met de listigste en wreedste duivels van de aardbodem, worden wij aan ons lot overgelaten op een onhoudbare post waar wij ons leven hebben verkwist. Nu krijgen wij het loon der dwazen, onze vrouwen zijn doodgemarteld, onze kinderen verbrand of weggevoerd. ‘Wij zijn even berooid als dertig jaar geleden, toen wij uitvoeren van de Taag, arme edellieden, nog gelukkig met de zegen van de kardinaal en een ridderorde van de Koning. ‘Wat zal ons wachten als wij terugkeren? De banvloek dat wij ons verketterden, de ongenade des Konings, de kerker misschien. Denk aan Colomb, denk aan Da Gama, aan zovelen. ‘Waarheen ons wenden? Het werk van onze handen heeft twintig jaren bestaan en is in één nacht neergebrand. Laten wij gaan naar een onbegeerd eiland. En daar de dood afwachten. Of laten wij loeren op alles wat de Portugese vlag voert en het in de grond boren. Neen, beter ondernemen wij de terugreis, laten wij Malakka beschieten en Goa en Lisboa, tot de dood erop volgt. Waarom zijn wij geboren en uitgetogen?’ Zijn trekken waren asgrauw in het groene licht, zijn handen braken stukken hout en schokkend lag zijn lichaam tegen de verschansing. Totdat Farria, traag en overwogen als hij altijd sprak, zijn onderbevelhebber trachtte te overreden tot zijn inzicht. ‘Het is alles waar. In Malakka zou men ons spottend ontvangen en triomferen. In Goa in verhoor nemen waarom de plaats niet gehouden werd. Vijfhonderd soldaten en dertien schepen, waarvan de helft van oorlog, zijn toch een onoverwin- | |
[pagina 9]
| |
nelijke macht tegen het grootste keizerrijk. In Lisboa zou men ons kerkeren. Ik vrees het niet, ik denk als gij. Mijn wraak gaat verder. Opnieuw zal ik landen, vechten, onderhandelen, bouwen, een tweede Lian Po, rijker en sterker dan het eerste. Het zal Malakka overschaduwen, de nijd van Goa opwekken. Dan, als ik van de post ontheven word om plaats te maken voor een van 's Konings bastaarden, hijs ik een eigen vlag en met mijn vloot en mijn leger zal ik mijn schepping handhaven, of zelf vernietigen als ze onhoudbaar mocht blijken.’ Mendez schudde droevig zijn hoofd. ‘Wij zijn te oud. Het duurt te lang. De jaren die mij nog resten, wil ik wijden aan mijn wraak. Geef mij de kopieën van de brieven, de smeekbeden en bevelschriften die wij schreven om versterking, geef de hooghartige en minachtende antwoorden. Het zal mijn dagelijks brevier zijn. Aan hen wil ik de moed ontlenen, als ik van barre eenzaamheid zou vergaan.’ Farria zag hem vastbesloten. ‘Weet dat ge altijd mijn haven open zult vinden, al lag de ganse Portugese vloot ter rede.’ ‘Spreek niet zo. Doe dat nooit, dan kunt gij uw wraakplan niet volvoeren. Wellicht zal ik het zijn die u hulp bied.’ Het groene licht verging en beiden sliepen nog een onrustige slaap op de banken van de kajuit. En 's morgens gaf Farria hem, die zijn eigen weg wilde gaan, een bundel papieren in een kistje en zijn statiedegen. De schepen lagen bijgebrast. Sloepen voeren af en aan. Allen die Mendez' lot wilden delen, moesten zich aan boord van de Pinta begeven, het kleinste schip, waarop nu de zwarte vlag werd gehesen. Toen 's middags Farria erheen roeide, vond hij Mendez somber bij de valreep staan en het schip zeer schaars bemand. De afscheidsgaven werden aan boord gezet; zij hielden lang elkaars handen. Toen viel een schot en Mendez op de Pinta ging zijns weegs. Van hem is verder geen bericht. | |
[pagina 10]
| |
IIMet drie schepen voer Farria zuidwaarts. In de zee tussen het land Foe Kjen en het eiland Formosa, waar de winden van over Azië en de oceaan samenstromen, naderde een tyfoon, de grote wind uit de vereniging van vele geboren, die de zee opzweept, de hemel inkuilt, zee en hemel samenperst en wringt, en weer uiteenrukt, en tussen weefsels van lucht en water alles, wat deze bovenaardse alchemie te na komt, vernietigt. De Mae de Deus kon de anderen nog Nan Wei als verzamelplaats seinen. Dan waren de schepen ook gescheiden door wolk- en mistgebieden, aangevallen door wervelwinden en vloedgolven, die van alle kanten onder een razende regen op hen aanstortten. Farria stond, aan een mast gebonden, zijn bevelen te schreeuwen, maar niemand hoorde hem. Hij zag niemand, hoorde niets dan een noodkreet nu en dan, het snerpen van een verscheurd zeil onder ra-gekraak en de plof van een losgeraakt kanon in zee. Onder hem in de stikdonkere en benauwde kajuit lag Dona Miles, de enige vrouw uit Lian Po behouden, voor Nossa Dama da Penha geknield. Soms werd zij er tegenaan gesmakt. Maakte dit het gebed niet inniger? Zij bad een nacht en een dag. Het leven was geweken, het gebed in de plaats gekomen. Totdat de vlagen verzachtten, een licht binnenviel door de opengekierde deur en Farria haar ophief. Zij verenigden zich in een kort gebed en een lange omarming, alsof nu aan de liefde van de geredden geen einde kon komen, de dood voor verrukking geweken, of voor een zachte zon, schijnend over schuimende maar buigende golven in een rond open venster. | |
IIIVoor de baai van Nan Wei lag de Mae de Deus reeds een week geankerd achter een smal schiereiland te wachten. Eindelijk kwam de Coimbra om de hoek van het voorgebergte, één mast nog overeind. De Rafael verscheen niet meer. Sommigen ge- | |
[pagina 11]
| |
loven dat dit schip zich bij Mendez heeft gevoegd. De bewoners van het wrak - anders was de Coimbra niet meer - verzochten verscheping op de grote Mae de Deus. Maar Farria wilde geen schip meer verliezen, de Coimbra met weinig diepgang was onontbeerlijk voor de kustverkenning. Het kale strand droeg een druk scheepsbouwbedrijf. Farria zelf had, ten top stijgend, om nog naar de Rafael uit te zien, een bamboebosje aan de andere kant ontdekt. Dit leverde raas en touwen. Nan Wei zou water en leeftocht moeten opbrengen. Maar het lag ongenaakbaar in het binnenland, achter een kronkel van de stroom, half stad half vloot, hutten en huizen op de oever, jonken in de stroom zo dicht opeen, dat een waterstreep ertussen openbleef. Tussen land en waterwijk stond een grauw paleis met gouden beelden en opgekrulde dakenspitsen schitterend in de zon, bonte banieren kronkelend van de poortbalken af. Daarheen moest een gezantschap met schaarse geschenken hulp en levensmiddelen gaan verzoeken. Farria, wetend hoe een fel begeerd gijzelaar hij zijn zou, waagde zich niet. Alvarez ging met drie mannen uit Lian Po, gedoopte Chinezen, en een geschenk van stoffen en wijn. Farria had niets anders. In een brief wees hij op de vriendschap die bestond tussen de beide monarchen, alleen ver vaneen omdat beider macht zover strekte; hij releveerde de diensten bij het verdelgen van de piraten en verzweeg de strijd en val van Lian Po. Dan vroeg hij hulp. Alvarez keerde na vier dagen, alleen zonder antwoord. De mandarijn had de geschenken koel ontvangen, was in woede ontstoken toen hij een vlek op een van de tapijten zag, las de brief en ontstak in heviger woede, hij roemde zijn keizer als Zoon des Hemels, kleineerde Portugals vorst als een onaanzienlijk vazal, schatplichtig aan de hemeling, die toch de wereld beheerste, hoever Portugal dan ook naar het westen liggen mocht. Hij beval hun de stad te verlaten en met hun schepen van de kust af te gaan. De admiraal hoorde zwijgend toe en gelastte zeilklaar te | |
[pagina 12]
| |
maken. Maar niet om de kust te verlaten. 's Avonds lagen de Mae de Deus en de Coimbra op een mijl stroomafwaarts van Nan Wei en beschoten de drijvende helft van de stad onder maanlicht. Weldra kwamen grote gaten en plotseling bewoog de donkere massa stroomopwaarts. Rustig namen de beide karvelen de plaats van duizenden jonken in en schoten de stad met vuurpijlen in brand. Op verschillende plaatsen vlamde het vuur op en dan breidde het zich razend snel onder geknal en gesis, het opbloeien van innige vreugdekleuren: groen, rood, paars zwommen dooreen, doorschoten van vurige slangen, draaiende zonnen, verschietende sterren, vuurspuwende draken en snel ontluikende monsterbloemen. De Portugezen, eerst ontzet, staakten de overbodig geworden beschieting en bleven dan toeschouwer bij het ontzaglijk vuurwerk. De onderbevelhebbers herinnerden zich Farria's bemoediging tegen hun bezwaren: ‘Dit is geen onzekere kamp. Dit is een feest met illuminatie. De Nan Weiers zullen ons luisterrijk ontvangen. Want het is 1 februari.’ Alleen Farria, aan alles denkend, had de vooravond van het Chinese nieuwjaar benut voor de aanval, die, eens begonnen, zichzelf voortzette. In de ochtend was Nan Wei verdwenen. Het grijze paleis op de buitenmuur, zwartgeblakerd, stond in een woestijn van zwarte as. Lian Po was nog te herkennen geweest; Nan Wei was uitgeveegd als van een zwarte lei. Rank en alleen verrees het mandarijnenpaleis. Men landde: honderd soldaten en twee veldslangen die daken en vensters onder snelvuur hielden, het volk van de Mae de Deus nam de poort onder vuur. Ter zijde wachtte Farria met een stormcolonne. Maar na een salvo vlogen de poortdeuren open. Een drom gewapenden barstte huilend en stuiptrekkend uit de opening op de landingsdivisie toe. Weinigen bereikten hun doel; in enkele minuten was de rivieroever met kleurige kadavers en staarthoofden bezaaid. Dan werd het stil. Binnen het paleis | |
[pagina 13]
| |
klonk een machtige gong. Farria wist wat komen ging en trok zich een weinig terug. De poort braakte nu steeds meer krijgers uit en eindelijk verscheen te midden van een ruiterschaar de mandarijn in veelkleurig oorlogsgewaad, in een strijdkar, een enorm slagzwaard heffend. Farria beval onder de stormloop de mandarijn te sparen. En in twintig credo's was het gedaan. Weer bedekten lijken de grond, in de verte vluchtten verspreide ruiters en de mandarijn zat in zijn karos, waarvoor de paarden waren neergeschoten. Farria naderde en zette hem de punt van de degen op de borst, maar ontmoette de tegenstand van metaal. Een somber vermoeden rees in hem, hij reet met zijn scherp de gewaden weg en stiet op een verouderd borstkuras. Farria herkende het. Had hijzelf Perez, de eerste afgezant naar Peking, niet zien vertrekken. Men wist niets van hem dan dat hij onderweg vermoord was. Farria beval de Chinees de bezoedelde rusting af te leggen. De mandarijn wees op de kring die zich om hen had gevormd, en Farria, opzettelijk misverstaand, wenkte vier soldeniers naderbij, die onder luid gejuich de ander uit zijn gestolen schulp deden kruipen. Bibberend stond de hoge stadhouder met naakt kwabbig vet bovenlichaam tussen de hoon van de vreemde duivels. Farria dreef hem naar de rivier en beval hem het harnas te zuiveren van zijn aanraking, te wassen en te borstelen. Daarna riep hij zijn beul naderbij, een grote Mantsjoe, die met van wellust uitpuilende ogen zijn aanzienlijk slachtoffer volgens alle regelen der kunst martelde en doodde. Daarbij vond een nieuwe ceremonie plaats. Farria hief het nu weer blinkende kuras hoog, de zonnestralen verleenden het nieuwe glans. Hij zwoer: ‘Een kathedraal zal ik stichten in mijn stad. Dit harnas zal de enige relikwie zijn. Door geen heilig gebeente zal het worden verdrongen. De kathedraal zal tevens fort zijn en de stad verdedigen tegen overval en beleg. Het kuras zal van het kruisgewelf afhangen in het schip van de kerk.’ | |
[pagina 14]
| |
Want de beul had zijn werk voltooid en het lijk van Nan Wei's heerser hing aan de poortbalk van zijn paleis. | |
IVVer in het zuiden, in een eenzaam gebied, hoewel niet meer dan twee dagreizen van het miljoenen-Kanton af, steekt een klein onbewoond schiereiland in zee. In een rotsenronde aan de landtong verrijst tussen de rotsblokken een ruw roodhouten heiligdom, schaars verguld. Geen sierlijke beelden en welriekende wierookvaten. In een nis staat een ruw stenen beeld op een groot zeemonster, welks gespalkte muil dreigend opspert naar het vredig gelaat van de godin. Aan de zolder hangen kleine ruwhouten jonken en sampans. Op de trappen voor het altaar, gedroogde vissen. Het is het heiligdom van A Ma O, de gebiedster der tyfoons. Alleen vissers en piraten vereren haar. Op de uiterste spits van het schiereiland staat nog een steen. Dat is alles wat door mensenhanden hier is opgericht. Niemand meer weet welke stam de godin haar heiligdom en offerplaats gaf. De steen draagt zelfs naam en jaartal der stichting. Het is een padrão: gedenksteen, zoals vele op de Afrikaanse en Malabarse kusten een eerste landing aanwijzen, maar geen andere in China. En deze is niet alleen ontdekkings-, ook grafsteen. Lees: Hier landde Joaquim Ferreio met de Padre en de Tejo. A.D. 1527. Hij had een zeer bescheiden doel voor ogen: zijn lading, nat geworden door de overslaande zeeën, drogen in de zon. Zo lagen op het vlakke droge strand specerijen en weefsels uit, naast een paar tenten waarin hij met zijn bemanning huisde, terwijl zijn schepen opnieuw getuigd werden. Op een morgen omsingelden horden Chinese krijgers de tenten. En een afgezant kwam duizend goudstukken eisen wegens schending van hun bodem, die door geen vreemdeling met grote ogen en lange krullen mocht worden betreden. Ferreio betaalde en vertrok met nog half vochtige lading en inderhaast geklaarde schepen. Hij wist wel, dat als hij bleef, | |
[pagina 15]
| |
de volgende dag het dubbele door een andere mandarijn zou worden geëist, daarmee geheel de winst van zijn rampspoedige reis delgend. Inderhaast liet hij een padrão oprichten meldende zijn oponthoud op deze barre kust. De padrão lieten de Chinezen ongeschonden, de geest vrezend die in de steen huisde. Twaalf jaar stond het ruwe gedenkteken alleen op de eenzame landstrook. Toen strandde daar wederom een schip, zonder andere lading dan een tiental jezuïeten met een missie naar Peking. Ook zij hadden averij te herstellen, hun door de buikloop toegebracht. Drie hunner stierven daar en werden rondom de padrão begraven, door ruwe zerken gedekt. En de plaats werd in wijde kring gemeden. Zo was er heel vroeg in het verboden rijk een plek die aan Portugal behoorde, door zijn doden - voordat Farria aanzeilde en landde om daar de stad te stichten die hij wilde behouden en versterken: tegen de Chinezen vóór de Portugezen. Het scheen dat hij dit geheime doel bereiken kon, de stad lag onneembaar; op de smalste plaats van de landtong waren een klein fort en nog geen driehonderd man voldoende om duizenden in bedwang te houden. Van ter zijde was ze beschermd door eilandgroepen en zandbanken. Hij bouwde een paar forten en loodsen - kerken kwamen er vanzelf. De schepen kwamen en gingen steeds talrijker: Macao lag halfweg Malakka-Japan aan een beschutte rede. En Lian Po had blootgelegen tegen de stormige zijde van de straat van Formosa. - Maar Farria stierf toen hij zich sterk ging voelen, en Macao bleef, ook in de perioden van zwakte en verval, bijna als enige: el más leal, trouw aan de koning, ook toen er geen koning en geen Portugal meer was. Pinto noch Farria hebben zich gewroken. - En de wijze waarop een ander later wraak genomen heeft wordt niet als wraak maar als bijval gevoeld. |
|