Het verboden rijk
(1932)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 40]
| |
IMacao, Anno 15.... Het was de heetste maand van het jaar. De stad lag roerloos onder de trillende lucht, op het binnenplein zaten de vogels versuft in de heesters, de goudvisschen dreven dood op den vijver en de bladeren schrompelden en vielen af, als was het herfst geworden en heet gebleven. De krekels gingen te keer alsof zij levend geroosterd werden. In het cabinet van den Procurador werden de breede, van den zolder afhangende poenka's steeds sneller bewogen, zonder een verkoelende luchtstroom te verwekken. De Procurador zat met het hoofd in de handen aan tafel. Zijn wambuis hing van zijn zetel; hij droogde voortdurend zijn paarlend, door kaalheid verhoogd voorhoofd af. Hij werkte niet, hij wachtte te gespannen de boodschap van den uitzichttoren af, dat de vloot van Malakka, reeds een maand te laat, die hun de noodige wapens, levensmiddelen en lampolie brengen moest, eindelijk in aantocht was. Tot overmaat van ergernis was het beslist dat hij zijn ouden vijand Pedro Velho, den koopman die den Japan-handel beheerschte, installeeren moest tot senador in de volgende zitting. In alles waren zij tegenstanders. Campos wilde zich altijd met de wapenen tegen de Chineezen verweren, Velho wilde strijden met listen en omkooperij. Velho wilde de afscheiding van Malakka, dat zijn Japan-handel te veel controleerde. Gewezen op Macao's wapenspreuk: No Mas Leal, antwoordde hij dat als Macao zich onmiddellijk onder de kroon stelde, hieraan des te meer werd voldaan. Hij wees er steeds op, dat Malakka beter | |
[pagina 41]
| |
haar rechten dan haar verplichtingen tegenover Macao kende. Het te laat komen van de vloot gaf hem dus steeds voldoening. Campos hoopte eigenlijk dat de vloot vertraagd was door stormen of aangevallen en niet te laat van Malakka was vertrokken, dan kon hij Velho ten minste den rebelschen bek snoeren. Er werd hard geklopt. Weer hopend, riep hij binnen te komen, maar zag dadelijk dat het de wekelijks herhaalde klacht van den mandarijn van Hiang Tsjang betrof. De deurwachter bracht hem de rol. ‘Heeft het oog der barbaren, door 's Keizers wil ondermandarijn van Hao King, weer niet kunnen verhoeden dat twee eerzame kooplieden uit Heug Sjan zijn mishandeld en gevangen gezet? Wij eischen hun invrijheidstelling en een schadevergoeding van duizend taels.’ Dit stond met bloemrijke omschrijvingen op de rol. Campos liet den thesaurier komen. ‘Uitbetalen!’ beval hij. Alleen, zuchtte hij dat deze vernederingen en afgeperste gelden het recht ondermijnden en de schatkist ruïneerden. Semedo, de oudste subalterne ambtenaar van Macao, werd aangediend. Campos schoot zijn wambuis aan en ontving hem, klagend over de vloot en over de afpersing. Semedo wees door het raam op het Ilha Verde, dat door de boomenrij van de Praia zichtbaar was. ‘Daar is de uitkomst. Het kan, goed bebouwd, vruchten, groenten, landwijn, landolie, alles opbrengen, dan hebben wij de Chineesche sjacheraars niet meer noodig.’ ‘Kom mij niet weer aan met die oude geschiedenis! riep Campos driftig. Ik kan soldaten het koolplanten niet leeren! En welke Portugeesche boer laat zich uit het vaderland lokken om op een Chineesch eiland te gaan | |
[pagina 42]
| |
werken? Als gij dat denkbeeld niet los kunt laten, stel dan een memorie op en dien die in, dan heb ik ten minste een paar jaar rust. En nu niemand meer binnenlaten, alleen den boodschapper van Guya, als die mocht komen.’ Zoodra Semedo de deur dichtgetrokken had, gooide hij zijn zwaar wambuis weer uit en schonk zich wijn uit een groote aarden kruik die eenige koelte behouden had. Hij zuchtte van een klein welbehagen in deze groote verdrietelijkheden. Maar weer ging de deur open. ‘De bode. Eindelijk!’ Hij wendde zich om. Een lange, magere monnik stond midden in de kamer en strekte een arm naar hem uit. ‘Wie heeft u doorgelaten?’ ‘Ik kom en ga, naar God het goeddunkt. En ik vraag u namens God: wanneer zult gij eindelijk de kerk doen bouwen die onze geloovigen kan opnemen? Wanneer het seminarium dat onze zendelingen zal voortbrengen?’ Campos was woedend dat hij zonder wambuis door den bruinen rok was verrast. ‘Nooit!’ antwoordde hij. ‘Wij hebben hier genoeg kerken. In iedere straat staat er een. Ik breek mijn nek over de processies. Geen kerken, geen gezang, geen optochten meer. De Chineezen lachen om psalmen.’ ‘Denk aan de laatste woorden van den Heiligen Xaverius: Niet door de wapenen maar door het woord zal China worden veroverd.’ ‘Het woord verstaan zij niet.’ ‘Geef ons toch een kerk. De jezuïeten hebben er twaalf, en wij dominikanen die een grooter aanhang bezitten, maar twee.’ ‘Hoe vaak heb ik u gezegd dat ik hier geen dominikanen wil hebben? Ik heb aan jezuïeten genoeg. Maar be- | |
[pagina 43]
| |
vecht elkaar maar, ijver, stook, des te beter! Zoo vermindert gij uw aanzien en roeit gij uzelven uit. Geen kerk, geen klooster, geen kapel, niets meer, maar het Ilha Verde kunt gij krijgen, niet om het vol kerken te zetten, maar om het te bebouwen. Muntten de dominikanen niet altijd in landbouw uit? Help de kolonie aan graan en groenten, en breng daarna het geestelijk voedsel.’ ‘Uwe Genade moge bedenken dat wij al onze krachten moeten geven aan het omploegen van het verhard gemoed der Chineezen.’ Maar Campos' geduld was uitgeput. Hij stond op om den lastigen dominikaan de deur uit te duwen, toen die open vloog en Capitao Ronquilho binnentrad en in lachen uitbarstte toen hij den Procurador met bloote armen en Belchior met bezwerende breed uithangende mouwen tegenover elkaar zag staan. ‘Geef hem toch zijn kerk, Excellentie! Hij houdt toch niet op. Straks brengt hij u serenades met het koor om die kerk af te smeeken. Dat zou ons nog meer storen.’ Belchior zag met vlammende oogen naar den soldaat en naar den goeverneur, en snelde de deur uit, maar keerde op den drempel om. ‘Ik zal u excommuniceren als gij u niet nederbuigt voor God's wil!’ ‘Hier valt niets te excommunieeren. De Paus gaf den jezuïeten alleen dit recht en wij zijn hier het hoogst gezag. Twistzoekers, geestdrijvers zijt gij en uw gansche orde! U zal ik excommunieeren! Binnen een maand verlaat gij de kolonie. Trekt dan China maar verder in! Gaat heen! gaat heen!’ De dominikaan verdween en liet hem hijgend en vloekend achter. Ronquilho zag met goedaardigen spot op | |
[pagina 44]
| |
hem neer, kruiste zijn armen op zijn betreste borst, keek even in den spiegel in de diepte van het vertrek, die hem het beeld terugzond van een zwaargebouwd, goed gekleed officier, geschapen om vestingen zoowel als vrouwen te veroveren. Hij rekte zich uit, zooals hij gaarne deed, om zijn spieren te voelen spannen. Zijn gezicht had een norsche uitdrukking; maar hij was goedhartig en vriendelijk als hij zijn zin kreeg en dien kreeg hij altijd en dat vervulde hem met een zelfvoldaanheid van meer geestelijken aard. Hoe hij was als hij niet zijn zin kreeg, had hij nog nooit ervaren. Hij voelde nu den mokkenden Procurador te moeten opwekken, trad op hem toe en legde hem een hand op den schouder. ‘Maak u toch niet boos op die papen. U weet het toch, hun eenig wapen is een grooten mond opzetten. Geef hem iederen keer tien escudo's voor zijn armen, die hij verplicht is aan te nemen. Hij moet zich tevens beleedigd toonen om de geringheid van de gift en heengaan.’ ‘Die dominikaan is het eenige niet. Diè ergernis zou ik nog wel verkroppen. Neen, er is veel meer.’ Hij balde zijn vuisten en dacht weer aan Pedro Velho, zijn vijand, dien hij beëedigen moest, aan de onophoudelijke Chineesche afpersingen, aan de vloot die te laat was, zijn dochter die hem niet meer gehoorzaamde en zoo weer aan den man die voor hem stond. Hij wees hem een zetel en vroeg: ‘Zaagt gij Pilar dezen morgen?’ Nu fronste zich ook het rimpelloos voorhoofd van den capitao. ‘Ja, ik zag haar. Vanmorgen ging ik mijn opwachting maken, hopende op een goedgunstigen blik, een enkel | |
[pagina 45]
| |
woord dat mij moed zou geven. Maar ik vond haar geknield voor Nostra Senhora da Penha; zij zag zelfs niet op. “Mag ik terugkomen na honderd credo's, Pilar?” vroeg ik haar. “Neen, sprak zij haastig en heesch; ik moet mij nog verkleeden.” Meer sprak zij niet; ik vond haar zoo vreemd en bleek met fellen blos en schitterende oogen alsof zij den ganschen nacht biddend had doorwaakt. Ik ben weggegaan en heb drie glazen muscatel moeten drinken om de droevige gedachte te verdrijven, dat ik haar nooit nader zal komen.’ Nu moest Campos troosten. ‘Geduld! Zij is nog jong, wat is zeventien jaar? Schaf uw bijzit nog niet af, maar ik zweer u, vóór haar negentiende jaar zal zij de uwe zijn.’ Zoo trachtten zij elkanders onrust te verdrijven, de vader en de minnaar van de jonkvrouw, die zij beiden in een stil vrouwenvertrek waanden, bijna gedachteloos, zij het dan biddend, maar die in een wereld leefde waar zij geen toegang hadden. | |
IIZij gingen samen huiswaarts, de Procurador in zijn palankijn, de capitao daarnaast, op een klein doch edel en krachtig gebouwd ros uit Birma. Overal bleven de Macaensers staan en groetten eerbiedig. Maar in de nieuwe Rua Central was het hun beurt stil te staan en te buigen. Vanuit de open poort der kathedraal, die op het plein, honderd meter hooger stond, trok de achterhoede van een processie welks begin hun hier den weg versperde. Binnensmonds verwenschingen uitende, schaarden zij zich tegen den muur; maar weldra ging een deur open, een | |
[pagina 46]
| |
oud man noodigde hen binnen te komen. Zij stapten af en vanuit een halfdonkere, koele patio zagen zij de stoet voorbijtrekken, beiden verbolgen dat zij toch wachten moesten en bezwaard door een voorgevoel, blij dat zij ongezien waren, hun hoeden op konden houden en een koelen drank genieten dien de oude hun weldra zond. In de helle zonlichte straat, waarover alleen de smalle, korte schaduwen der boomen dwars lagen, trok de processie voorbij. Voorop gingen de Chineesche bekeerlingen, in hun blauwe gewaden, met kaarsen, dan volgden oudere chriftenen: negers, in witte koorhemden, waaruit hun zwarte koppen vreemd opstaken, en hun rollende oogen wit puilden. Dezen, al op het toppunt van extaze, liepen stuiptrekkend en stampend met hun staven op het oneffen plaveisel. Dan kleine Japansche meisjes met wollige lammeren en grof-geborduurde spreuken tusschen zich in. Na een open ruimte, tusschen zijn bruine monniken, onder een hoog baldakijn, Belchior, de hostie in de gouden doos op zijn geheven handen. De klokken luidden, zwaar en aanhoudend. Om den straathoek verscheen Christus, in korte pij, het kruis sleepend, barrevoets, met bloedend hoofd. De klokken zwegen. Allen knielden neer in de plotselinge stilte. Een zacht zingend weeklagen werd dan hoorbaar. Uit een open kerkdeur daalde Veronica in een rood gewaad, de hals bloot, in de straat af, ging op Christus toe, drukt zijn doornenkrans op het eigen hoofd, rukt haar sluier af en wischt zweet en bloed van het lijdend gelaat. Een dubbele kreet weerklonk uit een gesloten huis: ‘Pilar! Kom hier!’ maar niemand hoorde het. Allen zijn gedompeld in gebed, aller oogen zijn gericht op de geknakte figuur die het kruis over de harde keien trekt en | |
[pagina 47]
| |
op het jonge meisje dat hem den laatsten troost brengt. Zij gaan voorbij, weer volgt een stoet monniken, vier bazuinengelen besluiten den optocht. Campos en Ronquilho wisten niet wie van hen den ander had weerhouden toe te snellen en Dona Pilar uit der monniken macht in huis te rukken. Een jalouzie, overweldigender dan minnenijd, deed hun handen naar hun keel grijpen, dan naar de tralies van het raam, om het lichaam te steunen. Woede over de hemelsche wellust waaraan zij geen deel hadden en die zoo overmachtig uit Veronica's oogen had gestraald, maakte hen roerloos. Eerst toen de stoet voorbij was, vonden zij zich terug. De vader ging op in het leed van den tot zoon gewenschten minnaar. ‘Vannacht heb ik senaatszitting. Ga tot haar, maak haar tot de uwe, ontvoer haar, doe wat gij wilt. Die monniken....’ Hij kon niet verder. Ronquilho drukte hem zwijgend de hand, voor het eerst bedrukt opziend tegen een nachtelijken overval, waarbij hij geen gevaren van het soort waaraan hij gewend was, behoefde te bestrijden. De stem van den ouden onvoorzienen gastheer deed hen opschrikken. Het was een van de eerste vrijdenkers in Macao, een van de weinige Galiciërs die zijn uitgetrokken. Hij dankte voor de eer zijn huis bewezen, betreurde de aanleiding en vroeg ook verder over hem te beschikken. De Procurador dankte hem beleefd voor den bijstand toen het wereldlijk gezag voor het kerkelijk moest wijken en zei dat het hem speet niet langer te kunnen blijven. De draagstoel en het paard kwamen voor. Zij gingen verder, beiden bedrukt door dezelfde zorg en Campos nog door vele andere meer, Ronquilho benijdend. Wel verschillend was hun taak. Terwijl Ronquilho een beminde vrouw ontvoeren ging, die hem nog wel haatte maar die hij | |
[pagina 48]
| |
toch eens bezitten zou, moest hij een doodelijk gehaten vijand zelf met een ambt bekleeden, dat dien weer meer macht zou geven zijn plannen door te zetten. | |
IIIDe bevolking van Macao vulde deze noen de straten talrijk. Men zag Portugeezen, Maleiers, Japansche vrouwen, negerslaven, Chineesche bedienden, soldaten en ook vele monniken. Allen weken eerbiedig ter zijde voor de draagstoel, den hoed afnemend, buigend, of hurkend aan den weg, al naar hun landaard. De Procurador zag hen nauwelijks, Ronquilho sloeg een zijstraat in, de ander peinsde voort over Velho die alles met geld en overreding wilde bereiken, den onderkoning van Kanton wilde omkoopen, de piraten afkoopen, zich niet bekommerend over hun aanzien, als de handel maar ongestoord verloopen kon. Alsof die handel in de lucht kon hangen! alsof een sterk, onneembaar Macao niet de hoogste handelswaarde zou hebben! Hij zat alleen voor zijn middagdisch, daarna zond hij om zijn dochter. Zij verkoos haar kamer niet te verlaten. Op zijn kloppen werd niet opengedaan, de deur bleef gegrendeld. Hij liep den tuin in, van voor het raam week haar gestalte in het kamerdiep terug, hij zag nog juist haar rood gewaad en zwarte faldetta. Dit bracht hem de processie in herinnering waarvoor hij, de Procurador, op zij moest gaan, terwijl zijn dochter, vóór zijn oogen, een der dominikanen, als Christus vermomd, het zweet van het hoofd wischte. Dit zweet was nog het eenige ware aan dien huichelaar! Hij stormde weer de trap op en bonsde op de deur. | |
[pagina 49]
| |
‘Pilar! zul je dat maskeradepak uittrekken en je vader opendoen?’ Het bleef stil daarbinnen. ‘Pilar! Ben je mijn dochter of een bigotte, die met priesters heult?’ Nu weerklonk een zacht luitspel, als een zilveren spot met zijn plompe woorden. ‘Als je niet gehoorzaamt, laat ik de deur door mijn soldaten openbreken!’ Het luitspel verstomde. ‘Wacht dan, vader, tot ik het gewaad, dat u zoo ergert verwisseld heb voor een ander.’ ‘Ik wacht.’ Na een oogenblik ging de deur open, Campos drong naar binnen, liep regelrecht naar de waschtafel door en schonk zich hijgend een glas water. Zijn dochter zat in een eenvoudig huisgewaad aan het raam. ‘Wie heeft je verlof gegeven in optochten mee te loopen? Dat je niet van je vader houdt, wist ik al lang, dat je je in het openbaar met zijn vijanden vertoont, verbied ik.’ ‘Ik heb een visioen gehad, vader. De vloot van Malakka is vergaan.’ Zij verhaalde niet dat zij meer had gezien: een man die een wrak ontzwom en worstelde om een zwarte kust te bereiken. Zij zag steeds één hand boven de golven uitsteken, zelfs gedurende de tusschenpoozen waarin zijn hoofd in de golven verdween, en die hand hield een staaf of een rol, dat kon zij niet onderscheiden. ‘Met jouw visioenen houd ik geen rekening. Ik weet te goed in welke broeikas ze zijn gekweekt. Over een maand zal je met Ronquilho trouwen, dan zullen ze wel wegblij- | |
[pagina 50]
| |
ven. Je zult mij eerst wel haten, nu, je haat me toch, dus dat verandert niets. Maar als je eenmaal kinderen hebt, zal je me nog dankbaar zijn. Even was het Pilar te moede of zij den ruwen Ronquilho en den half in droom aanschouwde zag worstelen; toen zag zij haar vader aan. ‘Kinderen wil ik wel hebben. Maar nooit zal ik mijn lichaam leenen om het minderwaardig geslacht van Ronquilho zich te laten voortzetten.’ ‘Van welk verheven geslacht stamde dan jouw gele moeder af?’ ‘Van een dat al bestond toen Portugal nog een Moorsche provincie was en zijn bewoners slaven van de Mohammedanen.’ Campos moest zich inhouden, hij steunde zich met zijn handen op tafel, het dunne rozenhouten blad kraakte. Hij paste niet in dit vertrek, het was of een stier in een leliëngaarde was doorgedrongen. Maar spoedig werd zijn kleur weer gewoon, een machtbewuste lach krulde zijn lippen, langzaam ging hij op haar toe. ‘Raak mij niet aan. Gij verwijt mij dat ik met de dominikanen omga. Gij zelf dwingt mij bescherming te zoeken, en ik zal nog eindigen te doen wat ik zelf niet verlang: in hun klooster te gaan.’ ‘Dan zijt gij van nu aan de gevangene van uw vader en van het hoogst gezag in Macao, dat van den Procurador.’ Hij ging de kamer uit en schreeuwde een bevel. Pilar hoorde den slependen tred van twee bedienden. ‘Gij wordt bewaakt!’ riep de Procurador, de trappen afgaand. Zij ging naar het raam: bij den olijfboom stond al een lansknecht op post. Moedeloos liet zij zich neerglijden tegen de harde vensterbank. | |
[pagina 51]
| |
Na een paar uren sloop zij naar de deur, maar deze werd terstond weer toegedrukt. Tegen het donkere hout zag zij nogmaals, en nu helderder, het gezicht van dezen nacht: in een stuk van de zee, door een wolkenlaag afgesloten, op monsterlijke golven door strakke regen gestriemd als het treffen van een dwergen- met een reuzenleger, waggelde een groot schip, dat zonk, de hooge achtersteven het laatst. Toen sprong de man af en zwom door de woedende wateren, steeds de hand in de hoogte gestoken, naar de zwarte steile kust. En nu zag zij verder: een geel glooiend strand, daarvoor, scheen plotseling onder den zwemmende geschoven die roerloos liggen bleef; toen bedekten de wolken alles, de deur ging plotseling open en trof haar aan het voorhoofd. Zij sprong achteruit en liep weer op het raam toe, terwijl een bediende een schotel binnenbracht. Zij zag niet om, en de bediende, voelende dat hij onbespied bleef, raapte rustig een zilveren gesp op die bij een tafelpoot lag.
Campos kon dezen middag niet rusten na zijn maaltijd. Hij bleef wikken of hij te hard of nog te lankmoedig tegen zijn dochter was opgetreden. ‘De vogel niet te veel verschrikken, anders vliegt ze nog weg, mompelde hij. Kan ze zoo niet ontkomen?’ Hij nam zich voor ook bij de poortdeuren soldaten te zetten, maar bleef de macht van de geestelijken vreezen. Vroeger dan anders stapte hij in zijn draagstoel; vlak bij het gebouw van den Senado schrikte hoefgekletter hem op uit zijn gepeins, meteen werd hij neergeploft en zag tusschen de onthutste dragers een paard en daarop Ronquilho. ‘Wat bezielt u mij midden op straat omver te rijden?’ Campos stapte moeilijk uit den scheefstaanden stoel, knip- | |
[pagina 52]
| |
oogend tegen de zon en Ronquilho opziend, trillend van ergernis. Ronquilho steeg af, liet zijn paard wegbrengen, en trok den Procurador mee, die na de eerste woorden al geboeid luisterde. ‘Bij 't eten dronk ik met Alvarez en Brandao een flesch wrangen wijn uit een ouden voorraad. Alvarez, die een gevoelige keel heeft, schoof zijn kelk terug, zeggende: ‘Dit lijkt de wijn wel die Velho op zijn laatste avondmaal te drinken zal krijgen.’ ‘Nu, wat heb ik daarmee te maken?’ vroeg de Procurador nog. ‘Zooveel als gij zelf wilt. Wilt gij het, vanavond bij zijn installatie, niet meteen op leven en dood laten gaan?’ Zij spraken voort. Bij het gebouw van den Senado aangekomen, sprong Ronquilho weer te paard en reed een steile dwarsstraat af. Campos ging door de poort, diep gebukt alsof het laatst gehoorde hem den overlast had gegeven. |
|