Het verboden rijk
(1932)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
ILisboa, Augustus 15.. God weet dat ik haar heb gemeden zooveel als ik kon. Maar de Koning weet het niet. En 't was misschien beter andersom. Hij weet ook niet dat het zijn eigen schuld is, dat het onvergeeflijke gebeurde. Zij is voor den Infant bestemd. En al hield ik van haar, mijn bloed kwam daartegen niet in opstand. De Infant is, als zoovele vorstenzonen, iemand met wien men in aanraking kan komen, ja innig kan verkeeren, zonder zelf in het minst daardoor te veranderen. Het is of zij ook staatsinstellingen zijn, geen menschen. Zij die ik Diana noem, kon met hem trouwen, zijn troon en bed deelen, hem kinderen baren en toch Diana blijven. En wat met mij? Wij zouden hevige ontroeringen beleven, zij zou van de eene emotie in de andere worden gesleurd, na een paar jaar zou ik haar niet meer liefhebben, want zij zou de vrouw niet meer zijn, die ik nu Diana noem en altijd zal blijven noemen, niet alleen om haar naam niet te verraden maar ook omdat ik dan haar voor mijzelf niet te beschrijven hoef, noch mij te pijnigen door haar uit mijn gemoed waar zij in leeft, in donkerst geheim met mijn bestaan vervlochten, los te maken in een machtelooze poging haar te doen leven in mijn woord, dat wel werelden en zeeën kan omvatten, maar haar wezen niet. Laat ik mij nog eens voorhouden wat haar leven geweest zou zijn. Een retraite op het verlaten landgoed waar zij langzaam veranderde in een loome vrouw, door moederschap en dagelijksch samenleven van alle bekoorlijkheid | |
[pagina 22]
| |
vervallen; ik daarentegen verteerd door het verlangen naar de verre landen, die ik niet bereikte en haar mijn wrok verzwegen toedragend. Maar wie kunnen hun verlangen met rede overwinnen? Alleen zij in wie het gelijk is aan een vluchtigen lentewind. In mij was het zengend en gestadig als de passaat. Maar ik vocht. De strijd tusschen ontzegging en verlangen maakte mijn stem onzeker, mijn oogen dwalend, mijn houding weifelend, als ik haar ontmoette. Vol spijt en verveeld wendde zij zich dan af, en de oogen van den Infant en zijn koninklijken vader glansden van triomf. Toen achtte ik het oogenblik gunstig en ging den Koning vragen mij een schip te geven. ‘Later, als gij in uw houding meer van een veroveraar zult hebben dan nu, kan ik u misschien aanstellen.’ Hij vreesde mijn mededinging voor zijn zoon al niet meer. Buigend wendde ik mij af, mijn woede verbergend over de koninklijke uittarting. Ook goed. Dan zullen wij die houding niet voor overzee bewaren, maar ons hief reeds aanmatigen. Gij hebt het gewild. Nu moest ik, om haar te heroveren, vechten op een wapen dat ik wel goed hanteeren kon, maar dat ik liever niet gebruikte. Diana was aangetast door de mode, die ons uit Italië is aangewaaid (het spreekwoord zegt wel: de wind, die uit Spanje waait brengt niets goeds aan, maar ik wilde dat we erbij zeiden: en die uit Italië niets dan kwaad), zij maakte gedichten en wilde, dat men gedichten op haar maakte. Wat is de poëzie voor een volk, dat wel wat anders te doen heeft, dan het vechten met een weerbarstigen maat, dat | |
[pagina 23]
| |
eeuwen lang op een smalle landstrook samengedrongen, met het geweld van Mooren, Spanjaarden en zeeën heeft gevochten, welks taal door een vreemde speling der natuur trouwens al zangerig genoeg is! Zelfs de taal der bloemen wordt genoemd! Dat de vrouwen, die niets hebben dan een weefwerk, dit afwisselen met het borduren op het stramien van de taal, in navolging van hun sexegenooten aan de tallooze kleine Italiaansche hoven, is nog tot daaraantoe. Maar dat mannen ook aan deze ijdele bezigheid doen, terwijl er nog zooveel landen zijn te veroveren, te ontdekken, en de Mooren nog vlak aan den overkant genesteld zijn, dat is erger. Diana dan hield een literaire hofhouding in haar eigen lustslot Santa-Clara. Om er gewild te zijn moest men verzen voordragen. 't Is waar, ik had nog nooit een mond open gedaan (behalve om te geeuwen of te antwoorden op de vragen die zij deed) en toch waren haar groote groene oogen vaak op mij gevestigd. Ik bewonderde haar van ver, - schoon was zij, een ware vorstin - en verfoeide de rijmelende vleiers, die haar omringden. Nu wilde ik haar naderen, moest meedoen aan de mode, raapte mijn kennis van het dichten, opgedaan in de jaren op het verlaten landgoed mijns vaders, waar lezen, schrijven en jagen de eenige verpoozingen waren, bij elkaar en maakte een sonnet en een paar redondilhas. Hiermee ging ik den Donderdagmiddag, volgend op het weigerend antwoord van den koning naar Santa-Clara. Mijn mededeeling dat ik ook verzen voor zou dragen baarde opzien. Met spottende haast maakten de vleiers, die om haar heen stonden, ruim baan naar beide zijden, maar Diana bleef ernstig, vestigde haar oogen op mij. | |
[pagina 24]
| |
Ik deed alsof ik tot haar alleen sprak, in de stilte hoorde ik mijn eigen stem niet. Aan haar oogen zag ik wat er gebeurde: zij bewonderde het sonnet, maar werd getroffen door de vrijmoedige haast en de onbeschaamde bewogenheid van de redondilhas, zoo goed was mijn gevoel erin uitgesproken voor haar alleen, voor alle anderen verborgen. De anderen murmelden bijval, ondanks zichzelven, zij alleen sprak niet, maar ging een uur later met mij in den hof van Santa-Clara wandelen. De maan scheen smal, hel, maar het daglicht hing nog onder het lommer van de lanen. Haar oogen waren licht, zacht als de maan, haar nabijheid als de zon, haar boezem het zachtste en het verhevenste. Nooit na de aanraking met mijn min had ik zoo de aanwezigheid van het vrouwelijke gevoeld. Ik dacht niet meer aan mythologie, al zei ik iets van Endymion en Diana, niet meer aan haar hoogen en mijn lagen adelstand. Wij waren als de eerste wezens in den weergevonden wondertuin, al gingen wij rustig en waardig naast elkaar, want van uit het raam, wisten wij, staarde de jaloersche wereld op ons neer, een uur waren wij: Luiz, Diana. En om dit eene uur. - Neen, de keten van mijn rampen begon na dit uur maar volgde er niet uit. Zij begonnen bij mijn geboorte. Want boven mijn eerste uur op aarde stonden de boosaardigste sterrebeelden in bovenaardsche constellatie, geen enkele goede fee was er bij om mijn lot te verzachten. En deze liefde was er ook nog bij om mij haar moeite op te leggen. De volgende keeren kwam ik zonder verzen - wij gingen niet in den hof, maar stonden samen in de vensternis. De andere mannen en vrouwen meden ons vanzelve, zoolang wij samen waren. | |
[pagina 25]
| |
Een paar weken later verbleekte de Infant en glansden Diana's oogen als ik op haar toeging. Had zij mij vroeger om mijn twijfelen veracht? Niet begrepen? Ik weet niet meer wat ik tot haar zeide, de woorden deden misschien ook weinig ter zake, maar de klank moet goed geweest zijn. Ik boeide haar voortdurend. De Infant, daarentegen, stotterde, bloosde en lachte alleen, tot ons beider vermaak. Nu bereikte mijn verovering op dit verboden gebied wat mijn goede wil niet had vermocht. Als ik een man was geweest, in die wereld gerijpt, inplaats van een knaap, van het land gekomen, zou ik dat eerder hebben begrepen. Een middag stond ik in de vensterbank met Diana; de Infant, midden in de kamer, sprak verbitterd en verstrooid met zijn kamerheer. Een oudere hofdame, voor de deur staande, trachtte hardnekkig en vergeefs zijn blik te vangen. Zij werd gestoord in dat spel toen de deur plotseling openging. Een schildknaap kwam mij halen. De Koning liet mij roepen. Ik ging met hem mede. ‘Wij kunnen thans aan uw wensch voldoen. De Estrella ligt op vertrekken. Het heeft soldaten aan boord; gij zijt te jong voor het bevel over een oorlogsbodem, maar een vendel, met een bekwaam hopman om u te raden, kunt gij wel aanvoeren. Zijt gij gereed?’ Ik veinsde te overleggen, hoofd en knie gebogen. ‘Welnu?’ verried de monarch zijn spanning. Ik gaf mijn antwoord eerst toen ik het geheel klaar had. ‘Ik dank Uwe Majesteit voor Haar aandacht en gunst. De deugden die U eenigen tijd geleden onmisbaar achtte voor het bevelhebberschap bezit ik ook thans nog niet. Bovendien houdt een belangrijke aangelegenheid mij terug.’ | |
[pagina 26]
| |
Ik hield een oogenblik op, spiedde uit mijn gebogen houding omhoog en zag den toorn in het gelaat van den monarch aanzwellen, opgestuwd door mijn vermetelheid. ‘Als gij bedoelt dat gij....’ Hij kon niet verder. ‘Het is om mijn vader. Hij voelt zijn tijd naderen en ontbiedt mij tot regeling der erflating. Ik moet U dus aller-onderdanigst verzoeken mij van het hof te mogen verwijderen. Mijn vader kan spoedig sterven: ik ben zijn eenige erfgenaam.’ ‘Uw vader kan ook nog lang lijden.’ ‘Dan ben ik de eenige dien hij bij voortduring aan zijn ziekbed wenscht.’ Ik loog welbewust. Mijn vader had geen rustig oogenblik als ik bij hem was. De Koning wist het evengoed, maar officieel beminnen vaders en zoons elkaar. Ik ging verder, omdat de Koning sprakeloos bleef: ‘Ik verzoek Uwe Majesteit dus wederom het hof te mogen verlaten. Maandag vaart een schip den Taag op, waarmee ik grootendeels de reis kan doen.’ ‘Gij kunt natuurlijk gaan. Verzeker uw vader van mijn vorstelijke genegenheid. En wat daarna?’ Hij maakte een gebaar dat ongeveer zeide: ‘Wanneer uw vader dood is en begraven en het leven op een verarmd goed u verveelt....?’ De Infant moest mijn mededinging nu wel zeer vreezen. ‘....Dan verzoek ik U om in Uwe nabijheid de deugden van hoveling en bevelhebber te verwerven.’ ‘Het eene wordt gij nooit. Het andere zijt gij reeds krachtens uw geboorte. Gij kunt gaan. Ik veroorloof u nog de jacht van morgen mee te maken. Als gij terugkomt, zal er weer een schip gereed liggen. Ik weet echter niet of er dan een afdeeling soldaten voor u zal zijn. Maar op een | |
[pagina 27]
| |
aanbeveling voor den Onderkoning van Goa kunt gij rekenen.’ Ik was dus eervol uit Portugal verbannen, met uitstel wegens de ziekte van mijn vader. De audiëntie was afgeloopen. Ik wilde de hand des Konings kussen, maar zijn gelaat werd purper, hij bracht niets meer uit dan: ‘Gaat... heen!’ en wees stuipachtig naar de deur. Ik kon niet met mijzelven in het reine komen. Was dit een zegepraal of een nederlaag? Had ik verkregen wat ik het meest verlangde: ver weg te gaan, of verspeeld wat ik het meest beminde? In elk geval had ik het bewijs dat ik werd gevreesd. Hoe genotvol was het den gehaten, laatdunkenden tyran te prikkelen, op te hitsen, tot het bloed in zijn hersens reeds hier en daar buiten de vaten trad, het weefsel vernielend, zijn matig verstand nog meer schadend! Ik hield niet van Portugal, al was ik er geboren. Het land is eentonig en zwaarmoedig, en ook het leven. Het bloeit en zwiert er niet zooals in Italië en in Frankrijk, mijn vaderland is in alles, behalve in de zeevaart, de mindere. Maar toch was het smartelijk om aan te zien hoe deze botte vorst met zijn groven geest en wanstaltig lichaam het uitzoog en naar zijn ondergang dreef, alles in zijn macht had, alles ten eigen bate aanwendde, landbouw, nijverheid, koopvaart. In gulzigheid en hebzucht werd hij alleen door prelaten en piraten geëvenaard. Den voornacht dronk ik met de wachthebbende pages, daarna ging ik naar mijn kamer. Het was mij licht te moede, ik dacht alleen aan de jacht. Diana zou meegaan, ik zou haar een teeken geven en zij zou afdwalen, voorgegaan door een vluchtend hert, waar ik wachtte. Dan, daarna.... | |
[pagina 28]
| |
Het licht viel door een raamspleet, door een flesch wijn, op de zwarte tafel, over mijn handen die daar lagen, afzonderlijk, alsof zij alleen wisten wat er met dit leven verder ging gebeuren. De kentering was begonnen. Weldra, voor het weelderig hofgewaad het plompe harnas. Deze handen zouden veranderen, ik zou veel moeten vergeten, verleeren: hoe men een hofdame verliefd maakt met blikken alleen, hoe men een mededinger zijn verachting toont, hem in de schaduw stelt en met een terecht geplaatst slotwoord hem voor dagen uit den hofkring verdwijnen doet. Vergeten: Portugal, het kleine land waarvan men in drie dagen de grens bereikt. En van het Oostelijk werelddeel dat mij wachtte, kende ik nog niets dan vage verhalen en scherpe specerijengeur. Zou het zoo'n wonder zijn als ik dacht? Ik weet nog hoe ik mij Lisboa voorstelde, als een stad van gouden paleizen, zonnige feestdagen en zilveren nachten. Wel is het een schoone stad, niet minder, maar vooral ook niet méér. Het werd lichter en ik werd weer somberder. In den morgen leek mij een lach van Diana begeerenswaardiger dan een reis om de wereld. Maar het was te laat. Ik had het gevaarlijke spel gespeeld van twee groote levensbelangen, blindelings inzettend, driest spelend, en te laat bemerkte ik dat ik verloor wat ik dadelijk krampachtig had moeten bekampen en won wat mij minder na aan 't hart lag. Opeens sprongen al mijn gedachten weer naar de jacht. Als een hert zou ik haar vervolgen, tot zij niet meer kon vlieden, tot zij mij genade zou afsmeeken. Ik wist al waar het zijn zou: bij de bron waar de drinkende dieren de rietstengels breken en waar de menschen zich niet wagen, bang voor de watergeesten die hun nevelomwalmde armen omhoog steken en indringers in de diepte | |
[pagina 29]
| |
trekken tot zij zijn verdronken. En ik zou bij haar zijn wanneer zij het ergste vreesde. | |
IIMaar toen Camoës in den jachtstoet Diana zag, ongenaakbaar te paard gezeten, wist hij ineens dat zij niet het wild was dat hij jagen kon, maar dat hij de vervolgde zou zijn, ook al vlood hij naar het andere einde van de wereld. Voorzichtig heeft hij zijn paard naast het hare gebracht en haar gevraagd van het gezelschap af te dwalen en te komen bij de feeën- en de spookbron. Zij stemde toe. Lang zat hij alleen te wachten op een omgevallen boomstam, half in het meer, water scheppend met zijn hoed. Eindelijk het geluid van brekende takken, een hert ontsnapte uit het geboomte en kort daarna mende Diana haar paard tot waar hij zat; in zijn gevouwen handen zette zij haar voet en daalde tot hem neer. 's Avonds is zij alleen teruggekeerd bij de jacht, zij verhaalde niet van een verzwikten enkel of een misleidend pad en niemand vroeg haar. Nooit heeft zij in een brief op dezen dag gezinspeeld, nooit is deze dag een bladzij in kronieken geworden, zooals vele andere dagen waarin iets van minder belang gebeurde, een stad werd verbrand of een veldslag gewonnen. Geen biechtvader heeft het gebeurde later in zijn mémoires verraden. De muren van het klooster, waarin zij haar, door Camoës verlaten en aan den Infant geweigerd lichaam onderbracht, bezitten niet de echo die pas eeuwen later de tegen hun steenen gefluisterde woorden terugkaatst. Camoës heeft de minneliederen verder gelaten: zich gedwongen tot de strenge maten van het ruwe gedicht dat plundertochten tot heldendaden omzong en alleen in de | |
[pagina 30]
| |
uiterste ellende, gezeten op een gezengde rots aan de Roode Zee, geklaagd dat hij verloren had, moedwillig was weggezworven van het geluk. - Misschien is toch ook de Lusiade alleen gedicht, om in de overtalrijke strofen hier en daar een woord voort te dragen, zooals de lange breede golven enkele planken waaruit een schipbreukeling later een huis aan verre kusten bouwt. Maar niemand heeft ooit die woorden bijeen gevonden: de Lusiade is blijven bestaan zooals het klooster: als een rest van roem en achter de voegen, door de gapingen en spleten ziet men toch niet het liefelijk en smartelijk leven dat daarachter was opgesloten. | |
IIIGeduldig als een doode zat ik op het dek van de boot te wachten die mij den stroom op zou varen. Het was een sombere dag. De vele kleuren van Lisboa waren verduisterd door een nevel die hoogst zelden den mond van den Taag kan vinden. Het duurde lang. Telkens kwamen nog een paar menschen of een paar vaten de plank over. Maar opeens stroomde een breede strook water tusschen den stroom en den oever. Ik zag een ruiter wegrijden, ik kende zijn gelaat: een koerier, hij moest berichten dat ik veilig vertrokken was. Maar wie zou mij beletten in het water te springen en met enkele armslagen den oever weer te bereiken! Ik deed het niet, al was het gemakkelijk. Weinig wist ik dat ik later toch dien sprong zou doen om een duizendvoudigen afstand te overzwemmen, niet meer om mijn ziel, maar om mijn lichaam te redden, en een stuk papier. Toen ik weer opzag was de stad een verwijderd tafereel, | |
[pagina 31]
| |
alleen de wachttoren van Belem stak nog vóór en boven de huizen uit. Weer zonk ik weg: de dagen na de jacht waren een basalten kust waarlangs ik zwom, die ik wou ronden om er achter te komen waar mijn leven was afgebroken. Maar de plaats van de breuk kon ik niet bereiken. Boven mijn hoofd werden zeilen geheschen. Ik hoorde ijzer schuren langs het hout, touwen kraken, zeildoek wapperen. En dan: ‘Zijt gij gebukt onder uw leed, mijn zoon? Komt allen tot mij, die belast zijt en beladen. Dat is voor allen gezegd en ook voor u. God heeft mij gezonden, verlicht uw gemoed van zijn last.’ Ik bleef zitten en trachtte het gezicht uit de stem te raden. De stem was zalvend en mollig, met slepende intonaties. Ik verwachtte rimpels, roode neus en zwemmende oogen, en mijn wrevel werd er niet minder op toen ik zag dat ik mij had vergist. Het was een jonge dominikaner met een jong, blozend gezicht en kleine bijziende oogen achter een bril: een van die kuddedieren die verlokt worden door de zekerheid van één zwart pak jaars en goed voedsel driemaal daags, de seminariën vullen en daar, behalve die maaltijden, eenige dogma's herkauwen, later steeds gereed deze uit te spuwen over ieder die binnen hun bereik valt en lager in het geloof schijnt te staan. Ik bewoog mij niet. Dit voor deemoed aanziend, ging hij voort, met stemverheffing: ‘God heeft mij gezonden!’ En dichter op mij toe tredend: ‘Keer terug van uw dwaalwegen vóór het te laat is!’ Ik kreeg een zweetlucht in mijn neus en dit deed mij opstaan en antwoorden: ‘Niet voor niets is er tot omgang met den adel een | |
[pagina 32]
| |
orde gesticht, waarvan de leden misschien rein van ziel, maar zeker rein van lichaam zijn en verzorgde handen hebben. Behoort gij tot hen? Hoe lang is het geleden dat gij een bad naamt?’ Dit scheen afdoende te zijn. Hij deinsde terug, mompelde iets over den Booze en over het lichaam dat moest worden verwaarloosd, bekruiste zich herhaaldelijk. 's Middags zag ik hem in druk gesprek met een paar kooplieden; den heelen verderen dag zag ik hem op en neer gaan, nu met dezen, dan met genen. Ik was ervan overtuigd dat hij alle medereizigers tegen mij opzette, maar het kon mij koud laten, ik had een hut alleen, maar sliep toch 's avonds in een boot op het achterdek. Op de andere opvarenden sloeg ik geen acht; toch ontging het mij niet dat velen tersluiks mij giftige blikken toewierpen. 's Nachts zag ik de sterren, overdag de dorre oevers voorbijtrekken. Ook den tweeden nacht lag ik op mijn geliefkoosde plaats: in de boot die onder de kampanje hing; ik werd wakker door op en neer gaande stappen en door een gesprek, afgewisseld met lange stilten. Tot mijn verbazing hoorde ik door de overheerschende stem in dit gesprek den naam des Konings meermalen met verbittering genoemd, beantwoord door een toestemmend gegrom van de andere. ‘....Alle schatting voor zichzelf houden, kolonie uitzuigen, alles aan oorlogen en zwelgpartijen verkwisten, zijn onderdanen laten omkomen op een uitgemergelden bodem; den ondernemende gunt hij geen kans. Ik bood aan een derde van de winst aan den staat te laten, maar geen schip mocht ik uitrusten; waarom zou hij ook met een derde tevreden zijn? Ik betoogde nog dat er twintig maal meer schepen dan de staat kon uitrusten op de verre landen konden varen, dat men dan vele gauwdieven van | |
[pagina 33]
| |
ambtenaren kon ontslaan en dat hij zoo de aanvallen van Engelschen en Spanjaarden die al brutaler werden, beter zou kunnen weerstaan, want een vrije koopman is geen zwakke beschermeling maar een sterke bondgenoot. Zoo pleitte ik, maar hij had zijn ooren onder zijn kroon en zijn verstand in zijn rijksappel zitten.’ Weer een toestemmend gegrom. Dit gesprek beviel mij bovenmate. Ik klom uit de boot op het dek. De twee betrapte kooplieden zagen in mij den hoveling die hen bij den Koning zou aanbrengen. Hij die gezwegen had, waagde een zwakke poging om den ander te redden: ‘Vergeef het hem, heer. Hij is anders een goed staatsburger, maar hij heeft groote verliezen geleden en vanavond te veel gedronken.’ Ik bleef zwijgen. ‘Vergeef het hem. Als gij soms schulden bij de Joden hebt....’ Ik schudde het hoofd. ‘Wilt gij ze maken, wij zullen ze vereffenen.’ Ik wilde voorzichtig omgaan met de macht die ik zoo onverwacht over deze twee lieden had gekregen, de macht die ik een oogenblik over den Koning bezat, had ik te vlug weer verspeeld; het verwonderde mij nu te hooren dat de oude man, die aan het hof beheerscht werd door den drank, zijn biechtvader en zijn zoons, zeeën kon afsluiten en reeders verbieden schepen uit te rusten; ik verwonderde mij ook dat twee in koophandel bedrevenen zich zoo door hun vrees lieten beheerschen en niet eenvoudig loochenden wat ik, enkeling, mogelijk tegen hen inbracht. Ik kende toen ik jong was de macht van den adel niet, en later toen ik ze kende, was ik van den adeldom vervallen. Zoo besloot | |
[pagina 34]
| |
ik den eene weg te zenden en den andere uit te hooren. ‘Laat hem dan te rusten gaan en zijn roes uitslapen, morgen zal ik verder met hem handelen.’ De schuldige wilde wat zeggen, maar zijn makker stiet hem aan en hij ging, vergetend te waggelen. Toen vroeg ik den andere: ‘Waarom kunt gij niet uitzeilen? De mond van den Taag is toch niet met kettingen afgesloten?’ ‘Wij hebben geen bemanning, heer.’ ‘Maar ik heb den Koning dikwijls over de groote desertie in leger en vloot hooren klagen.’ De koopman bleef ontwijkende antwoorden geven, maar toen ik hem beloofde dat ik zijn persoon niet in het geding zou brengen, verhaalde hij mij hoe de handel op de overzeesche bezittingen, de schepen, alles, 's Konings eigendom was, dat zijn raadsheeren de prijzen bepaalden, dat alle schepen werden onderzocht, of de opvarenden geen eigen handel dreven. Den landzaten werd het onmogelijk gemaakt iets te ondernemen. In Portugal stond een koopman bijna gelijk met een Moor of een Jood. Met groote voldoening hoorde ik hem aan. De geest van verzet zou groeien, zich als een ontplofbaar gas onder de troon verzamelen, dezen in de lucht slingeren en te pletter doen vallen. ‘Indien gijzelf of uw vader invloed hebt, besloot de koopman, wendt dien dan aan tot heil voor den handel en daardoor voor het vaderland.’ Ik lachte in mijzelven. Zoo spraken zij allen, de priesters over hun kerk, de officieren over het leger en de kooplui over hun handel: als over het allerheiligste. Ik dankte hem voor zijn mededeelingen. ‘Uw vriend zal geen leed geschieden. Ik verlang als | |
[pagina 35]
| |
boetedoening alleen dat hij morgen dien priester omver loopt en een puts water over hem uitkeert.’ De koopman zag mij ontzet aan en begon er weer over dat ik misschien schulden had. ‘Integendeel; die zweetende pater heeft een schuld aan mij en die wil ik zoo vereffend zien. Wat frisch water doet hem geen kwaad, hij komt er te zelden mee in aanraking.’ Den anderen ochtend genoten de opvarenden van het volkomen onverwachte. Een goedmoedig koopman stapte toe op een argeloos brevierend priester, greep een emmer en keerde dien op zijn hoofd om. De soutane plakte hem aan zijn lijf, hij stond voor spot van allen daar. En 's middags bereikte het schip Abrantès, vandaar was het nog een rit van zes uur naar het slot. Twee jaar geleden had ik het verlaten. Het was bijna nacht toen ik het park inreed, de boomen met hun schaduwen waren één zwarte massa, in den vijver sliepen de zwanen. Daaromheen stonden witte stille gedaanten: het waren de goden en godinnen die ik vroeger met steenen wierp, ik haatte hen omdat zij deugden en geboden voorstelden. Van mijn prilste jeugd af had ik mij verzet tegen de beschaving die men mij wilde bijbrengen en die mij van overal dreigde te doordringen. Ik had het voorgevoel dat deze mij zwaartillend en lijdensbereid zou maken en boeien aan de plaatsen waar zij bloeit, schaarsch over de aarde verspreid. Zoo zou mijn lot, van licht en onbekommerd over de aarde te zwerven, worden verbitterd tot heimwee; na de liefde vreesde ik deze macht het meest. Het Christendom had nimmer vat op mij; ik wist te vroeg welke wreedheden de Saracenen van deze ‘zachtmoedigen’ hadden moeten ondergaan; zoo bleef ik tot mijn zestiende jaar een jongen die niet naar de kerk wilde, den | |
[pagina 36]
| |
biechtvader in zijn gezicht uitlachte, de dienaars met steenen wierp en de bloemen van het park uittrok, 's Nachts liet ik mij vaak uit mijn raam zakken, zwierf door de bosschen en worgde menig verrast dier met mijn handen. Op een herfstdag regende het in stroomen; ik kon niet in huis zitten en ging schuilen in een priëel aan den rand van het park. Daar lag een boek. Ik zat daar den heelen regendag, maar zag er niet naar om. Eindelijk sloeg ik het open, mijzelf hoonend. Het gedicht voerde mij mee en ik onderging verbaasd een verzaliging die het donker mij weer ontnam. Ik had een kwetsbare plek gekregen, die ik wel verborgen hield en waarvan ik hoopte te genezen, maar ik bleef lezen en eindelijk schreef ik, in het diepst geheim, 's nachts; overdag wilde ik er zelf niet aan gelooven. Tegen schilderijen en beeldhouwwerken handhaafde ik denzelfden haat, mijn vader was mateloos bedroefd over mijn barbaarschen zin. Op een middag, toen ik weer in het priëel in de Odyssee te lezen zat, voelde ik zijn hand op mijn hoofd; ik zag hem in zijn gezicht: het had een gelukkige uitdrukking. ‘Ik lees dit omdat het van vreemde landen verhaalt, anders nergens om.’ Maar zijn gezicht behield dezelfde uitdrukking; hij haalde een paar bladen uit zijn zak en ik herkende mijn eigen schrift. Woedend stiet ik hem terug, sprong op en rende weg. Den geheelen dag zat ik als een wilde kat in het bosch, zwerend dat ik nooit meer schrijven zou. Maar een week later schreef ik toch. Ik trachtte mij te troosten: een beeldhouwer en een schilder kunnen niet vrij reizen, zij moeten zwoegen in een werkplaats, maar ik, ondanks mijn zwak, kon toch even goed zwerven, een stuk papier, een lap boomschors desnoods, is overal te vinden, als men | |
[pagina 37]
| |
het schrijven niet kan laten. Maar ik wist wel dat dit drogredenen waren, dat hij, die met deze ziekte is bezocht, altijd smacht naar de plaatsen waar het vaderland is van den geest: Parijs, Rome, Ravenna. Zonder dit euvel had ik overal mijn vaderland gevonden, zoowel op zee als in de woestijn, nu zou ik overal een balling zijn, vooral in mijn eigen land. Dit stuk van mijn jeugd schoot mij te binnen toen ik door het park reed, de stille beelden langs die nu ongestoord op hun gazons en onder hun lommer stonden. | |
IVDe vader zat op zijn armstoel in de voorhal. Hij stond op en liet goed zien dat het hem moeite kostte, omhelsde zijn zoon, hield hem toen op armlengte van zich af en prees zijn uiterlijk in gezochte bewoordingen, maar ontving slechts wrevelig antwoord. Voor beiden was er in de booge holle eetzaal gedekt. Judith was er niet. Op Luiz' vraag antwoordde zijn vader dat zij bij haar ouders was. ‘Komt er soms weer een bastaard?’ Hij knikte, zonder op te zien. Zij aten. De vader vroeg nu en dan naar het leven aan het hof, naar een bekende, naar den Koning, en toen, aarzelend, of zijn gedicht nog was gevorderd. Dit was voor Luiz het sein zijn stoel terug te stooten en uit te breken in vervloekingen tegen den demon die hem nog altijd kwelde en hem nog geheel ongeschikt zou maken voor daden. ‘Waarom moest ik ook van kind af aan beelden om mij heen zien, bevallig en stil, alsof dat de houding was die tegenover het leven moet worden aangenomen? Waarom zooveel schilderijen aan den wand, zoodat het mij te moede | |
[pagina 38]
| |
werd dat deze de vensters waren, uitzicht gevend op een wereld waar alles schoon en harmonieus en nabij was, zoodat men niet hoefde te reizen langs gevaarvolle wegen! Had mij opgevoed in het bosch, met een bijl en een hartsvanger als speelgoed en het vluchtig wild tot doel, dan was ik weerbaar geworden en snel in het besluiten: nu heb ik slechts gemijmerd en mijn daden waren slecht gerichte schoten op een vaag geziene werkelijkheid.’ Luiz nam een slok, de oude Camoës bezag hem met stille droefenis. ‘Ik heb je nooit tot het maken van gedichten aangezet. Wel was ik gelukkig toen ik ze vond.’ ‘Maar gij hebt de Odyssee in hinderlaag gelegd in het priëel! Ik wist ook dat Homeros de blinde man was met den staf die in de voorhal hangt, ik wist dat hij verre reizen beschreef, daarom wilde ik het lezen, en toen ik het las, was ik ver weg en wilde zelf beproeven het zoo te maken, omdat ik toen nog niet reizen mocht. Maar het heeft mijn zwerflust bedrogen en mij in slaap gewiegd. Nu ben ik twintig jaar en heb Portugal nog nooit verlaten.’ ‘Wil je dan naar Italië en Griekenland reizen?’ ‘Neen! dat nimmer. Dan ben ik voorgoed verslaafd.’ ‘Waarom wil je weg? Wij hebben een groot slot en uitgestrekte bezittingen. De bergen zijn ook niet ver. Waarom blijf je niet hier en ga je niet voort met uw gedichten? Denkt gij dat overwinningen die toch in nederlagen verkeeren, handelsondernemingen die eerst winst, dan verlies afwerpen, roemvoller zijn? En al het reizen doet u alleen zien dat de aarde overal gelijk is. Tracht liever Homeros te evenaren. Portugal zal vergeten zijn en onze naam dan nog voortleven.’ | |
[pagina 39]
| |
‘Wat heb ik er aan wat later met mijn naam gebeurt? Ik zelf leef nu en wil de wereld! Trouwens, ik heb geen keuze meer. Over een maand moet ik scheep gaan. Ik ben verbannen.’ ‘Verbannen! kreet de oude. Nu ik nog een jaar te leven heb? Ga niet! Verberg je hier!’ ‘Over een half jaar zal ik in Goa zijn. Nu ik de vrouw die ik begeer niet kan bezitten, wil ik alles vergeten, mijn vaderland, mijn afkomst, maar vooral de oudheid, de gedichten en die vrouw.’ ‘Wie is het? Spreek! Je zult ze hebben, al moet ik er zelf heen reizen.’ ‘Kun jij mij haar geven die over korten tijd Koningin van Portugal zal zijn? De Koning zal zijn volgende beroerte niet overleven; de Infant trouwt snel, want hij vreest een ontvoering.’ De vader zakte in zijn zetel terug; Luiz ging den tuin in. Hij bleef nog enkele dagen. Er werd weinig meer gesproken, de vader leed, maar klaagde niet meer. Bij het afscheid hing hij zijn zoon een reliquie om den hals en stak een boek in zijn zadeltasch. Luiz ging met een smalle rivierkaan naar Lisboa terug, hij had deze gekozen om de eenige reiziger te zijn en niet meer de planken te moeten deelen met priesters en kooplieden. Toen de schuit de bocht om was, slingerde hij de reliquie in den stroom. In het boek bladerde hij nog even. Het was de eerste verleiding van zijn jeugd, hij aarzelde, maar liet eindelijk ook dit aandenken wegdrijven met het water. |
|