Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 329]
| |
De heiden sei, wat groots, voorwaar,
Dee God, de Heer, aan deese schaar.
| |
2.Voorwaar hy mogt het zoo verstaan,
De Heer had vry wat groots gedaan,
Hy heeft ons wonderlyk gevrydt,
Dies zynwe wel te recht verblydt.
Herbreng nu, Heer, die wy noch missen.
By ons, uit hun gevangenissen,
Gelyk gy, in het suidgebied,
Een drooge stroomgracht weer begiet.
| |
3.Wie, laas, syn saad met traanen saait,
Maait met gejuich, wanneer hy maait.
Wie saad draagt, dat hy saaijen moet,
Gaat steeds, al gaande, voet, voor voet,
En hy beweent het wel in 't saaijen,
Maar keert, na hy syn oegst ging maaijen,
Vol juichens weer, komt met gesang,
En draagt syn schooven, daagen lang.
|
|