Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij2.Die dies ook nooit syn handen, noch gemoed,
Door onrecht werk, zal vlekken, noch beswaaren,
Maar in Gods weg syn gansche wandling doet.
Uw woorden, Heer, die uw gebod verklaaren,
Gebieden, dat men meer, dan weereldsch goed,
Seer vlytig, uw beveelen zal bewaaren.
| |
3.Och ging ik op myn weegen zoo gericht,
Dat myne ziel uw ingesette wetten
| |
[pagina 303]
| |
Bewaaren kon, na reegels van myn plicht.
Het schaamrood zou myn wangen niet besmetten,
Wanneer ik, met een onvermoeit gesigt,
Op uw gebod, in alles, naauw bleef letten.
| |
4.Ik blyf uw lof, oprecht van harten, Heer,
Door myne monds belydenis, verklaaren,
Terwyl ik 't recht van uw gerichten leer.
Ik zal uw wils insettingen bewaaren,
Verlaat slechs nooit myn swakke ziel zo seer,
Dat ik uw wet ooit sorgeloos laat vaaren.
| |
2 Beth.
| |
6.Myn hart verbergt uw reeden my gedaan,
Op dat ik voor geen afweg heb te vreesen,
En teegen u geen sonde mag begaan.
Gy, Heere, zyt geseegent, en gepreesen,
Zo leer my uw insettingen verstaan,
En uwen wil alsins gehoorsaam weesen.
| |
7.Ik heb van 't recht, door uwen mond verbreidt,
Noch nergens met myn lippen iet versweegen,
Maar alles klaar vertelt, en uitgeleit.
Veel vrooliker bewandel ik de weegen,
Die my uw woords getuigenisse seit,
Dan of ik al den rykdom had verkreegen.
| |
8.Ik ooverleg, met aandacht, vroeg, en laat,
Uw gansch bevel, in allerhande saaken,
| |
[pagina 304]
| |
Ook let ik op de paaden, diege gaat,
Uw instel blyft myn sinnen steeds verm aaken,
Op dat uw woord, en goedbevonden raad,
By my niet in vergeetenisse raaken.
| |
3 Gimel.
| |
10.Ik ben, helaas, een vreemdeling op aard,
Verberg my dan nooit uw geboode weegen,
Maar wys my die, zo gaa ik onvervaart.
Myn ziele breekt, als t'aller tyd verleegen,
Van groot verlang na 't geen uw recht verklaart,
Om wysselyk uw oordeel t'ooverweegen.
| |
11.Gy schold het volk, dat willens, trots van ziel,
En dies vervloekt, den dwaalweg in gaat streeven,
En siende blind van uw gebod verviel.
Rol hoon, en smaad, van myn onnoosel leeven,
Op dieme laakt, want, Heer, ik onderhiel
Den raad na uw getuigenis beschreeven.
| |
12.Schoon vorsten self, als stout op hunne magt,
Loos teegen my, te saam geseeten, spraaken,
Noch heeft uw knecht uw instels wil betracht.
Ook blyft my uw getuigenis vermaaken,
Ik house voor myn raadsliên steeds in acht,
Sy geeft my raad in allerhande saaken.
| |
[pagina 305]
| |
4 Daleth.
| |
14.Geef my verstand, dat ik van 't quaad my wacht,
Den goeden weg van uw bevel mag treeden,
En met myn hart uw wonderen betracht.
Myn ziel drupt weg van lange treurigheeden,
Kom, richt my op, en doe, door nieuwe kracht,
My vroolik staan, na 't woord van uwe reeden.
| |
15.Wend van myn oog den weg der valsche leer,
Verleen my dat ik uwe wet mag hooren,
En naa haar les, door uw genaa, verkeer.
Ik heb den weg der waarheit uitverkooren,
En 't voorschrift van uw rechten die ik eer,
My voorgestelt, om steeds die naa te spooren.
| |
16.Ik kleeve vast aan uw getuigenis,
Maak dat ik niet beschaamt werd in myn hoopen,
Noch ooit de vrucht van mynen arbeid mis.
Ik zal den weg van uw gebooden loopen,
Als gy myn hart, dat dicht van droefheit is,
Door vreugd verwyd, zo doe het, Heer, dan oopen.
| |
5 He.
| |
[pagina 306]
| |
Geef my verstand tot honding van uw wetten.
Zo ondechou ik die, na uw vermaan,
En zal daar, met myn gansche hart, op letten.
| |
18.Versterk myn gang, en doeme, naa den sin
Van uw gebod, op 't rechte voetpad, treeden,
Want myne lust vindt daar behaagen in.
Neig al myn hart tot uw getuigde reeden,
En laatme niet, ten dienst van vuil gewin,
Als gierigaarts, myn sinnen ooit besteeden.
| |
19.Myn ooge sie nooit om na ydelheit,
Wend gy 't daar af, en maak my, in uw weegen,
Recht leevendig, door uwen geest geleidt.
Bevestig my uw lang beloofden seegen,
Voldoe uw woord, uw dienstknecht toegeseit,
Want hy is heel uw vreese toegeneegen.
| |
20.Wend alle smaad, die my zo vreesen doet,
Van mynen hals, en laat myn eer niet steelen,
Want uw gericht, en rechten zyn seer goed.
Sie, ik heb lust na uwe monds beveelen,
Maak dat ik leef, wil myn gequetst gemoed,
Door uwe gunsts gerechtigheeden, heelen.
| |
6 Vau,
| |
22.Ontruk myn mond het woord der waarheit niet,
Laat nooit het vier myns yvers seer verkouden,
Dewyl myn hoop op uwe rechten siet.
| |
[pagina 307]
| |
Zo zal ik steeds uw wetten onderhouden,
Ja eeuwig lang in 't geen uw woord gebieds,
En voor altoos, ten einde toe, verouden.
| |
23.Geef dat ik in de ruime wandelbaan,
Uit deesen angst, vrymoedig mag verkeeren,
Om dat ik uw bevel soek gaa te slaan.
Dan spreek ik ook voor kooningen, en heeren,
Ik zal voor uw getuigenissen staan,
En, sonder my te schaamen, die verweeren.
| |
24.Dan zal ik, met myn harte, ziel, en sin,
Myn heel vermaak in uw gebooden achten,
Ik hebse lief, en vinde smaak daar in.
Ik heffe dan myn handen op, met krachten,
Na uw gebod, dat ik op 't hoogst bemin,
En zal al uw insettingen betrachten.
| |
7 Zain.
| |
26.'t Hoovaardig volk heeft my te seer bespot,
Noch ben ik van uw wetten niet geweeken,
Maar onderhiel te vroomer uw gebod.
Ook wist ik, Heer, my troost in 't hart te spreeken,
Wanneer ik dacht hoe aan zo snooden rot
Uw oordeel sich, van ouds al, pleeg te wreeken.
| |
27.Een schrikbre storm bevangt myn ziel te lang,
Om die uw wet zo goddeloos verlaaten,
Myn meely maakt my hunnentweegen bang.
| |
[pagina 308]
| |
Uw instel was, terwyl ik my sag baaten,
Ten huise van myn vreemdlingschap, myn sang,
Ik song daar van alsdan op blyde maaten.
| |
28.Heer, was het nacht, ik dacht al eevenwel
Aan uwen naam, uw goede wetten bleeven
By my bewaart, ook in myn grootst gequel.
Dit, dat ik nu heel seegenryk mag leeven,
Geschiedt my dus, om dat ik uw bevel
Juist onderhiel, na 't voorschrift my gegeeven.
| |
8 Cheth.
| |
30.Ik ooverdacht waar dat ik had verkeert,
En keerde voort myn voeten naa de weegen,
Die 't boek van uw getuigenis my leert.
Ik draalde niet, maar haastte my ter deegen.
Om uw gebod, een wyl door my onteert,
Zo gaa te slaan, gelyk de vroomsten pleegen.
| |
31.Het godloos rot, dat u, in schyn, ontsiet,
Beroofde my, op smartelyke wysen,
Nochtans vergat ik uwe wetten niet.
Op dat ik u belyden zou, en prysen,
Voor 't rechte recht, door uw gericht geschiedt,
Sag 's middernachts myn bed my dikwils rysen.
| |
32.Ik ben alom een vriend, en metgesel
Der minnaars van uw vreese, dienst, en eere,
| |
[pagina 309]
| |
Met zulke hon ik vlytig uw bevel.
Het aardryk is van uw genaade, Heere,
Alom vervult, gy doet aan alles wel,
Vervulme van uw ingesette leere.
| |
9 Theth.
| |
34.Ik dwaalde, van des weerelds weg bekoort,
Eer dat veel druks my needrig om dee kyken,
Maar houde nu, waar dat ik gaa, uw woord.
Gy zyt heel goed, en doet uw goeddoen blyken,
Leer dan myn hart zo leeven, als 't behoort,
Om nooit van uw insetting af te wyken.
| |
35.'t Hoovaardig volk, op dat het my slechs quel,
Dorst teegen my veel loogens stout stoffeeren,
Maar al myn hart bewaart uw goed bevel.
Hun hart, dewyl sy daagliks banketteeren,
Is vet, als sineer, en barst schier uit het vel,
Maar ik vermaak my in uw wet te leeren.
| |
36.Het doet my goed, al scheen 't een swaare slag,
Dat uwe hand my, door veel druks, verneêrde,
Op dat ik uw insetting leeren mag.
Ik acht de wet, die my uw mond self leerde,
My beeter is, dan of men, deesen dag,
Miljoenen gouds, en silvers my vereerde.
| |
[pagina 310]
| |
10 Jod.
| |
38.Dat uw gericht altoos gerechtig is,
En uwe tucht, uit waare trouw, myn leeden,
Met druk, versloeg, sulx weet ik, Heer, gewis.
Och uw genaa verhoor uw knechts gebeeden,
En trooste my, na uw ontfermenis,
My toegeseit in alle swaarigheeden.
| |
39.Barmhartig Heer, uw deugd koom my te baat,
Op dat ik leef, met die uw heil verwachten,
Wyl myn vermaak in uwe wet bestaat.
Beschaam den hoop, die, door veel valsche klagten,
Hoovaardiglyk my omstoot, en verraadt,
Doch myn gemoed blyf uw bevel betrachten.
| |
40.Dat wie u vreest, of slechs noch iets ontsiet,
Met elk, die uw getuigenis wil kennen,
Tot my sich keer op 't pad dat hy verliet.
Laat sich myn hart aan 't geen gy inset wennen,
Om heel oprecht te doen wat gy gebiedt,
Op dat my geen beschaamtheit kom te schennen.
| |
11 Caph.
| |
[pagina 311]
| |
Myn oog besweek van uitsien, en lang waaken,
Terwyl ik sei, wanneer, myn God, wanneer
Zal my uw troost, my toegesegt, genaaken?
| |
42.Al ben ik swart, al kromp ik van verdriet,
Als sakken leers, die in een rookgat hangen,
Nochtans vergat ik van uw instel niet.
Hoe meenig dag zal 't quaad uw knecht noch prangen,
Wanneer zult gy, die myn vervolgers siet,
Dien snooden hoop hun halsrecht doen ontfangen!
| |
43.'t Hoovaardig rot, welks hart, na uwe wet,
Geen dingen doet, steeds uit om my te dooden,
Groef kuil, aan kuil, en lag my net, by net.
De waarheit blykt in al uw monds gebooden,
Maar loos, en valsch vervolgt dat volk myn tred,
Kom, helpme doch uit alle myne nooden.
| |
44.Sy maakten my, op aarden, alsge siet,
Bynaa te niet, ik ben al weg geschreeven,
Maar uw bevel verliet ik dies ook niet.
Herstel myn ziel, na uw genaa, in 't leeven,
En wat uw monds getuigenis gebiedt,
Dat hou ik dan, tot ik den geest zal geeven.
| |
12 Lamed.
| |
46.Noch heeden staan sy alle beide vast,
Na d'orde die sy door uw oordeel kreegen,
| |
[pagina 312]
| |
Want alles volgt, als knechten, uwen last.
Had myn vermaak niet in uw wet geleegen,
Doe ik verdrukt zo hard wierd aangetast,
Ik lag vergaan, en had al lang gesweegen.
| |
47.Myn harte houdt uw gansch bevel in eer,
In eeuwigheit zal ik het niet vergeeten,
Want door uw woord bequam myn leeven weer.
Ik hoor u toe, en mag den uwen heeten,
Behoume dan, want, sie, ik soeke, Heer,
Wat gy beveelt, tot uwen dienst, te weeten.
| |
48.Het godloos rot socht myn verderf gewis,
Dies wachtte 't my, aan hoeken, daar 't vergaarde,
Maar ik neem acht op uw getuigenis.
Ik sag een eind van alles wat, op aarde,
Volmaaktheit kreeg, maar uw gebodboek is
Seer wyd van sin, en houdt volmaakt syn waarde.
| |
13 Mem.
| |
50.Ik ben, hoewel ik weinig werd geaeht,
Verstandiger dan alle, dieme leeren,
Om dat ik uw getuigenis betracht.
In wysen raad beschaam ik d'oudste heeren,
Myn voorsigt is veel grooter dan ik dacht,
Want myn gemoed houdt uw bevel in eeren.
| |
51.Nooit mogt myn voet het quaade pad bestaan,
Ik weerde hem van alle kromme streeken,
| |
[pagina 313]
| |
Om, metter daad, uw woorden gaa te slaan,
Nooit ben ik van uw rechten afgeweeken,
Om datge my geleert hebt recht te gaan,
Met oordeel wat ik swygen zal, of spreeken.
| |
52.Wat is het myn geheemelt ooversoet,
Dat ikme, met uw reeden, mag beraaden,
Geen hoonigseem is voor myn mond zo goed,
Ik suig, uit uw bevels beschreeve blaaden,
Het recht verstand van hoe ik leeven moet,
Dies haat ik 't spoor van alle valsche paaden.
| |
14 Nun.
| |
54.Ik ben seer swak, zo greep de druk my aan,
Maar maak, al schynt myn leeven gansch verslaagen,
My weeder frisch, en doe uw woord bestaan.
Laat, Heere, doch dit offer u behaagen,
Dat uit myn mond vrywillig op komt gaan,
En leerme naa uw heilig recht my draagen.
| |
55.Ik draag myn ziel, geduurig loos verspiedt,
Als in myn hand, men soektme t'achterhaalen,
Nochtans vergeet ik uwe wetten niet.
Het godloos volk, dat naa myn dood dorst taalen,
Vlocht strikken, die 't verborgen leggen liet,
Noch saagtge my van uw bevel niet dwaalen.
| |
56.Ik heb wat uw getuigenisse seit
My tot een lot, en eeuwig erf, genoomen,
| |
[pagina 314]
| |
Want daar in leit myns harten vroolikheit.
Ik neeg myn hart, en wist het in te toomen,
Om eeuwig trouw, ten einde toe bereidt,
Uw instel, door myn daaden, naa te koomen.
| |
15 Samech.
| |
58.Wyk van my af, o gy quaaddaadig bloed,
Dat ik myn Gods gebooden, naa syn leere,
Bewaaren mag, als voor myn hoogste goed.
Wil naage my hebt toegesegt, o Heere,
Myn steunsel zyn, zo leef ik welgemoedt,
Dat doch myn hoop my tot geen schaamte keere.
| |
59.Ai, ondersteun my in myn gaan, en staan,
Dan zal ik wis behouden, met verheugen,
Steeds myn gesigt na 't geen gy inset slaan.
Uw hiel vertreedt al die niet willen deugen.
En trotsig van uw instel dwaalen gaan,
Want hun bedrog verydelt, als een leugen.
| |
60.Gy doet alom den goddeloosen aart
Van 't aardryk weg als schuim van geen gewigte,
Dies blyft my uw getuignis lief, en waard.
Myn vleesch dat grouwt, van schrik voor uw gesigte,
Wanneer ik denk hoe slecht de booswigt vaart,
Dies vrees ik voor uw oordeels streng gerichte.
| |
[pagina 315]
| |
16 Ajin.
| |
62.Myn oog beswykt, terwyl 't uw heil verwacht,
Het staarde naa uw toegesegden seegen,
Vermids ik u geheel rechtvaardig acht.
Kom my eerlang, met uw genaade, teegen,
Doe by uw knecht weer naa uw goedheits magt,
En leer my uw insetting ooverweegen.
| |
63.Ik ben uw knecht, zo maak myn hart voortaan
Ter deegen wys, op dat ik wat uw leere
Aan ons getuigt, met kennis, mag verstaan.
Ty nu te werk, 't is nu uw tyd, o Heere,
Want, sie, den hoop, die achter uit blyft slaan,
Verbrak uw wet, en soekt hun eigen eere.
| |
64.Daarom is my geen goud zo lief, noch waard,
Als uw gebod, dat kanme meer vermaaken,
Dan kaamers vol van 't fynste goud vergaart.
Dies hou ik 't al, tot allerhande saaken,
Voor recht, en goed, wat uw bevel verklaart,
En haat al 't pad daar valsche liên na haaken.
| |
17 Pe.
| |
[pagina 316]
| |
Al is hy slecht, werdt voorts een licht gewaar,
Dat hem syn tyd verstandig doet besteeden.
| |
66.Ik doe myn mond wyd op, en hyge seer,
Om dat myn hart, gelyk verdorst van binnen,
Heel vierig snakt na uw geboode leer.
Och sie my aan, laat my genaa gewinnen,
Want dat ik sulx benaauwt, om heil, begeer,
Is naa het recht van die uw naam beminnen.
| |
67.Maak mynen gang in uwe woorden vast,
Gedoog niet dat my d'ydelheit verheere,
Noch dat ik ooit aan onrecht my vertast.
Verlos my, eer de mensch my gansch verteere,
Ontlastme van geweld, en ooverlast,
Dan hou ik uw beveelen meer in eere.
| |
68.Uw aansigts licht beschyn, op myn gebed,
Uw droeven knecht, en leerme, tot een teeken
Van uwe gunst, 't geen gy hebt ingeset.
Daar vlieten uit myn oogen waaterbeeken,
Om dat veel volks uw onbevlekte wet
Niet onderhoudt, maar, grouwlik vuil, derft breeken.
| |
18 Tsade.
| |
70.Ik ben, van 't vier myns yvers, schier verteert,
Wyl myn party, tot smart ook aller vroomen,
Uw woord vergeet, en u midsdien onteert.
Uw woord is seer geloutert, en volkoomen,
| |
[pagina 317]
| |
Dies blyft uw knecht, die wysheit daar uit leert,
Van liefde tot syn reeden ingenoomen.
| |
71.Myn magt is klein, ook ben ik dies veracht,
Doch niet een uur vergeet ik u te vreesen,
Maar uw bevel werdt steeds by my betracht.
Uw recht is recht, ook zal 't zo eeuwig weesen,
En wie de wet, die gy te voorschyn bragt,
Wel leesen zal, zal loutre waarheit leesen.
| |
72.Benaauwtheit trof my allerweegen aan,
Ik vond veel angsts, doch uw gebooden bleeven
Myn gansch vermaak, en doenme zoo bestaan.
Het recht, na uw getuigenis beschreeven,
Is eeuwig recht, doe my het doch verslaan,
Zo zal myn ziel, in u bevreedigt, leeven.
| |
19 Koph.
| |
74.De morgen bragt syn scheemerlicht niet voort,
Of myn geschrei voorquam het, met veel klagten,
Ik hoope steeds na 't koomen van uw woord.
Myn oog voorkomt, des nachts, de morgenwachten,
Op dat ik, van geen daggewoel gestoort,
In stil gepeins, uw reeden kan betrachten.
| |
75.Hoor, Heere, dan de stem van myn geklag,
Uw goedheit maak dat ik, uit alle plaagen,
Weer naa uw recht gereddert leeven mag.
Myn haaters, die na quaade stukken jaagen,
| |
[pagina 318]
| |
Genaaken my, en wyken, dag, aan dag,
Van uwe wet, zo verder, met behaagen.
| |
76.Maar, gy, Heer, zyt, als tot myn hulp bereidt,
My naader by, uw woord kan nimmer missen,
't Is alles waar, wat uw gebod ons seit.
Ik weet, van ouds, van uw getuigenissen,
Dat gy haar grond, voor eeuwig, hebt geleit,
Uw leer staat vast, gy kont u niet vergissen.
| |
20 Resch.
| |
78.Het heil is ver van 't goddeloos geslacht,
Dewyl 't niet soekt in uw verbond te treeden,
En krygel uw insettingen veracht.
Heel groot, en veel zyn uw barmhartigheeden,
Doe, Heere, my dan leeven, als ik plagt,
Want naa uw recht versoek ik sulx met reeden.
| |
79.Veel volks is 't, dat my ooveral verspiedt,
En wreed vervolgt, myn weerparty ders krielen,
Ik wyk nochtans van uw getuignis niet.
Ik sag de maats, die trouweloos vervielen,
En keef op hen, uit oovergroot verdriet,
Om datse stout uw woord niet onderhielen.
| |
80.Sie hoe ik uw getrouw bevel bemin,
Maak, Heere, dies, dat ik, bykans vertreeden,
Na uw genaa, myn leeven weer gewin.
't Begin uws woords heeft slechs geen waare reeden,
| |
[pagina 319]
| |
De waarheit blykt, ten einde toe, daar in,
Uw recht gericht blyft recht, in eeuwigheeden.
| |
21 Schin.
| |
82.Ik haat de tong, die iemand valsch misleidt,
En grouwel van bedrog, en loogentaalen,
Maar heb heel lief al wat uw wetboek seit.
Myn ziele looft u daagliks seevenmaalen,
Voor 't heilig recht van uw gerechtigheit,
Die uw party syn boosheit dee betaalen.
| |
83.Die uwe wet, uit liefde, gaade slaan,
Beleeven, in een groote vree, hun daagen,
En stooten sich, by nacht ook, nergens aan.
Ik hoopte, Heer, in alle myne plaagen
Slechs op uw heil, om eens myn leed t'ontgaan,
En uw gebod voldee ik, met behaagen.
| |
84.Wat gy getuigt is niet vervalscht, maar wis,
Dies onderhiel 't myn ziel, na haar vermoogen,
Dewyl het my seer lief, en dierbaar is.
Ik onderhou, in al myn doen, en poogen,
Zo uw bevel, als uw getuigenis,
Want al myn weg leit oopen voor uw oogen.
| |
[pagina 320]
| |
32 Thau.
| |
86.Myn lippen staan steeds tot uw lof gekeert,
Ik stort dien uit, gelyk een bron syn beeken,
Dewyl gy uw insettingen my leert.
Myn tong blyft luid van uwe reeden spreeken,
Want alles wat uw streng gebod begeert,
Is billik recht, tot myding van gebreeken.
| |
87.Dat uwe hand myn leeven onderschoor,
Haar hulpe schen de my gelegde netten,
Dewyl ik uw beveelen uitverkoor.
Heer, naa uw heil, dat my gerust zal setten,
Verlangt myn hart, op dit gevaarlik spoor,
En onderwyl vermaaken my uw wetten.
| |
88.Behoe myn ziel voor haar gedreigden dood,
Sy zal uw lof, haar leeven lang, verhaalen,
Uw recht verstrek my hulp, in deesen nood.
Ik dwaal, gelyk verloore schaapen dwaalen,
Soek uwen knecht, want watge my geboodt,
Vergat ik nooit, al lee ik veele quaalen.
|
|