Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 172]
| |
2.Behou myn ziel, zy, in dit woeden,
Myn woonrots, om voortaan
Altoos daar in te gaan.
Geef doch bevel om my te hoeden,
Want gy moet, als voor deesen,
Myn burgt, en steenrots weesen.
| |
3.Myn God, doe my die hand ontkoomen,
Die hand, die godloos woedt,
Verdrukt, en onrecht doet,
Want ik verwacht, met alle vroomen,
U, Heer, op wien ik bouwde,
En jong my al vertrouwde.
| |
4.Ik steunde, Heer, op uwe handen,
Al van den baarbuik af,
Gy trokt, als uit een graf,
My uit myn moeders ingewanden,
Dies roem ik u geduurig,
Want ik bemin u vuurig.
| |
1 pause.
| |
6.Verwerpme dan, nu dat myn leeven
Baarblykelyk verslyt,
Niet in myn ouden tyd,
Laat uwe hand my niet begeeven,
Terwyl ik, schier besweeken,
Myn kracht my voel ontbreeken.
| |
[pagina 173]
| |
7.Want myne vyands benden spreeken,
Van my, wat hun geviel,
En loerders op myn ziel
Beraadslaan saam, om loose treeken,
En seggen, God verstiet hem,
Het blykt, want hy verliet hem.
| |
8.Jaagt naa, en grypt hem dies, met eere,
Want daar is niet een man,
Die hem verlossen kan.
Maar zy van my niet ver, o Heere,
Myn God, uw hulp verschyne
My haast, in deese pyne.
| |
9.Beschaam die naa myn ziele haaken,
En bits my teegenstaan,
Verteerse daar sy gaan.
Bedek, met smaad, en schand, de kaaken
Van die, door quaade stukken,
My soeken om te rukken.
| |
2 pause.
| |
11.Ik zal, tot 's Heeren magt getreeden,
Daar in met opmerk gaan,
Syn kracht elk doen verstaan,
En, Heer, van uw gerechtigheeden,
By u alleen bevonden,
Op 't breedst gemeldt, verkonden.
| |
[pagina 174]
| |
12.Gy deed myn jeugd uw recht al leeren,
En hielptme wonderlik,
Daarom verkondig ik,
Tot noch, o God, dat u ter eeren,
Zo laatme nu niet vaaren,
Dus oud, en grys van haaren.
| |
13.Tot ik 't geslachte nu in 't leeven,
En 't komstig volk hier naar,
De magt uws erms verklaar.
Uw recht, o God, is hoog verheeven,
Gy deed seer groote dingen,
Voor uwe lievelingen.
| |
3 pause.
| |
15.Gy haalt, op dat ik zou regeeren,
My weeder in den top,
Uit 's aardryks afgrond, op,
Ik sie myn grootheit noch vermeeren.
Uw troost, rondom my gaande,
Houdt voorts my vroolik staande.
| |
16.Myn God, myn luittuig looft, dies veilig,
U, om uw waare trouw,
Myn harp ook uit den rouw,
O Israëls oprechte heilig,
Gaat u de selve gangen,
En ik sing psalingesangen.
| |
[pagina 175]
| |
17.Myn lippen geeven blyde klanken,
Terwyl ik, door de wys
Van psalmgesang, u prys.
Myn ziele juicht met duisend danken,
Om datse, door uw seegen,
Verlossing heeft gekreegen.
| |
18.Ook spreekt myn tong, de gansche daagen,
Van uw gerechtigheit,
By my eerst ooverleit,
Want die my quaad soekt aan te jaagen,
Heeft sich, beschaamt geweeken,
Vol schaamroods, weggesteeken.
|
|