Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 160]
| |
Gelyk een rook, die, naa de keer
Der winden, werdt verdreeven.
Den goddeloosen hoop vergaat,
En smelt voor Gods ontvlamt gelaat,
Als was voor vier geheeven.
| |
2.Maar wie rechtvaardig hem belydt,
Zal, om des vyands val verblydt,
Van vreugden op gaan springen,
En, om 't genot van zulk een deugd,
Voor 't aansigt Gods, in hem verheugt,
Van blyschap vroolik singen.
Singt Gode, psalmsingt synen naam,
Verhoogt, en maakt den weg bequaam,
Voor hem, die daar, met eere,
Op 't heerlikst aankomt, van seer wyd,
En oover woeste velden rydt,
Want synen naam is Heere.
| |
3
Springt op, van vreugd, voor syn gesigt,
Hy aller weesen vaader richt
Ook 't leed der weeduwvrouwen,
Want hy, de God, die hoog gekroont,
In syne heilge neede woont,
Wil datse hem vertreuwen.
Die God, die 't eensaam jeugdig bloed,
Gehuist, met kinders, woonen doet,
| |
[pagina 161]
| |
Breekt keetens, boei, en banden,
En voert gevangens uit die pyn,
Maar die hem weederspannig zyn
Bewoonen dorre landen.
| |
I pause.
| |
5.Nu woonen, door uw onderstand,
Uw arme dieren in dit land,
Na datse 't lang begingen.
O God, het is uw goedigheit,
Die 't vruchtbaar maakt, en toebereidt,
Voor uw ellendelingen.
Nu geeft de Heer, door slag, op slag,
Weer stoffe, dat men spreeken mag,
Want tot des volks verblyding,
Komt meenig heir van loopers aan,
En boodschapt, hier, en daar van daan,
Ons deese goede tyding:
| |
6.De kooningen, en ieder een
Van al hun heiren, vlieden heen,
Sy vlieden allerweegen,
En sy, die t'huis bleef by heur spil,
| |
[pagina 162]
| |
Verdeilt den roof, na wensch, en wil,
Met heurs gelyk gekreegen.
Al schoonge, tusschen staapels steen,
Zo tot twee rygen los aan een,
Als waar veel koks in vuuren,
Zo swart, als die, van rook geplaagt,
Gelyk voorheen, als slaaven, laagt,
Het zal niet lange duuren.
| |
7.Uw vleugels zullen, na dien hoon,
Als duivevleugels, heerlik schoon,
Van silver oovertoogen,
En welkers veeders cierlik net,
Van 't geelste goud, als zyn beset,
Weer blinken opgevloogen.
Terwyl dat die almagtig is,
Daar binnen in syn erffenis,
De kooningen verstrooide,
Wierdt Zions ryk zo blank, en wit,
Als sneeuw, dat op den Tsalmon sit,
En teffens nooit ontdooide.
| |
2 pause.
| |
[pagina 163]
| |
9.Wenkt slechs die God syn waagenschaar,
Twees tienmaal duisend staander klaar,
In noch zo veel getaalen.
De Heere, midden onder die,
Is nu, als eer op Sinaï,
In Zions heilge saalen.
O God, gy voert om hoog verhoogt,
En voerde braaf den helschen voogd,
En kerker self gevangen.
Den heemel gaf syn gaaven u,
Gy namt die aan, om troostryk nu
Den menschen die te langen.
| |
10.Ook namtge, sonder teegenstaan,
De weederhoorelingen aan,
Om, Heer, by u te woonen.
Men loof den Heer, die onsen staat,
Van dag, tot dag, als ooverlaadt,
Om ons syn gunst te toonen.
Die God is ons welsaalig lot,
Die God, alleenig onse God,
Behoudt ons aller weegen.
De Heer, die heer, te wonder groot,
Weet self een uitkomst in den dood,
Hy laat ons nooit verleegen.
| |
3 pause.
| |
[pagina 164]
| |
Ik zal u, uit de diepe zee,
Ook weederbrengen op een ree,
En geenig leed gehengen.
| |
12.Op dat, als God die slachting doet,
Gy seegbaar uwen oorlogsvoet,
Ja 't tongblad uwer honden,
Zo diep moogt steeken, alsge wilt,
In 't bloed uit 's vyands heir gespilt,
En uit diens trotsen wonden.
O God, myn God, men sag uw gang,
Uw gang, myn kooning, sagmen lang,
In uwe heiligdommen.
De gangers gingen saam voor aan,
De speelliên achter, tusschen 't slaan
Der maagdenrei op trommen.
| |
13.Men song, looft God, den Heer, met spel,
Gy uit den bron van Israël,
Looft hem in syn gemeinte.
Aldaar bevondt sich Benjamin,
Hun heerscher in des ryksbegin,
Onaangesien syn kleinte.
Daar gingen mee uit Judaas staat
Syn vorsten, met hun breeden raad,
De vorsten ook gesprooten
Uit Zebulon verscheenen daar.
En Naftali had by die schaar
Syn vorstelikke grooten.
| |
4 pause.
| |
[pagina 165]
| |
En doe ons eeuwig bloeijen,
Vergroot jerusalem alom,
En, om uw tempels heiligdom,
Breng u een ieder kooning
Geschenken tot uw heilig feest,
Zo scheld dan ook dat wilde beest,
In syne rietenwooning.
| |
15.Verdoe het sterke stierenrot,
Der volken kalvers, en dien sot,
Die sich, in 't stof geboogen,
Met stukken silvers, veinst gedwee,
Siet, God verstrooide 't volk alree,
Dat lust had t'ooreloogen.
Dies komter, uit Egiptenland,
Nu meenig prinsselyk gesant,
De Moorman insgelyken,
Met bei syn handen ryk gelaan,
Soekt God, en haast sich herwaart aan,
Singt God, gy aardsche Ryken.
| |
16.Psalmsingt den Heer, die, wyd, en syd,
Op aller heemlen heemel rydt,
Van ouds af zoo gedraagen.
Sie daar, hy geeft syn stem daar uit,
Hoe sterk verschynt syn stems geluid!
Hoort wat voor donderslaagen.
Wilt God, die oover Israël
In hoogheit sit, met sang, en spel,
Den roem van sterkte geeven.
Hy, in den heemel, booven 't swerk,
Bewyst syn sterkte, door syn werk,
Aan die op aarde leeven.
| |
17.Uit uwer heiligdommenhut
Blykt klaar hoe God, die u beschut,
| |
[pagina 166]
| |
Wel grootliks zy te vreesen,
De God van Israëls geslacht
Versterkt syn volk, en geeft het kracht.
Gelooft moet God dan weesen.
|
|