Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 139]
| |
2.Want, sie, men legt myn ziele laagen,
Sterk volk rot saam, om my te jaagen,
Daar ik geen afval, noch een ding,
Dat iets na sonde sweemt, beging.
En schoon ik, Heer, hun niets misdeede,
Elk loopt syn best, en maakt sich reede,
Zo waak dan op, ontmoet my draa,
En sie in wat gevaar ik staa.
| |
[pagina 140]
| |
3.Ja, Heere, God der leegermagten,
Gy God van Israëls geslachten,
Ontwaak in toorn, op dat uw vloek
Eens al dit heidensch volk besoek.
Laat u tot geen genaa beweegen,
Voor die trouwlooslik onrecht pleegen.
Sy keeren 's aavonds weer ter jagt,
En tieren, als een hond, by nacht.
| |
4.Sy gaan rondom de stad, en soeken.
Sie, braakt hun mond, gewent te vloeken,
Hun lippen storten swaard, en moord,
Want wie doch isser die het hoort?
Maar gy, o Heer, belacht die dwaasen,
Al hoortge lydsaam hoese raasen,
Gy dryft den spot met al 't geslacht,
Dat, met den heiden, u veracht.
| |
5.Al zynse sterk, ik wil 't niet achten,
Maar slechs op u daar teegen wachten,
Want God is, als 't my quaalik gaat,
Myn hoogvertrek, en toeverlaat.
Myn goede God zal my ontmoeten,
En my myn bitterheit versoeten,
God zal my aan die my verspiên,
Te syner tyd, myn wensch doen sien,
| |
Pause.
| |
[pagina 141]
| |
7.En laatse, met beschaamde wangen,
In hunnen hoogmoed zyn gevangen,
Om dat hun mond ook vloekt, en scheldt,
En stout veel loogens breed vertelt.
Doe steeds uw toorens brand vermeeren,
En zoo dien hoop allengs verteeren,
Verteerse, totse, van hun schyn,
Niet dan een flaauwe schaaduw zyn.
| |
8.Dan zullen sy, met smarte, weeten,
Dat God, in Jakobs huis geseeten,
Ook tot aan 's aardryks uiterst end,
Als heerscher, alles toomt, en ment.
Laat dan, tot blyschap van de vroomen,
Hen, op den aavond, weederkoomen,
Rondom de stad gaan, door den nacht,
En tieren, als een hond, ter jagt.
| |
9.Sy gaan al, van den nood gedreeven,
Om eeten, gins, en weeder, sweeven,
Vernachten ook, al zynse niet
Versaadigt, dan van groot verdriet.
Maar ik sing 's morgens, onder 't daagen,
Uw sterkte, met een groot behaagen,
En roeme vroolik, uwe magt,
En goede gunst, die aan my dacht.
| |
10.Want gy, myn hoogvertrek gebleeven,
Zyt die ook, die my heeft verheeven,
Gy waart een toevlucht voor myn ziel,
Ten daage doe 't my bange viel.
Dies zal ik, dankbaar voor die dingen,
Van u, myu sterkte, psalmen singen,
Want God, myn goedertieren God,
Blyft steeds myn hoog, en seegbaar slot.
|
|