Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
2.Ja, gy werkt ongerechtigheeden,
Waar van uw hart geduurig swelt,
Uw handschaal weegt slechs puur geweld,
Op aarden, uit, in schyn van reeden.
Het godloos volk, van God ontaart,
Is vreemd van dat de moeder 't baart.
| |
3.Den loogenspreekren is het doolen,
Van 's moeders buik af, ingegrift,
Sy hebben sulk een vierig gift,
Als een fenynbre slang, verhoolen.
Elk houdt sich doof ontrent het goed,
En stopt syn oor, als d'adder doet.
| |
[pagina 138]
| |
4.Op datse sich niet hoor besweeren,
Door mompelaars, die 't sich verstaan.
Breck, Heer, hun tanden, wilse slaan,
Dat hunne monden 't quaad verleeren,
Ja breek, o God, door straf, op straf,
Der jonge leeuwen kiesen af.
| |
Pause.
| |
6.Als vruchten, by een vrouw misdraagen,
Die nooit de son sien, droog hy weg.
Ja eer uw pot den doornen heg,
Op 't vier gelegt, zou voelen knaagen,
Zal God verhit, met stormen, slaan,
En hem doen leevendig vergaan.
| |
7.'t Rechtvaardig volk, dat veel moest lyden,
Zal, uit hun groot, en lang verdriet,
Als 't zoo Gods wraak voleindigt siet,
Ten hoogsten sich in hem verblyden,
Het zal hun voeten, welgemoedt,
Dan wasschen in het godloos bloed.
| |
8.Dan zal de mensch geruster seggen,
Al wie rechtvaardig leeft, en sucht,
Trekt immers dies eens soete vrucht.
't Is immers niet te weederleggen,
Dat hier om hoog, uit ons gesigt,
Een God is, die het aardryk richt.
|
|