Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij2.Want 's vyands stemme gaatme laaken,
En 't godloos volk kan sich vermaaken,
Dewyl 't myn geest, van angst, doet quynen,
Men schuift veel onrechts valsch op my,
En derft, uit haat, in raasery,
En toorne, teegen my verschynen.
| |
3.Ik ly, in 't midden van myn harte,
Een smart, gelyk een baarens smarte,
| |
[pagina 131]
| |
De doodschrik viel op al myn leeden.
De vrees, en beeving quam my by,
En grouwelen bedekken my,
Dies seg ik, vol van bangigheeden:
| |
4.Och kon my iemand vleugels geeven,
Om, als een duive, weg te sweeven!
Ik vloog hier ergens met die schachten,
Nam myn verblyf in struik, en heg,
Of, siet, ik swurf veel verder weg,
En ging in een woestyn vernachten.
| |
5.Ik zou, eer deese drift van winden,
En woede stormen my verslinden,
My haasten, om die rasch t'ontkoomen.
Verdeil hun tong, verslind dien raad,
Want, Heer, ik sag de stad, en staat,
Van twist, en wreevel, ingenoomen.
| |
6.'t Zy dag, of nacht, steeds gaan die vloeken
Hun muuren om, op al hun hoeken.
Het onrecht is daar toegelaaten,
En ooverlast, en schendery
Zyn binnen op hun markten vry,
Bedrog, noch list wykt van hun straaten.
| |
Pause.
| |
8.Maar gy, o mensch, die zoo my schendde,
Waart myns gelyk, myn best bekende,
| |
[pagina 132]
| |
Myn leidsman, dien ik dorst berrouwen,
Myn soeten heimraad, voor, en naar,
Met wien ik, in der vroomen schaar,
Te saam Gods huis ook ging beschouwen.
| |
9.De dood, als schuldheer, moetse haalen,
En leevendig ter hel doen daalen,
Dewylse, waarse sich vergaaren,
Inwendig vol van boosheit gaan.
Maar ik roep God, myn heiland, aan,
Dies zal de Heer my wel bewaaren.
| |
10.Ik bad des aavonds, en des morgens,
En klaagde 's middags ook, vol sorgens,
Hy hoorende myn stem misbaaren,
Heeft myne ziel in vree verlost,
Want niemand my eens naadren kost,
Schoon veele myn bestryders waaren.
| |
11.God hoorde watse my verweeten,
En zal, als al van ouds geseeten,
Hun dies, door plaagen, antwoord geeven,
Dewyl men van dat quaad geslacht
Gansch geen verandering verwacht,
En 't doch niet wil godvruchtig leeven.
| |
12.Die schender leit, als met twee pooten,
Syn handen aan syn vreegenooten,
Ontheiligt syne trouwverbonden.
Syn mond is wonder soet, en glad,
Ja gladder dan een bootervat,
Maar kryg werdt in syn hart gevonden.
| |
13.Syn woord schynt oli, en noch sachter,
Maar geen bloot swaard quetst onverwachter.
Gy, die oprecht zyt voor Gods oogen,
Werp op den Heer uw sorg voor al,
| |
[pagina 133]
| |
Hy, die u onderhouden zal,
Zal nooit uw wankeling gedoogen.
| |
14.O God, gy werpt die 't zoo verkerven
In putten, die hun ziel verderven.
Een bloedsiek man werdt afgehouwen,
Wie met bedrog syn daagen slyt,
Haalt niet syn halven leevenstyd,
Maar ik blyf my op u vertrouwen.
|
|