Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| |
Komt, verciert met heilge kleeren,
In het heilig hof des Heeren,
Syne heerlikheit betuigen,
Bidt hem aan met neederbuigen.
| |
2.'s Heeren stem, om hoog, en laag,
Rolt op 't waater, met een vlaag,
God, wien d'eere toebehoort,
Brengt alleen den donder voort.
God is op de groote waatren,
's Heeren stem kan krachtig klaatren,
's Heeren stem, van groot vermoogen,
Stelt syn heerlikheit voor oogen.
| |
3.'s Heeren stem verbreekt het hout
Van de ceeders in het woud.
Jaa, de Heere sprak, en brak
Libans ceeders, met een krak,
Dee ook die noch staande bleeven,
Als een kalf, dat huppelt, leeven,
Sirion, en Liban sprongen,
Self beroert, als eenhoorns jongen.
| |
4.'s Heeren stem, zo vol getiers,
Slaat, en houwt met vlammen viers,
't Woeste beeft van 's Heeren stem,
't Woeste Kades beeft van hem.
's Heeren stem doet zoo vervaaren,
Dat de hinden jongen baaren,
| |
[pagina 64]
| |
En ontbloot den grond der wonden,
Dat hy niet een boom mag houden.
| |
5.Dus verschrikt, en beeft het al.
Maar het heeft een beeter val,
In syn tempels heilig hof,
Daar seit elk syn eer, en lof.
Eer een sondvloed schaade deede,
Sat de Heer daar oover meede,
Noch sit God, de Heer, als kooning,
Eeuwig heerscht hy in syn wooning.
| |
6.Dies versterkt de Heer 't geslacht
Van syn volk, en geeft het kracht.
Jaa de seegen van den Heer
Kroont syn volk met vree, en eer.
|
|