Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 52]
| |
En vast houdt aan het grondloos diep
Der groote zeen, en aan rivieren.
| |
2.Maar wie zal 's Heeren berg opgaan,
En in syn heilge plaatse staan?
Die, net van handen, hem blyft eeren,
Met een rein hart syn plicht beseft,
Niet ydelyk zyn ziel verheft,
En nooit bedriegelyk wil sweeren.
| |
3.Die, wien de Heer syn seegen geeft,
Die ook dat hy rechtvaardig leeft,
Van synen Heilgod heeft ontfangen.
Dat is 't geslacht, dat naa hem vraagt,
Dat Jakobs saad, 't welk u behaagt,
Soekt, Heer, uw aansigt, met verlangen.
| |
4.Gy poorten, licht uw hoofden op,
Gy eeuwig deurwerk, hef uw top,
En laat der eeren kooning binnen.
Wie is die kooning, vol van eer?
De Heer, een sterk geweldig heer,
Wiens krygsgeweld slechs weet van winnen.
| |
5.Gy poorten, licht uw hoofden op,
Gy eeuwig deurwerk, hef uw top,
En laat der eeren kooning binnen.
Wie is die kooning, vol van eer?
Die eerenkooning is de Heer,
Der heiren God, die 't al blyft winnen.
|
|