Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
Daar is geen God. Hun handel is verdurven,
Hun grouwlik werk maakt dat sy 't gansch verkurven,
Want niemand van die groote schaare doet
Ooit eenig goed.
| |
2.Dies keek de Heer, van uit des heemels bogt,
Om eens te sien wat 's menschen kinders deeden,
Of iemand van hun allen, hier beneeden,
Verstandig waar, en God, uit liefde, socht,
Of noch iet dogt.
| |
3.Maar hy bevondt den doolweg algemeen.
Al watter was ging van syn spoor geweeken,
Te saamen vuil, vol stanks, en zielgebreeken,
Daar isser geen die goeddoet, jaa niet een,
Van groot, noch kleen.
| |
4.Wel is by al die onrecht werk bestaan
Geen kennis dan, dat sy myn volk opvreeten,
Gelyk sy brood, met grooten honger, eeten?
Sy roepen, in hun boosheit niet begaan,
Den Heer niet aan.
| |
5.Sie daar Gods wraak, al eer het iemand dacht,
Verschrikken sy, vervaartheit doetse beeven,
Want God, de Heer, neemt die syn recht beleeven,
Gelyk een vriend van al het vroom geslacht,
Wel naauw in acht.
| |
[pagina 28]
| |
6.Gy heilloos saad beschaamt vergeefs den raad
Der vroome lien, in hun ellendig suchten,
Om datse dus slechs tot den Heere vluchten,
Als waar by hem, voor hun bedrukten staat,
Geen hulp, noch baat.
| |
7.Quam Zions hell voor Israel doch aan!
Als God syn volks gevangens weer doet keeren,
Zal Jakobs huis verheugt den Heer vereeren,
Zal Israel verblydt syn lof voortaan
Elk doen verstaan.
|
|